De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
De oorlog en het volkenrecht.In de dagen die wij beleven van volkenrecht te spreken lijkt velen dwaasheid of spotternij. Het volkenrecht - zoo zeggen zij - bestaat immers niet meer, het is afgeschaft en in Europa althans buiten werking gesteld. Niet onverklaarbaar is het dat de verbazing en de verontwaardiging over allerlei feiten en gebeurtenissen, in de laatste maanden voorgekomen, zich in dergelijke uitspraken lucht geven. Maar zij zijn niet juist, zij zijn in hooge mate overdreven. Wel degelijk blijft het volkenrecht bestaan, een groot deel zijner stellige bepalingen wordt opgevolgd, zelfs door de oorlogvoerenden, alleen zijn enkele, waaronder zeker hoogst gewichtige, geschonden en nu dat willens en wetens is geschied, met volkomen erkenning daarvan door de regeeringen die deze overtredingen pleegden, meent men dat geen enkele bepaling van eenig tractaat, geen enkele algemeen erkende regel van volkenrecht meer eenigen waarborg oplevert. Het eigenaardig karakter van het volkenrecht draagt tot verbreiding dezer opvatting bij. Niemand zal het strafwetboek waardeloos achten omdat zijn bepalingen voortdurend overtreden worden, hij weet dat deze overtredingen door den strafrechter zullen worden beteugeld, maar een overtreding van het volkenrecht is, zoo de overtreder onwillig is om een oordeel over zijn daad in te roepen en zoo hij de macht heeft om zich de tusschenkomst van anderen van het lijf te houden, een daad die straffeloos kan worden gepleegd. Men vergete echter niet dat de verdragsbepalingen en de rechtsregels blijven bestaan, ook al worden zij door enkelen ongestraft over- | |
[pagina 5]
| |
treden. De bepalingen van collectieve verdragen mogen door een of meerdere onderteekenaars worden geschonden, voor de overige zal dit veelal nog geen aanleiding zijn om het verdrag op te zeggen, en ook al mocht een oorlogvoerende den volkenrechtelijken regel dien zijn vijand niet meer eerbiedigt ook jegens dien vijand niet langer in acht nemen, hij zal toch nog tegenover elke andere regeering de verbindbaarheid daarvan blijven erkennen. De toestand waarin het volkenrecht wordt gebracht gedurende een oorlog staat eenigermate gelijk met den toestand waarin het staatsrecht geraakt gedurende een omwenteling; de staatswetten bestaan nog, zij worden zelfs nog, waar het gezag er de macht voor heeft, gehandhaafd, maar zij zijn tijdelijk en plaatselijk krachteloos wanneer de overheid heeft moeten zwichten en de sterke arm haar in den steek laat. Na korten of langen tijd breekt echter het tijdstip aan dat de wet hare volle macht weder doet gelden, hetzij dan de oude wet indien de regeering heeft gezegevierd, hetzij een nieuwe indien de regeering het onderspit heeft gedolven. Het zelfde geschiedt na een oorlog, de oude traktaten worden bij den vrede gehandhaafd, gewijzigd of door nieuwe vervangen, bestaande regels van volkenrecht op nieuw erkend of wel door nieuwe regels vervangen. Wanneer de rampzalige oorlog waaronder Europa thans zucht, wordt beeindigd, zal ditzelfde verschijnsel zich voordoen; een groote verandering in de volkenrechtelijke betrekkingen is wellicht aanstaande; van hoedanigen aard die zijn zal, valt op dit oogenblik nog niet te gissen, maar het volkenrecht zelf zal voorzeker blijven bestaan. Alleen dan zoude het volkenrecht verdwijnen indien één rijk de alleenheerschappij verkreeg en, als het Romeinsche rijk der oudheid, de gansche wereld aan zich onderwierp en onder zijne wetgevende macht geklemd hield. Dit nu is onmogelijk; mogelijk, maar niet waarschijnlijk is, dat twee rijken in de naaste toekomst Europa middellijk of onmiddellijk zullen beheerschen, het eene het Westen het andere het Oosten. Vooreerst zoude hunne macht echter wel tot het vasteland beperkt blijven, terwijl zij ongetwijfeld hunne eigen zelfstandigheid zouden blijven bewaren. Een volkenrecht nu zal er altijd moeten bestaan zoolang er nog meerdere onafhan- | |
[pagina 6]
| |
