De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Een nieuwe roman van Alfred de Vigny.Ga naar voetnoot1)I.Geruimen tijd zag Alfred de Vigny zijn roem verbleken voor die zijner mededingers. Wel hadden de tijdgenoten zijn eerste gedichten gunstig ontvangen, zijn historiese roman Cinq-Mars zelfs voor een meesterwerk gehouden en de opvoering van zijn drama Chatterton tot een schitterend sukses gemaakt. Maar toen de jonge, geniale officier, die Moïse en Eloa had geschreven, de eenzame, in zich zelf gekeerde denker van Maine-Giraud was geworden, toen hadden zij meer en meer de blikken van hem afgewend. De dichter had zich echter getroost, overtuigd, dat het nageslacht de dode eens de hulde zou brengen, die men de levende onthield. Inderdaad bleken de komende geslachten hem beter te verstaan. Weldra eerden zij hem als een groot voorganger. Zelf had hij nog de voortekenen van die toekomstige roem kunnen waarnemen, zodat zijn laatste gedicht, l'Esprit pur, als een triomfzang mocht klinken. Vijftig jaren zijn er sedert de dood van Alfred de Vigny verlopen. Die jaren hebben gesproken voor de dichter en zijn werken. Uit de rijk gedokumenteerde monografieën, hem door uitnemende kritici gewijd, lezen wij het gewijzigde oordeel der jongere generaties. De half-vergeten peinzer is | |
[pagina 87]
| |
een ereplaats toegekend in de geschiedenis van de Franse letterkunde. Immers, men telt hem mede onder de vier of vijf grote dichters, die Frankrijk in de vorige eeuw heeft voortgebracht. Daarom alleen reeds mag in wijde kring de aandacht gevestigd worden op de publikatie van Daphné, zijn laatste roman, die door de zorgen van de dichter Gregh eerst in de Revue de Paris verscheen, en kort daarop - nu enige maanden geleden - ook in boekvorm het licht zag. Aan deze uitgave zijn al de aantekeningen toegevoegd, welke de schrijver voor de samenstelling van Daphné bijeenvergaard had. Deze aantekeningen dateren grotendeels van 1837. Waarschijnlik zal de roman zelf niet veel later geschreven zijn. Nu had Vigny sedert 1835 geen prozageschrift van betekenis meer uitgegeven. Daphné vormt derhalve de schakel, die zijn laatste dichtbundel, les Destinées, verbindt met zijn vroegere werken. Wij mogen verwachten, dat nu eens een beschrijving ons er aan Moïse en Eloa zal herinneren, en dan weer een gedachte of een ontboezeming ons de dichter van la Colère de Samson en van le Mont des Oliviers zullen aankondigen. Anders gezegd, Daphné kan ons de ontwikkeling van het talent van Alfred de Vigny beter helpen volgen. Aanvankelik had het in de bedoeling van de schrijver gelegen een groot werk te leveren, dat - wat aard, samenstelling en vorm betrof - zou overeenstemmen met Stello, zijn beste roman. Het moest een soort epos worden met drievoudige verwikkeling en drievoudige verdichting, maar met eenheid van gedachte. Zo had hij in Stello de dood verteld van drie dichters, van wie de eerste, Gilbert, door gebrek tot waanzin gebracht, zelfmoord pleegde onder een absolute monarchie, terwijl de tweede, Chatterton, zich uit wanhoop vergiftigde onder een konstitutionele regering, en de derde, André Chénier, het schavot moest beklimmen onder een republikeins bewind. Gilbert, Chatterton en André Chénier, die drie jong-gestorvenen, zij waren, meende hij, ten ondergang gedoemd, omdat zij zich dichter wisten, als dichter moesten handelen en als dichter leven of... sterven. Onder iedere denkbare regeringsvorm zouden zij vernederd, verdrukt en tot vertwijfeling vervoerd zijn. Want hoe zou niet altijd de geestdriftige, | |
[pagina 88]
| |
zelfbewuste zanger, drager van nieuwe ideeën, onbegrepen en miskend, een paria zijn in deze dorre, materialistiesdenkende wereld, waar vijandiger nog dan de overheid tegenover hem staat de menigte! En - gaat onze dichter voort - niet tegenover hem alleen! Maar tegenover allen, die door hun genie of talent boven haar uitsteken. Allen, die zij niet kan begrijpen en volgen, allen, die niet middelmatig zijn als zij, heeft zij een onverzoenlike haat toegezegd. Zoveel doenlik bant zij elke zedelike, en geestelike grootheid uit haar midden. Nog steeds wordt door haar dat schervengericht uitgeoefend, waarmee eertijds de burgers van Athene hun grote mannen uit hun stad verjoegen. Rampzalig als van de dichter was dan ook de eeuwen door het lot van de theosoof. Zo heette Vigny de vrome hervormer, die zich tot levenstaak stelt de volkeren te leiden op nieuwe wegen, voerend naar de gulden toekomst, het land van belofte, dat alleen nog voor het zienersoog in het verschiet opdoemt. Doch traag, onverschillig en slechts ten halve door hen gevolgd, moet ook hij ten slotte, ontgocheld, halverwege bezwijken, tenzij hij reuzesterk is en van gevoel ontbloot. Zo verging het de sociale hervormers, Julianus de Afvallige, Melanchton en Rousseau. Nodeloos hadden zij zich opgeofferd; te vergeefs moesten zij betreuren, wat zij gedaan hadden. Wat kon de dichter van Moïse derhalve beter doen dan in een vervolg op Stello het morele lijden uit te beelden van die drie mannen, de strijd te schetsen, die zij streden en hun eindelik sneven? Van deze drie romans heeft hij alleen de eerste kunnen voltooien. Ook van een vierde, niet historiese roman, waarmee hij de drie overige als in een lijst wilde omvatten, zijn slechts geringe fragmenten tot ons gekomen. De hoofdstukken, die het ganse werk zouden inleiden, had hij echter meest alle geschreven. Deze hoofdstukken gaan aan de geschiedenis van Julianus vooraf. Samen vormen zij de Deuxième Consultation du Docteur Noir. Hiermee geeft Vigny duidelijk te kennen, dat hij dit werk bedoelde als een direkt vervolg op Stello. Het lag dus in zijn plan na de dichter de denker te verheerliken, na de gevoelsmens, die hij reeds was, de verstandsmens, die hij meer en meer werd. | |
