| |
| |
| |
Liederen van Isoude
I
Nu heeft de wereld afgeleid
Haar allerlaatsten schoonen-schijn -
O lief, als gij gebonden zijt,
Hoe zeer moet ik het zijn!
Ik die de vrijheid heb bemind
Zooals men mint wat men niet kent:
Uw vrijheid droeg mij als de wind
O ware het om zoo klein verdriet
Waaraan een simpel hart vertreurt -
De felle smart verduur ik niet,
De zon is heen, de late brand
Glimt nog den lagen einder ros -
Daar blijft geen schaduw van verband:
De heemlen laten de aarde los...
| |
| |
O enge nest voor 't hart dat weet
Hoe nimmermeer door 't donker schreit
De aloude roep, de helle kreet
Van uit de oneindigheid...
Nu heeft de wereld afgeleid
Den allerlaatsten schoonen-schijn -
O lief, als gij gebonden zijt,
Hoe zeer moet ik het zijn!
| |
| |
II
Daar 't zoetst van 't leven
O koele dronk van troost:
Van bloem die knopt en dort;
| |
| |
Nooit meer in waken stokt;
Dees sluimerlichten dood.
| |
| |
III
Hoe wreed-doordacht belaagt verdriet:
Hij won voor zich al mijn beminden:
De vooglenstemmen en de winden
Temen zijn onveranderd lied.
De tijd is als een donkre dag
En of mijn mond den glimlach vindt
Van onbewogen meerderheid,
Hij blijft mij trouw en wacht zijn tijd
Als wie niet zonder hoop bemint.
| |
| |
IV
Dat zijn tooi blijft weven
Rond het doelloos trachten
| |
| |
| |
| |
V
Zelfs voor zoo luttel goed,
Hier waar uw helst gewin,
Scherm voor uw korten duur
De eenzame sprank van vuur,
Voed met uw laatste kracht
Gij die niets méer veracht
| |
| |
Vlam die u-zelf verteert,
Wat gij nog steeds begeert,
| |
| |
VI
Geen kondschap wacht ik van mijn lief,
Geen groet uit vreemden mond.
'k Wil geen gemeenschap met den dief
Die zijn vertrouwen schond...
Valsch is de groet, onecht het woord,
Ik heb de waarheid lang gehoord
Vóordat de leugen komt...
Laat duistren voor elkanders oog,
Laat scheiden ons in twee
Al dalen diep, al bergen hoog
Zoodra Gods groote stilte sluit,
Ligt de afstand overbrugd:
't Hart spreekt aan 't blinde hart zich uit,
| |
| |
Al wat mijn heer mij zenden wil,
Zijn felste vreugde kus ik stil,
Zijn leed ontmoet geen klacht.
| |
| |
VII
De tranen die 'k niet weenen zal,
Verduistren mijner oogen licht:
Hun schaduw dooft de kleur van 't dal
En droeft der hemelen gezicht...
Als in een doffen spiegel glijdt
Een traag en donker onweêr op,
Dat staêg-onmerkbaar overbreidt
De kim met vasten kop aan kop...
De blijde schal van 't leven slaat
Stil aan dien echoloozen wand
Die dag en nachts vervaald gelaat
In éene onweeslijke onrust bant...
'k Voel hoe de ziel van ieder ding
Achter zijn schijn in vreezen beidt
Naar bliksems eerste flikkering,
Naar donders eindelijk bescheid.
P.C. Boutens. |
|