kelijke staten zijn, al zoude het dan ook een volkenrecht zijn geheel verschillend van het thans geldende. Hoe dat volkenrecht zich na het beeindigen van den oorlog zal vertoonen, is volmaakt onzeker. Hoedanig zij, die den innigen wensch koesteren dat deze oorlog de laatste moge zijn die het beschaafde Europa zal teisteren, dat volkenrecht zouden wenschen, is wel in groote trekken aan te geven. Het is mijn voornemen niet dit te doen. Alleen op enkele punten wil ik de aandacht vestigen. Mocht men dit een ijdelen arbeid vinden, dan waag ik de opmerking dat indien eenmaal het oorlogsrumoer is verstomd, de openbare meening zich ongetwijfeld in de gansche wereld luid zal uitspreken tegen een herhaling der afgrijselijke rampen waarvan iedereen, ook de bewoner der op verren afstand van het oorlogstooneel gelegen landen, den weerslag heeft gevoeld. Zelfs de zegepralende mogendheden zullen met die openbare meening eenigermate rekening moeten houden, zij zal door het gejubel over roemrijke krijgsverrichtingen niet geheel overstemd kunnen worden. Maar ook al mocht dit het geval zijn en de stem van hen die den vrede op aarde wenschen voor langen tijd gesmoord worden, toch mogen zij niet zwijgen. Zij weten dat zij in alle beschaafde landen de overgroote meerderheid vormen en zij zullen zich door den druk der omstandigheden niet laten ontmoedigen. Het is hun plicht om nauwlettend acht te slaan op de vreeselijke gebeurtenissen waarvan zij de diep geschokte getuigen zijn en er zich rekenschap van te geven hoe de gevolgen van dit alles zullen kunnen worden dienstbaar gemaakt aan de zaak die zij voorstaan.
Op één gevolg, op zich zelf niet zeer gewichtig maar dat ongetwijfeld algemeen aanvaard zal worden, wil ik in de eerste plaats de aandacht vestigen. De voortdurende neutraliteit, bij verdrag erkend, zal waarschijnlijk uit het volkenrecht verdwijnen. Nadat een der mogendheden die de neutraliteit van België en Luxemburg hadden gewaarborgd, openlijk heeft verklaard in het geval van noodweer deze neutraliteit niet te kunnen eerbiedigen en een andere daaraan blijkbaar hare instemming heeft gegeven, is het volkenrechtelijk instituut der voortdurende neutraliteit waardeloos | |
[pagina 7]
| |
geworden. Voor de als neutraal erkende landen is dit eer een winst dan een verlies. Het eenige land dat van de gewaarborgde neutraliteit eenig voordeel had, was Luxemburg dat geen leger mag onderhouden. De andere neutrale landen, België en Zwitserland, hebben zich altijd uitgerust als waren zij niet neutraal, voor hen was het eenige gevolg der neutraliteit dat zij geen offensieve verbonden konden sluiten en geen waarborg konden aanvaarden voor de neutraliteit of de onschendbaarheid van andere staten. Zoo heeft België op dien grond de Noordzeeentente niet medegeteekend. Het verlies der neutraliteit zoude aan deze staten hunne volkomen vrijheid van handelen teruggeven. De Belgische neutraliteit zal na dezen oorlog hoogst waarschijnlijk wel niet meer vernieuwd worden en België zal wel de laatste zijn om dit te betreuren. Het mag betwijfeld worden of Zwitserland, na het gebeurde ten opzichte van België, wel veel waarde aan het behoud zijner neutraliteit zal hechten, evenmin als Noorwegen, dat zich door vier mogendheden, Engeland, Frankrijk, Rusland en Duitschland, in 1907 neutraal liet verklaren. Wat de Luxemburgsche neutraliteit betreft, die zooals wij reeds hierboven aanmerkten van eenigszins anderen aard is dan die der hierboven genoemde staten, mag worden verwacht dat de regeering van het Groothertogdom op het behoud er van prijs zal stellen. Zij heeft bij de schending harer neutraliteit alleen geprotesteerd, meer kon en mocht zij niet doen, geen enkel rechtmatig verwijt kan haar dus treffen; in hoever haar dit evenwel te stade zal komen bij de regeling van de nieuwe toestanden na den tegenwoordigen oorlog behoort tot de vele geheimen der toekomst.Ga naar voetnoot1)
Een tweede, veel gewichtiger zaak waarvan, helaas! de tot standkoming ter nauwernood mag gehoopt worden, maar die voor het behoud van den vrede van Europa van het allerhoogste belang is, verdient veel meer de aandacht. Wanneer | |
[pagina 8]
| |