[pagina 89]
| |
Maar dat zijn, in één persoon verenigd, twee tegenstanders, die in het huis, dat zij samen moeten bewonen, elkaar voortdurend de voorrang betwisten. Het zijn twee aan een keten geklonken makkers, die haast altijd verschillende wegen wensen te bewandelen en die dan ook noodwendig gedurig met elkaar in konflikt geraken. Vigny trachtte die inwendige strijd symbolies voor te stellen in de gesprekken, die hij Stello en de Docteur Noir liet voeren. Stello, dat was de incarnatie van zijn idealisties gevoel, dat hem in geestdrift deed ontvlammen voor het goede en het schone; het weke gevoel, dat hem liefde en medelijden inboezemde voor de lijdende mensheid; het dichterlike gevoel, dat over de wereld een stroom van poëzie uitstortte: Stello, dat was zijn dichtershart. De Docteur Noir daarentegen verbeeldde zijn nuchter verstand, dat de dingen zag zoals zij waren en het liefst nog van de donkere zijde; het koel redenerende verstand, dat geen schoonheid wilde en geen liefde, maar waarheid; het gezonde verstand, dat het zieke gevoel wel met zijn voorschriften, zijn bittere drankjes, zou genezen: de Docteur Noir, dat was zijn denkershoofd. Moest hier dan het gevoel wijken voor het verstand, de poëzie voor het proza, het ideële voor het reële, het goddelike voor het menselike? Zo'n ontknoping was van Alfred de Vigny, de mystieke dichter, nauweliks te verwachten. De zege van de Docteur Noir was dan ook slechts schijnbaar. Wel gelukte het hem steeds Stello in de eindbeslissing tot zwijgen te brengen. Maar dat zwijgen juist zou de beste kritiek zijn op het leven, waaruit hij zijn wijsheid putte. Maar wat wordt, aldus opgevat, de uitbeelding van de strijd tusschen Stello en de Docteur Noir anders dan een zeer originele en inderdaad geniale vertolking van Pascal's diepe gedachte: ‘Het hart heeft zijn redenen, die de rede niet kent’? Herhaaldelik doet Alfred de Vigny ons denken aan Pascal en tegelijk ook aan Lucretius, wat te verklaren is door de nauwe geestesverwantschap, de affiniteit, die er tussen hen bestaat. Gevoelsmensen zijn het, hartstochtelik, diep, onversaagd; echte dichters, die, begiftigd met een ongemeen denkvermogen, hun verstand dienstbaar maken aan hun gevoel; dichters, die zich gaan verdiepen in de meest abstrakte filoso- | |
[pagina 90]
| |
fiese en theologiese studieën, ten einde het logies beredeneerd bewijs te kunnen leveren van wat het hart hun al bij intuïtie doet geloven. De wetenschap beoefenen zij dan ook niet met de onverstoorbare kalmte van de geleerde. Daarvoor staat er veel te veel voor hen op het spel. Het gaat immers om hun gemoedsrust, hun innerlike vrede. Daarom ook raden wij steeds achter het onderwerp, dat zij behandelen - en dat wetenschappelik, dor en droog kan zijn - de dichter met zijn angstig kloppend hart. Zo blijft het vers van Lucretius altijd lyries; zo worden de prozafragmenten van Pascal vaak brokken poëzie; en zo mogen we ook in Daphné, Vigny's meest wijsgerige roman, luisteren naar de zang, die er in trilt, het ganse boek door: Daphné is een poëem.
* * *
In het eerste gedeelte, de vier inleidende hoofdstukken, staan Stello en de Docteur Noir, de beide eeuwige tegenstanders, weer tegenover elkaar. Zij staarden, de een medelijdend, de ander minachtend, naar de doelloos heen en weer warrelende menigte. Stello gevoelde een nauw te bedwingen lust die arme, dwalende mensen toe te spreken en te onderwijzen. ‘Waar toch’, riep hij uit, ‘is de Onbekende, waar toch is de Meester, waar de Wetgever, waar de Halfgod, waar de Profeet?’ De Docteur Noir echter, die schamper opmerkte, dat niemand onderwijst, wijl niemand weet, duidde hem op het lot, dat zulk een leider van volkeren wel zou te beurt vallen. Samen trokken zij door Parijs. Maar op die tocht bespeuren we de dichter voortdurend in hun nabijheid. In zijn verbeelding zag ook hij de plunderaars van het Archevêché met barbaarse vreugde stapels boeken en handschriften, verscheurd en bezoedeld, in de Seine gooien. Met weemoed dacht hij toen aan de groten van geest, die daar - en hoe! - een tweede maal omkwamen. Zijn medelijden ging zelfs tot die eeuwenoude boeken en handschriften, treurige overblijfselen van het verleden, die in het donker, bij pakken of in losse bladen verspreid, tussen de hoge muren van de stroom naar zee rolden of langzaam, | |
[pagina 91]
| |
een voor een, soms als met een wanhopig gebaar, in de golven verzonken. Aldus worden voor Alfred de Vigny de dode dingen, symbolen zijner ideeën, als het ware bezielde wezens, welker lotgevallen hij in angstige spanning volgt. Men denke bijvoorbeeld aan zijn gedicht, la Bouteille à la Mer, waar hij een broze fles als een nauw merkbare stip op de oceaan laat rondzwalken, maanden en maanden, van zee tot zee, Tremblante voyageuse à flotter condamnée.