men de verborgen oorzaken der meeste Europeesche oorlogen van de vorige eeuw naspeurt, zal men tot de ontdekking komen, dat de heerschappij over landstreken en gewesten door regeeringen die aan de inwoners aldaar niet welgevallig waren, een wrok heeft doen ontstaan die, vaak van buiten aangevuurd en uitgebuit, den vijandigen geest tusschen de volkeren heeft levendig gehouden en machtig heeft bijgedragen tot het uitbreken van oorlogen. Het zij voldoende om te wijzen op de Oostenrijksche heerschappij over Italië, en de Deensche over Sleeswijk-Holstein; dat ook de tegenwoordige oorlog, zoowel in het Oosten als in het Westen van Europa, aan soortgelijke toestanden zijnen oorsprong voor een deel verschuldigd is, zal wel door niemand worden ontkend. Wil men den vrede bestendigen, dan is een wegneming van zulke steenen des aanstoots dringend noodig; niet alleen zullen aanleidingen tot een oorlog hierdoor wegvallen, maar ook de bittere stemming tusschen de volken onderling, die oorlogzuchtigen regeeringen het voeren van een oorlog gemakkelijk, vredelievenden het beletten er van moeielijk maakt, zal merkbaar worden verzacht. Mocht een herziening der grenzen van de Europeesche staten in overweging worden genomen, dan is het in elk geval te hopen dat geen nieuwe steenen des aanstoots zullen worden gelegd. Aan een opruiming van de bestaande valt nauwelijks te denken. Een invloedrijk orgaan der Engelsche pers schreef bij het uitbreken van den oorlog: indien de loop der gebeurtenissen van zoodanigen aard mocht zijn, dat Engeland bij de onderhandelingen over den vrede een overwegenden invloed kan uitoefenen, dan hopen wij dat het zal beletten dat, als straf of uit militaire overwegingen, gewesten worden toegevoegd aan landen onder welker regeering zij niet wenschen te staan. Mocht Engeland in deze gunstige stelling komen en zijne regeering de hierboven bedoelde zienswijze zijn toegedaan, dan nog zal het haar moeilijk zijn tegenover den machtigen tegenstand, die te verwachten is, hare opvatting te doen zegevieren, de steun van de kleine staten zal haar echter dan, naar wij verwachten, wel verzekerd zijn. Voor hun ongeschonden behoud zouden zij geen beteren waarborg kunnen hebben dan het vaststellen, als algemeen erkenden volkenrechtelijken regel, dat in het vervolg geen grondgebied bij traktaat van den eenen staat | |
[pagina 9]
| |
naar den anderen mag overgaan zonder dat de bevolking vooraf in de gelegenheid is gesteld om haar oordeel in volle vrijheid uit te spreken. Een dergelijke toestemming der bevolking is niets nieuws, zij werd gevraagd voor de aanhechtingen van Nizza en Savoye aan Frankrijk en van het in 1870 overgebleven deel van den Kerkelijken Staat aan Italië. Eigenlijk is zij de eenige rechtmatige titel voor het verkrijgen eener uitbreiding der landgrenzen. Terecht keurt men af dat, door erfrecht, vorsten de heerschappij over landen zouden kunnen verkrijgen die hun volmaakt vreemd zijn, het is echter evenzeer afkeurenswaardig dat de macht van één staat, of van een aantal staten die zich gezamenlijk hebben verstaan, over den rechtstoestand van millioenen zoude beslissen zonder eenig beroep toe te laten op hen die hierbij het naast zijn betrokken. Het vaststellen van dezen regel, en zijn opneming in het stellig volkenrecht zoude een zoo groote vooruitgang zijn, dat ter wille daarvan zoude moeten worden afgezien van elke poging om dezen regel ook op de bestaande toestanden toe te passen. Een nieuwe grensregeling in Europa, waarbij de wenschen der bevolking tot richtsnoer bij de afbakening zouden strekken, is een hersenschim waarvan liever niet moet worden gerept teneinde het bereikbare niet in gevaar te brengen. Indien de kansen voor het verkrijgen van het hierboven bedoelde op het oogenblik reeds slecht staan, nog veel slechter staan zij ten opzichte van volkenrechtelijke bepalingen, in de laatste jaren aanbevolen, teneinde het gevaar van oorlog te verminderen. Hier valt vooral te denken aan de voorstellen van den Amerikaanschen staatsman Bryan, die belichaamd zijn in het verdrag, gesloten tusschen de Vereenigde Staten en Nederland op 18 December 1913 te Washington.Ga naar voetnoot1) Zeer terecht | |