De beide niet te scheiden tegenstanders zetten intussen hun weg voort door dat gedeelte van de stad dat van oudsher de studenten behoorde, le Pays latin. Daar sprak alles tot de verbeelding van de dichter: de huizen, de muren, de straten. Daar hadden de stenen een geschiedenis. Was het hier niet, peinsde Stello, in een van deze nauwe straatjes, dat nu zevenhonderd jaar geleden, Abailard bij nacht rondsloop, zijn geestdriftige leerlingen ontvliedend? Dacht hij hier niet, het eerste hoofd der optimisten, aan de strijd, die hij te voeren had met Bernard van Clairvaux, zijn geduchte tegenstander? Doch Héloïse verbeidde hem. Haar beeld zweefde hem telkens voor de geest en telkens moest hij geleerde mijmeringen onderbreken. Stello, de dromer, geraakte in vervoering. Hun liefde, zo echt romanties, moest hij bezingen, al was het dan ook in proza. En dan volgen hartstochtelike, mystieke ontboezemingen, die een gedicht vormen zoals alleen de schrijver van Eloa en van la Colère de Samson ons dat schenken kon. De Docteur Noir bracht zijn makker spoedig tot de werkelikheid terug. Abailard was maar kort zó verliefd. Niet aan Héloïse en haar opofferende liefde dacht hij het meest, maar aan zijn theologiese twistgesprekken, zijn drie duizend leerlingen en zijn roem van groot redenaar. Stello nam het nog eens voor hem op. Abailard, meende hij, die onvermoeide zoeker van de waarheid, was werkelik groot, te groot voor de monniken van Cluny, die hem uit afgunst wilden vergiftigen. In Héloïse echter had hij een vrouw gevonden, aan wie hij zijn zorgen en verdriet mocht toevertrouwen, ‘les grandes douleurs des combats de la pensée et les nobles peines du génie trahi.’ Want Héloïse is de vrouw, groot door het medelijden, dat opheft tot de | |
[pagina 92]
| |
hoogte van het genie. Zij is de waardige geestelike zuster van Eloa, die de gevallen engel volgde en van Eva, de ideale vrouw, die, luisterend naar de doffe klachten der droeve mensheid, ons in les Destinées verschijnt als de Muze van het medelijden.Ga naar voetnoot1) Al redetwistend bereikten zij de woning van een zieke, het doel van hun tocht. In het vertrek, waar men hen een ogenblik alleen liet, hing in deerniswaardige toestand een oud Christus-beeld. De dichter heeft ons, dit beeld beschrijvend, sober plasties de vergankelikheid en het verval van het gestorven menselik lichaam getekend, een doodsvisioen in somber kontrast met de schitterende liefdesepisode van Abailard en Héloïse. Hier toont hij zelfs een zijde van zijn talent, die hij ons in zijn overige werken slechts had laten vermoeden. Ook Stello werd smartelik door dit beeld getroffen. Het deed hem de mens Jezus zien, ‘de mens van drieëndertig jaar, opgeofferd door de menigte der mensen, omdat hij in haar had geloofd, haar had liefgehad en haar had gesproken van elkaar lief te hebben, de mens redder en bemiddelaar der mensen, de eeuwige hogepriester der volkeren, door hen verpletterd.’ Dit is in proza vertolkt de eerste nog gebrekkige uitdrukking van een gedachte, waarvoor Vigny enige jaren later in het smartelike poëem, le Mont des Oliviers, de gepaste vorm heeft gevonden, deze klacht van de zoon des mensen tot zijn hemelse vader: ‘Hélas! je parle encor, que déjà ma parole
Est tournée en poison dans chaque parabole;
Eloigne ce calice impur et plus amer
Que le fiel, ou l'absinthe, ou les eaux de la mer.
Les verges qui viendront, la couronne d'épine,
Les clous des mains, la lance au fond de ma poitrine,
N'ont rien, mon Père! oh! rien qui m'épouvante autant!’
Het verdient opmerking, dat Alfred de Vigny en Leconte de Lisle, de beide verwoede atheïsten, die zich in hun ver- | |
[pagina 93]
| |
zen met zoveel bitterheid uitlieten over de sombere godsdienst der Christenen, nimmer de stichter dier leer in hun haat begrepen hebben, maar dat zij veeleer met sympathie, met medelijden en eerbied, ja zelfs met liefde over hem spreken. Hun pessimistiese levensbeschouwing deed hen echter allicht bewonderend staren naar allen, die, gelijk Satan en Kaïn, de beide grote vervloekten, trots waren opgestaan tegen de godheid, die het kwaad en de dood schiep. Uit medelijden voor de mensen, die hij lijdend en stervend zag voorbijgaan, keerde Vigny zich verontwaardigd af van God en Natuur, de eeuwige machten, die, immer zwijgend, dat lijden en sterven met koude onverschilligheid schenen gade te slaan. Daarom ook schreef hij in zijn dagboek: ‘Allen die streden tegen de onrechtvaardige hemel hebben de heimelike liefde en bewondering der mensen gehad.’ Tegenover het beeld van Christus plaatste hij dus dat van Julianus de Afvallige, een vijand van het Christendom, een Antichristus. Stervende heeft hij hem uitgebeeld, dodelijk getroffen door een werpspiets, maar ferm, een Stoïcijn gelijk, de dood afwachtend - staande. Als een rusteloos denker zag hij hem daar staan, een veldheer en een wijze, ontembaar en tegelijk zachtzinnig, voor immer ontgocheld, doch ‘met het fiere bewustzijn ener verheven deugd’. Het scheen alsof van de lippen van Julianus woorden vloeiden ‘pleines d'une éloquence désespérée mais d'une sagesse durable’. Is dit niet in korte, bondige woorden samengevat, de indruk, die we van de dichter zelf ontvangen bij het lezen van les Destineés, le Journal d'un poète en Daphné? Terwijl hij het standbeeld van zijn held beschreef, heeft Alfred de Vigny ons onwillekeurig zijn eigen geïdealiseerd portret getekend. Al vroeg, op zijn tochten door het verleden, was de dichter hem tegengekomen. Een zijner eerste treurspelen had hij hem gewijd. Dat treurspel heeft hij naderhand vernietigd, bewerend dat onder generlei bewind de opvoering er van gedoogd kon worden. Maar al verbrandde hij het werk zijner jeugd, het eens gevormde beeld van Julianus bleef hij met zich ronddragen. Steeds duideliker zag hij het voor zijn geestesoog verrijzen. En hoe nauwkeuriger hij het be- | |
[pagina 94]
| |
schouwde, hoe meer hij er ook zijn eigen beeltenis in terugvond. Julianus werd zijn held bij uitnemendheid, een held en een martelaar van de gedachte. En zoo moest hij wel, door innerlike drang gedreven, zijn eigen leed uitzeggen in een geschiedenis van het morele leven van Julianus de Afvallige, zooals hij zich dat dacht - in Daphné.
* * *
Wij zijn aan het einde van de inleiding gekomen. Een direkt verband tussen dit gedeelte en het tweede, de eigenlike roman, bestaat er niet, daar de schrijver zijn verhaal plotseling afbreekt. Toch had de Docteur Noir in zijn gesprek met Stello al gezinspeeld op een oud handschrift, dat de zieke, die zij bezochten, tot zijn ongeluk gelezen had. De naam Daphné, dezelfde, die zij ook op het standbeeld van Julianus gegrift vonden, had zijn gedachten in de war gebracht. Ongetwijfeld wordt met dit handschrift het tweede gedeelte aangeduid; vier brieven, waarvan wij tans in hoofdzaak de inhoud en de beteekenis dienen na te gaan. | |
II.Daphné, ‘die naam van de geliefde van Apollo’, Daphné voert ons terug naar de Ouden, die ook voor Alfred de Vigny een machtige bekoring bezaten. Herinnert hij ons niet met zichtbaar welgevallen, hoe hij in zijn jeugd Homerus in het Engels placht over te zetten, en dan zijn vertaling vergeleek met die van Pope? En hoe genoot hij niet de poëzie van André ChénierGa naar voetnoot1), die voorbeeldeloze navolger der Grieken, wiens voetspoor hij zocht te drukken in zijn Poèmes Antiques! In zijn prozawerken daarentegen had hij ons maar weinig van die omgang laten bespeuren. Daphné is zijn enige roman, waarin wij hem voortdurend aantreffen in de nabijheid van de oude Hellenen. Echter niet naar het antieke Hellas verplaatst ons de dichter, maar naar het half heidense, half christelike Syrië | |
[pagina 95]
| |
der vierde eeuw, naar de voorstad van het weelderige Antiochië met haar woud van palmen, ceders, cypressen en laurieren en haar wonderschone tempel van Apollo en Artemis - naar Daphne. Evenals Chateaubriand in zijn Martyrs tekent hij er ons het verval van het Romeinse keizerrijk. In de roman van Vigny zowel als in het epos van Chateaubriand wordt de worsteling geschetst van Hellenisme en Christendom. En als men Daphné ten einde gelezen heeft, zal men allicht de overtuiging hebben opgedaan, dat de titel, die Chateaubriand aan de Martyrs meende te moeten toevoegen, te weten le Triomphe du Christianisme, veel beter zou passen bij de roman van Vigny, hoe dan ook met andere bedoelingen geschreven. Chateaubriand had zich weliswaar opgeworpen als voorvechter van het na de Revolutie in Frankrijk weer opbloeiende Katholicisme. Doch dat nam niet weg, dat de poëtiese godsdienst van de oude Grieken, de godenwereld van de Olympus, het luidst tot zijn gevoel en verbeelding sprak. Vrij wat minder dan Vigny had hij zich van de poëzie laten doordringen, die er toch ook van de Bijbel kan uitgaan. Wat Vigny wel het meest in Chateaubriand moest aantrekken, dat was diens uitbeelding van antieke en oosterse landschappen en mensengroepen, en dat ook vinden wij in Daphné terug. Want nergens, zo niet in zijn eerste gedichten, is de invloed, die Chateaubriand op hem oefende, zo opvallend als juist in dit werk. Sommige bladzijden zou men haast door Chateaubriand geschreven kunnen denken, maar door Chateaubriand, die heeft leren denken en sober zijn. Zo Vigny in vreemde landen en verre eeuwen vertoeft, dan doet hij dit niet enkel als een schilder, die grootse taferelen op doek wenst te brengen, maar bovenal als een idealisties denker, voor wie de feiten slechts de grove, materiële vertolking van de goddelike ideeën kunnen zijn. Vigny is een filosoof, aan wie het toeschijnt alsof de mensheid een eindeloze rede houdt, waarvan elk beroemd man een idee isGa naar voetnoot1). Zo denkend, moest hij wel historiese romans gaan schrijven, die, naarmate zijn talent rijpte, meer en meer | |
[pagina 96]
| |
begonnen te gelijken op wijsgerige verhandelingen, waarin aan de hoofdpersonen der geschiedenis een symboliese betekenis wordt toegekend. Als vertolkers zijner ideeën zou hij dan ook geen denkbeeldige personen kiezen zoals in de romans van Walter Scott, in welke men alleen van tijd tot tijd een grote historiese figuur aan de horizont ziet voorbijgaan. Neen, het moesten de helderste hoofden zijn, de diepzinnigste denkers, die in het behandelde tijdperk waren aan te wijzen en die hij zonder aan de waarschijnlikheid te kort te doen, onder één dak kon samenbrengen; mannen, die namen droegen, waarvan de glans op zijn ideeën afstralend, er het gewicht nog van scheen te verhogen. En zo schaarde hij hier om Libanius, de grote heidense geleerde en schrijver, enige van diens leerlingen, en met name Basilius van Cesarea en Johannes Chrysostomus, een kleine uitgezochte groep van denkers, tot wie wij Julianus horen zeggen: Nous nous sommes choisis entre tous, nous nous sommes devinés et rencontrés, nous ne pouvons jamais nous perdre et nous nous devons l'un à l'autre nos pensées entières, puisqu'il nous faut garder pour le reste des hommes un silence nécessaire. Alvorens hem om de keuze zijner personen te laken en te beweren, dat dit noodwendig leidt tot verwringing van de historiese waarheid, diene men wel te beseffen, dat zijn genre nog niet dat van Walter Scott is, dat zo de schrijver van Ivanhoe geschiedkundige romans voortbracht, de schrijver van Stello en Daphné er veeleer wijsgerige leverde. En met verschil van genre gaat natuurlik gepaard verschil van inkleding. Om de waarde van dit werk te bepalen, neme men dus een andere maatstaf dan die van de gewone historiese roman. Als filosofiese roman staat Daphné dichter bij het psychologiese treurspel der grote zeventiende-eeuwse klassieken. Hier zowel als daar wordt een hogere waarheid nagestreefd dan die van de oppervlakkige mens, de positivist. Maar omdat de denker tevens dichter was, deed Vigny evenzeer op het gevoel als op het verstand zijner lezers een beroep. Zijn verhaal werd tragies doordat hij het lijden, dat de hoogstaande mens tengevolge ener idee kan ondergaan, trachtte in beeld te brengen. Daphné, de morele geschiedenis van | |
[pagina 97]
| |
Julianus de Afvallige, mag eerder nog dan zijn Chatterton een drama der gedachte genoemd worden. Vrij gemakkelik kan men er het geraamte van een haast klassiek treurspel in terugvinden. Als in de tragedie van Corneille en Racine worden alle belangrijke gebeurtenissen ons er verteld door vier of vijf personen, zodat de gehele handeling, tot enkele uren samengedrongen, in een enkel vertrek beperkt zou kunnen blijven. Vergelijken we nu deze roman met Stello en Servitude et Grandeur militaires, de beide werken, die er onmiddellik aan voorafgaan, dan kan zulk een vergelijking ons misschien helpen verklaren, waarom Vigny deze geschiedenis in brieven heeft geschreven. We merken aldus op, dat de schrijver zijn verhalen in de mond van ooggetuigen pleegt te leggen en het liefst nog van mensen, die ze hem zelf zó zouden hebben verteld. Maar in Daphné, waar het gebeurtenissen betrof, die eeuwen geleden hadden plaats gevonden, heeft hij dezelfde levendige verhaaltrant weten te behouden door een tijdgenoot van Julianus in brieven te laten mededelen, wat er destijds in Antiochië en Daphne voorviel. Deze rol heeft hij toegedacht aan een jonge Alexandrijnse jood, die hij veronderstelt te behoren tot de leerlingen van Libanius, Joseph Jechaïah. Wel verre van gezocht schijnt mij hier de briefvorm voor Alfred de Vigny de meest voor de hand liggende te zijn geweest, de aangewezen vorm, daar deze hem dienen moest om een verhaaltrant te behouden, die zich geheel bevond in de ontwikkelingslijn van zijn talent. Want niet in boeken, maar door de woorden en gebaren van een ooggetuige heeft hij zijn eerste lessen in de geschiedenis ontvangen en de poëzie van het verleden leren verstaan. Zijn vader toch, de grijze invalide, die de zevenjarige oorlog had medegemaakt, de edelman, die het hof van Lodewijk XV met eigen ogen had aanschouwd, de vriend van Malesherbes, was volgens 's dichters beweren een geestig en onderhoudend verteller, op wiens lippen de gestorven achttiende-eeuwse wereld herleefde. In de gesprekken van deze zeer ontwikkelde grijsaard werden hem als knaap een maatschappij, zeden, gewoonten, toestanden, voor de geest geroepen, welke de Revolutie voor altijd had weggevaagd. Zo werd in hem de zin voor geschiedenis gewekt en aangekweekt lang voordat hij | |
[pagina 98]
| |
de Martyrs van Chateaubriand en de romans van Walter Scott ter hand nam en er de invloed van onderging. En toen hij naderhand, zijn ware talent ontdekkend, meer zich zelf wilde zijn, toen was het niet meer dan natuurlik, dat hij voortbouwde op de grondslagen, die in zijn jeugd al in hem gelegd waren. Deze laatste zijner romans, die, gelijk wij zagen, ten dele epos is, ten dele drama, bestaat dan ook buitendien nog uit een wijsgerig gesprek, maar een gesprek, dat door diepte en oorspronkelikheid van gedachte zijn overige werken verre overtreft. Wij onderscheiden dus in Daphné drie gedeelten, waarvan het eerste, het epiese, het werk is van een kunstenaar, die Chateaubriand tot zijn model koos, terwijl het tweede, het dramatiese, geschreven is door een psycholoog, die, reagerend tegen de invloed van Walter Scott, als een klassiek dichter het zo komplexe karakter van Julianus de Afvallige tracht te doorgronden, en het derde, het wijsgerige, door een zeer oorspronkelik idealisties denker, voor wie niet de geschiedenis hoofdzaak is, maar de filosofie der geschiedenis.
* * *
Het eerst komen we de epiese dichter tegen, een schilder, maar eer van historiese taferelen dan van landschappen. Want al was hij ook minder ongevoelig voor natuurschoon dan hij ons wel zou willen doen geloven, in zijn trotse, Lucretiese verzen, een groot natuurbeschrijver is Vigny toch nooit geweest. Landschappen vindt men dan ook nagenoeg niet in deze roman. Wel heeft de tropiese plantengroei in het woud van Daphne een ogenblik zijn aandacht geboeid en heeft hij geluisterd naar het ruisen van de talrijke heldere bronnen, die Joseph Jechaïah er aantrof, maar dat vormt niet meer dan een vluchtige schets. Het liefst, geloof ik, ziet hij een landschap van uit de verte en van een verheven standpunt. Zo zag hij in Cinq-Mars de vlakte van Roussillon en in Moïse het Beloofde Land. Karakteristiek voor Vigny schijnt mij daarom in Daphné de volgende beschrijving, waarvan ons tans, na de breedsprakigheid van zovele Romantiese en Naturalistiese auteurs, de elegante soberheid allicht ontgaan zal: | |
[pagina 99]
| |
Nous montâmes tous sur la terrasse d'où nous découvrîmes toute la ville couchée à nos pieds dans l'ombre; à l'orient, les sables, à l'occident la ligne bleue de la mer et, devant nous, se détachant sur la poudre de la plaine, comme une île chargée de palmes, de cèdres, de cyprès et de lauriers, la retraite de Daphné oú j'étais attendu. Doch terwijl de dichter zijn blik laat gaan over het landschap, denkt hij reeds aan de mensen, die het eens bewoonden; lang-verdwenen volksmenigten, die hij straks, woelig en rumoerig, onze ogen zal laten voorbijtrekken. En hij toont ze ons, die merendeels christelike bevolking van Antiochië; luidruchtige, Julianus vijandig gezinde spotters, wier haat zich echter meer uit in woorden - grove schimp- en scheldwoorden meestal en flauwe aardigheden - dan in daden en die overhaast in hun huizen vlieden, zodra zij een legioen stoere Galliërs door de straten hunner stad zien marcheren. En hij toont ze ons die luchtig-mondaine bezoekers van de tot een kerk ingerichte tempel van Ceres-Dêo te Nicomedia; lauwe, onverschillige Christenen, te arm en te klein van geest om de verheven schoonheden hunner godsdienst te begrijpen. En hij toont ze ons, die geparfumeerde, in zijde gedoste Syriërs, wier hoogste genot het is spitsvondige, kunstig-gepolijste redevoeringen aan te horen: Christenen, onderling verdeeld in tal van elkaar fel-hatende sekten; mannen zonder geestdrift, zonder veerkracht en zonder durf; te slap en te zwak om de periodieke strooptochten van de dood en verderf brengende Hunnen af te weren; een verwekelikt, verwijfd volk, dat ten dode is opgeschreven. Achter de kunstenaar bemerken we alrede de psycholoog, die de menigte bespiedt als ware zij een persoon, wiens karakter hij wil doorgronden. Wanneer hij haar uiterlik voorkomen nauwlettend gadeslaat, haar kleding, houding en gebaren, haar zeden en manieren en haar oog en oor treffende vertoningen, dan tracht hij door te dringen tot haar geest, en zijn beschrijvingen worden al handeling. Niet als een rustig, objektief toeschouwer volgt hij haar. Met het hoofd van de Docteur Noir en met het hart van Stello leeft hij haar leven mede, zodat hij nu eens, hevig verontwaardigd, zijn ironie en zijn minachting over haar uitstort en dan weer, zich indenkend in haar treurig lot, met | |
[pagina 100]
| |
een enkel woord blijk geeft van het medelijden, dat hij bij haar aanblik gevoelt. Al ruimer wordt zijn blik. Het ganse oude Romeinse Rijk ziet hij tans na eeuwen van gestadige ondermijning op zijn grondvesten waggelen. Ook dat zou met deze arme bevolking te gronde gaan. De dichter zag het - gelijk hij het uitdrukt in een dier talrijke beelden die in dit werk de lezer een voortdurende bekoring zijn - dieper en dieper wegzinken als een grote overstroomde stad, waarvan het steeds wassende water, ogenschijnlik weinig geducht, stuk voor stuk wegslaat: ‘et, regardant cet ancien Empire s'écrouler, nous étions comme les habitants d'une grande ville inondée qui se réfugient sur une montagne voisine et regardent l'eau, en apparence peu redoutable, s'élever par degrés et emporter lentement et par débris épars, tantôt un pont utile, tantôt une statue héroïque, ici un aqueduc, là un théâtre, bientôt le toit d'une maison et peu après celui d'un temple’. Zo krijgt door zijn gevoel en verbeelding dit tijdperk ook voor ons kleur en gloed. Toch blijven zijn beschrijvingen histories juist. Dit zijn inderdaad bladzijden geschiedenis geworden, geschreven door een denkend en dichtend kunstenaar.
* * *
Dat ook de denker hier niet afwezig is, bewijst wel de merkwaardige episode (les Suppliants), waarin hij het ontstaan van het feodale stelsel verklaart als een noodzakelik gevolg van de onzekere toestanden, die het steeds diepere verval van het Romeinse Rijk met zich medebracht. De zwakken waren wel genoodzaakt bescherming te zoeken bij de sterken, al was het dan ook ten koste hunner persoonlike vrijheid. ‘Een vrijwillige slavernij’, noemde Libanius het, ‘gelijk aan die van het kind op de armen van de vrouw en van de vrouw op de armen van de man’. Terwijl een oude maatschappij weer in het niet terugzonk, ontwikkelde zich reeds te midden van allerlei verwarring en wanorde een nieuwe wereldorde. Uit de ondergaande Oudheid zag de schrijver de Middeleeuwen geboren worden. En de mensen moesten kiezen tussen het oude, dat zij | |
[pagina 101]
| |
meer en meer voelden heengaan en het nieuwe, dat zich, voor hen zo vreemd en wonderbaar, onder nog uiterst vage vormen aankondigde. Doch velen deinsden voor zulk een keus terug. Bij al die verwarring hadden zij de heldere blik op de gang der dingen verloren. Zij begrepen de wereld niet meer, waar het recht zelfs de vormen van het onrecht aannam. En dat vervulde hen met wanhoop; dat brak hun wil; dat verlamde hen. Een vreemde onrust dreef hen de steden uit waarvan zij het gezicht niet langer konden verdragen, de woestijn in, om er zich in de eenzaamheid aan hun melancholiese mijmeringen over te geven. Weifelend en somber toonden zij zich als de Deense koningszoon in de tragedie van Shakespeare. Antieke Hamlets waren het geworden. Maar hun innerlike kwellingen, waarover de jonge Johannes Chrysostomus zo bitter klaagt, roepen nog eerder de namen van René en Obermann in onze herinnering. Op zijn beurt heeft Vigny ons die zielsziekte getekend, waaraan, van Chateaubriand tot Loti, nagenoeg geen Frans schrijver geheel ontkomen is: le mal du siècle. Daar hij echter tegenover de gefingeerde personen van Chateaubriand en Sénancour historiese figuren plaatste, zoeken wij in Daphné iets anders nog dan in René en Obermann. Niet toch het morele leven van Alfred de Vigny willen wij er uit leren kennen, maar dat van Julianus de Afvallige. De dichter heeft zich dan ook niet met zijn held vereenzelvigd; hij heeft zich met hem vergeleken zoals hij ook zijn eigen tijd vergeleek met de tijden van het verval van het Romeinse Rijk. Want leefde ook hij niet in zulk een overgangstijdperk, waarin men als het ware aarzelend toeft op de grenzen van twee werelden? Achter hem lag immers het monarchale verleden en voor hem de nog onzekere demokratiese toekomst. Terugkeren tot het oude wilde men niet meer, en na al die utopieën, waarvan men teleurgesteld was teruggekomen, het nieuwe hoopvol tegemoet te gaan, ging al evenmin. Men was een oud volk geworden, dat leed aan overbeschaving; een vermoeid volk, dat voor alles naar rust verlangde. En ook tans was het een overdreven individualisme - een gevolg van de plotselinge, geweldige ontbinding van de achttiende-eeuwse maatschappij - dat veler moreel even- | |
[pagina 102]
| |
wicht geheel dreigde te verstoren. Doch juist de geschiedenis onttrok de mensen weer aan zich zelf; de geschiedenis, die hun leerde, dat voor hen andere mensen in andere landen en tijden gevoeld, gedacht en geleden hadden, wat zij nu voelden, dachten en leden. En was dat geen verruiming van de blik en een bevrijding van de geest? Niemand, die dit eerder en beter inzag dan Alfred de Vigny, de dichter van la Maison du Berger, die Eva uitnodigde met hem in zijn rollende woning over de landen der aarde te trekken en door de eeuwen der geschiedenis!Ga naar voetnoot1) Uit het persoonlike koos hij het onpersoonlike en uit het biezondere het algemene, zodat wij bijvoorbeeld in Moïse niet een profeet vinden, maar de profeet en in Chatterton niet een dichter, maar de dichter. Eveneens is zijn Julianus - die in Daphné alleen verschijnt om deel te nemen aan een filosofies gesprek en wiens leven hij er ons uitsluitend door denkers en geleerden laat vertellen - een ideale, abstrakte figuur geworden, ontdaan van alle zwakheden en gebreken, die de Julianus der geschiedenis mogen hebben aangekleefd. Julianus de Afvallige, die zich Marcus Aurelius ten voorbeeld stelde, de filosoof en keizer, die zijn ideeën in daden trachtte om te zetten, maar wiens pogingen faalden en wel moesten falen, omdat hij, door nagenoeg al zijn onderdanen misverstaan, al even vreemd stond tegenover de heidense als tegenover de Christelike bevolking van zijn Rijk, Julianus de Afvallige betekende voor Vigny de wijsgeer bij uitnemendheid, in wie hij een hem welbekende vorm van lijden voortreffelik kon uitbeelden: de morele eenzaamheid van de hoogstaande mens.Ga naar voetnoot2) Moreel eenzaam! Julianus was het reeds, toen hij te Nicomedia met zijn broeder Gallus voor het eerst in het publiek optrad als voorlezer, een Christen weliswaar onder Christenen, maar toch ook een mysticus verdwaald te midden van verstandelik gelovenden. Maar in een leer, die niet | |
[pagina 103]
| |
sprak tot zijn hart, in een verstandsgodsdienst vond hij, mystiek aangelegd als hij was, wel allerminst bevrediging. Hoe hevig deed hem derhalve de Ariaanse bisschop Aetius ontstellen, toen deze zegevierend verkondigde, dat Jezus, in wie hij een godheid aanbad, voor Arius slechts gold als een gewoon mens en dat de overgrote meerderheid der Christenen hierover dacht als Arius! En eenmaal ontgocheld zag hij van het Christendom alleen duidelik de zo donkere schaduwzijde. Door hun onderlinge verdeeldheden zouden de Christenen ten slotte nog het gehele Romeinse Rijk te gronde richten! Alleen wanneer het klassieke heidendom in zijn vroegere luister hersteld werd, meende hij, zou men de antieke deugden en wijsheid weer in het volk kunnen aankweken en het zo voor de dreigende ondergang behoeden. Voortaan was hij een geestverwant van Libanius, toen ter tijde de waardigste vertegenwoordiger van het Hellenisme. Zijn leerling is hij nimmer geweest, maar hij liet zich geheel van zijn ideeën doordringen. Al voordat zij elkaar persoonlik hadden leren kennen, gevoelden zij zich tot elkaar aangetrokken. Er bestond reeds tussen hen beiden een hechte geestelike band. Dit heeft Vigny verpersoonlikt in de jonge Stoïcijn Paulus van Larissa die, door Libanius opgevoed en onderricht, Julianus vrijwillig volgde als zijn vertrouwde slaaf. Lang duurde het, eer hij geheel voor het heidendom gewonnen was. Want al was hij gevoelig in zijn eerste geloof geschokt, het liet zich nog lang krachtig in hem gelden. Zelfs vele jaren later, toen hij, te Athene vertoevend, er een voorstelling van de Prometheus van Aeschylus bijwoonde, zocht hij nog, naar het voorbeeld van zijn medeleerling Gregorius van Nazianza, in de kreten van de overwonnen Titan een voorspelling van de komst van Christus. Toen was die strijd tussen zijn oude en zijn nieuwe geloof nog niet in hem beslist. Deze krisis zou Julianus hebben doorgemaakt voordat hij als Caesar naar Gallië vertrok. Op deze wijze zou hij van het Christendom tot het heidendom zijn overgegaan. Daarbij zou hij, als Christen en als heiden, steeds volkomen oprecht zijn gebleven. Een geloof was voor hem te veel een levende werkelikheid, het greep te diep in zijn gemoeds- | |
[pagina 104]
| |
leven in, dan dat het hem ooit zou hebben kunnen dienen als een masker, waarachter hij zijn ware aard verborg. In hoofdzaak stemt dit overeen met wat wij bij historici en archeologen als Boissier en Allard kunnen lezen over de morele ontwikkeling van Julianus Apostata. Meteen zullen we ons herinneren, dat het uitgangspunt van Vigny eveneens dat van Ibsen is geweest. In Keizer en Galileër zowel als in Daphné wordt de jonge Julianus ons voorgesteld als een ijverig devoot Christen. Toch is het wel zo waarschijnlik, dat hij reeds als knaap een heimlike voorliefde had voor de goden van Homerus en Hesiodus en dat hij daarentegen de Christelike godsdienst eer oppervlakkig en slechts van de ongunstigste zijde leerde kennen. Er bestond echter nog een ander Hellenisme, minder uitsluitend literair dan dat van Libanius: het neoplatonisme zoals dat zich vervormd had na Plotinus en diens opvolgers, Porphyrius en Iamblichus. Dit was een Griekse filosofie, maar waarin men allerlei aan oosterse godsdiensten ontleende elementen had opgenomen en die daardoor vaak ontaard was in een tovenaarsdienst en wonderdoenerij. Voor deze filosofie toonde Julianus zich zeer ontvankelik. De wijsgeer Maximus van Ephesus, die hem in de geheimen dezer leer inwijdde, heeft dan ook in zijn overgang tot het paganisme een even gewichtige rol gespeeld als Libanius de lofredenaar. Vigny laat dit onvermeld. Daardoor is zijn Julianus wel een idealer figuur geworden, maar het is ook een beeld, dat men slechts van één zijde ziet.
* * *
Julianus vroeg zich echter niet genoegzaam, toen de opperheerschappij hem in handen viel en hij terstond, met de hem eigene voortvarendheid aan het hervormen toog, of de oude, afgeleefde volken, die hij regeerde, wel in staat waren met hem op hun schreden terug te keren. In zijn dichterlike vervoering bemerkte hij niet, dat door hun algemene geestesgesteldheid hun ondergang reeds lang onafwendbaar was geworden. Zo gebeurde het, dat hij nog trachtte te redden, wat reeds reddeloos verloren was. Het onmogelike beproefde hij. Daarom mocht al zijn genie hem niet baten. Wel lag | |
[pagina 105]
| |
er dus een bittere kritiek vervat in de als lof bedoelde uitroep van de jonge Joseph Jechaïah: ‘Gij hebt de zon twee jaar doen teruggaan, keizerlike Jozua!’ Vermoedelik is hij, tegen het einde zijner kortstondige regering, zelf nog tot het inzicht gekomen, dat hij een hopeloos verloren zaak voorstond. Hier is het niemand minder dan Libanius, de wijze van Daphne, die hem, kort voor zijn noodlottige tocht tegen de Perzen, van het nutteloze van zijn streven overtuigt. Voorschriften, wetten en instellingen, die in stand zullen blijven, meende Libanius, moeten onder de beschutting staan van een godsdienstig dogma. Doch dàt ontbrak juist het meest aan de wetgeving van Julianus. Want die berustte immers niet op de aloude godenleer, maar op een door hem zelf uitgedachte, kunstig-uitgesponnen filosofie. Een godsdienstig poëem had hij geschreven, geheel voor zijn eigen genoegen en begrepen door hoogstens twee of drie wijsgeren. Maar een godsdienst, deugend voor een geheel volk, had hij niet gesticht. Hij had zich slechts bedwelmd met de wijn, die hij anderen had toebereid. Had hij dan niet opgemerkt, hoe aarzelend zijn eigen aanhangers hem gehoorzaamden? De oude, nationale goden waren al dood, gestorven in de harten der mensen, die ze eens aanbaden als werkelik bestaande, levende wezens. En geen genie, dat ze er ooit zou kunnen doen herleven of vervangen door andere, jongere godheden! ‘De nieuwe sluier, waarmee Julianus en zijn vrienden de ideeën hadden omwikkeld, was al te doorzichtig; het weefsel was te sierlik en te fijn; van onderen zag men hun voeten van wijsgeren en geleerden.’ Ook bezaten deze volken niet de moed en de kracht ‘om de Godheid, de onsterfelikheid der ziel, de deugd en de schoonheid te begrijpen zonder de grove hulp der symbolen’. En dat kwam, omdat zij geestelik ziek waren. Hun gezondheid van geest was onherstelbaar verwoest. Volken van enkel sophisten waren het geworden, voor immer moreel verstijfd, de wanhoop zelfs der wijzen. Daarom konden zij noch degelike Christenen worden noch oprechte vereerders der goden. Daarom ook waren zij gedoemd met hun goden te verdwijnen, en met het grote Romeinse Rijk, dat alleen door hun schuld | |
[pagina 106]
| |
ten onder ging. Het werd tijd, dat men zich van hen afkeerde en dat men ging denken aan het heil der mensheid. Want ook de schat van Daphne was door hen in gevaar gekomen. En Julianus wist toch wel, dat dit de schat was, die al de heengegane geslachten bijeenvergaard hadden voor al de komende geslachten, dat dit de wijsheid der eeuwen was: de moraal? Welnu, besloot Libanius, die onwaardeerbare schat, ‘de as der wereld’, zou verloren gaan, zo men hem niet overdroeg in veiliger handen. Men moest hem wel toevertrouwen aan de Barbaren, die oprecht gelovige Christenen waren geworden. Julianus week, verbaasd en ontsteld, terug. Moest hij dan zijn werken en zijn overwinningen betreuren? Bezaten zij dan nog niet steeds in de Romeinse wereld alle wetenschap? Moesten zij dan niet langer de Barbaren tot zich opheffen, maar zelf tot hen afdalen? Toen wees Libanius hem een gebalsemde mummie, die onder het grote kristal, dat haar geheel overdekte, ongeschonden en in vrede, veilig de schat van oude tijden bewaarde. ‘De godsdienstige dogma's met hun hemelse illusies waren aan dat kristal gelijk.’ Want deze dogma's bewaarden zo ook de schat van wijze levensregelen, die eeuwenlang van het ene geslacht op het andere overging. ‘Maar wanneer onder de druk der eeuwen of door de slagen van de revoluties der mensen een dier gewijde kristallen brak of wanneer de heilige tekenen, die er op gegrift stonden, uitgewist waren en geen vrees meer inboezemden, dan was ook de algemene schat in gevaar gekomen; dan was het nodig geworden, dat een nieuw kristal hem met zijn emblemen omsluierde.’ Zo zou dan in hun tijd alleen het nieuwe dogma der Christenen, als namelik de Barbaren het zuiver bewaarden, de schat der wereld kunnen redden; dat zou dan het nieuwe kristal zijn, ‘le cristal neuf orné de symboles nouveaux et préservateurs.’ De wijsgeer zweeg, en Julianus stelde geen vragen meer. Hij had hem zo goed begrepen, dat hij nu zelf zijn werk veroordeelde. Tans mocht de dichter hem waardig en gelaten het legendariese, hem toegeschreven woord laten uitspreken: ‘Gij hebt overwonnen, Galileër!’ Maar dan is hij inderdaad heroïes groot, ik zou zeggen een held van Cor- | |
[pagina 107]
| |
neille. Zo lezen we hier dus, na het prachtige symbool van de mummie - een der mooiste die Vigny ooit heeft gevonden - deze zo eenvoudige en toch zo verheven schone regelen: Libanius se tut tout à coup, et ce fut Julien qui à son tour se couvrit la tête de son manteau. Bientôt son pâle visage sortit de ses mains, et il prit le cotyle d'argent qui était placé devant lui; un doux sourire animait ses lèvres et son regard et, se levant avec nous en faisant une libation du côté de l'Orient, il dit: ‘Au Dieu Préservateur, quel qu'il soit!’ Ensuite il versa la coupe et ajouta d'une voix paisible, et en souriant avec tristesse: ‘Tu l'emportes, Galiléen!’
De nieuwe godsdienst overwon. Julianus erkende het zelf, tot tweemaal toe. In zijn stervensuur herhaalde hij nog eens hetzelfde, voor hem zo tragiese woord: ‘Gij hebt het gewonnen, Galileër!’ Hij wist, toen hij stierf, dat zijn werk, dat geheel zijn leven was geweest, met hem zou vergaan; hij wist, dat hij zich tot martelaar had gemaakt ener verloren zaak. Na zijn dood gebeurde het alles gelijk Libanius het voorzien had. Het Hellenisme werd terstond geheel door het Christendom verdrongen. De Barbaren stenigden het in de persoon van Paulus van Larissa en begroeven het met hem onder de puinhopen van de tempel van Daphne.
Cornjum. C. Kramer. |
|