[pagina 10]
| |
heeft Bryan ingezien dat er geen macht is die het gevaar van oorlog met beteren uitslag kan afwenden, dan de tijd. Wordt aan de openbare meening de gelegenheid gegeven om rustig na te denken en zich in alle kringen der maatschappij te uiten, dan brengt zij gewis de hartstochten tot bedaren en verzekert zij aan het gezond verstand hare heerschappij over de gemoederen. Bryan's doel is dus om door verdragsbepalingen een tijdperk vast te stellen gedurende hetwelk een tusschen twee staten ontstaan geschil, dat niet voor oplossing langs diplomatieken weg vatbaar is, door een internationale commissie zal worden onderzocht. Zoolang dit onderzoek hangende is mag geen oorlogsverklaring worden uitgevaardigd en geene vijandelijkheid worden aangevangen; zoodra echter de internationale commissie haar verslag heeft uitgebracht, zijn de mogendheden tusschen welke het geschil loopt volkomen vrij om te handelen zooals zij verkiezen. Honderd tegen één dat zij dan tot een vergelijk komen. Indien op dit oogenblik een internationale commissie bezig was met een onderzoek van het Oostenrijksch-Servisch geschil, dan zoude de vredelievende oplossing ongetwijfeld reeds gevonden zijn. Voor het aanvaarden eener dergelijke overeenkomst, als door Bryan voorgesteld, is het echter noodzakelijk dat de groote mogendheden elkander volkomen vertrouwen. Het is, helaas! bij het ontstaan van dezen oorlog gebleken dat dit vertrouwen niet bestaat. De vrees alleen voor de Russische mobilisatie dreef Duitschland tot een oorlogsverklaring. Bij de tegenwoordig bestaande verhoudingen is in groote landen een mobilisatie zonder dadelijk daarop volgenden oorlog ondenkbaar, reeds om de finantieele gevolgen. Wie vreest aangevallen te worden valt zelf aan, geen dag, geen uur zelfs mag worden gewacht. Krijgskundige overwegingen stoppen dan den mond van elk bezadigd staatsman die van uitstel spreekt. Een zenuwachtige opwinding verbijstert de regeeringen en de naties. Aan het | |
[pagina 11]
| |
behoud van den vrede denkt niemand meer, men is er slechts op bedacht om een voorsprong te hebben op zijne tegenpartij en hem den eersten slag toe te brengen, voordat hij nog gereed is. De ontzettende snelheid waarmede de oorlogsverklaringen elkander in de eerste dagen van Augustus hebben opgevolgd heeft het bewijs geleverd hoe heilzaam een regeling, als door Bryan gewenscht, zoude hebben gewerkt, maar zal tevens ieder nauwlettend opmerker de overtuiging hebben gegeven, dat een dergelijke regeling thans door de groote mogendheden niet zal worden aanvaard en dat, ware zij aanvaard, zij zonder eenigen twijfel onder omstandigheden als wij hebben beleefd zoude zijn terzijde gesteld. Om de totstandkoming van een overeenkomst als de door Bryan voorgestelde mogelijk te maken, zoude een volslagen verandering in de regelingen en instellingen op krijgskundig gebied zooals die thans bestaan noodzakelijk zijn. Men zoude moeten terugkeeren tot de legers met kleine vredessterkte, die weken noodig hadden om op voet van oorlog te worden gebracht, en zich moeten onthouden van het leggen van beslag op alle middelen van verkeer tot uitsluitend vervoer van troepen, voorts zich beperken in den aanmaak van oorlogstuig gedurenden vredestijd, in één woord allerlei zaken afschaffen of nalaten die door de regeeringen der meeste Europeesche staten als hun duurste plicht worden beschouwd. Onder de groote mogendheden is geen overeenstemming te verwachten op dit gebied. Misschien zouden enkele door overmacht in staat geraken om deze volslagen wijziging van legerstelsel en bewapening aan anderen op te leggen. Zulk een dwang zoude evenwel geen bestendigen waarborg voor het behoud van den vrede opleveren. Beperking der bewapeningen kan wellicht een gevolg zijn van dezen oorlog, doch zoo zij een tijdelijk karakter heeft en geen blijvenden toestand schept is zij veeleer als een ramp dan als een zegen te beschouwen. De vrede zoude dan niet meer zijn dan een wapenstilstand. Indien een gedeeltelijke ontwapening wordt aangenomen, in den geest van het Russische voorstel van Januari 1899Ga naar voetnoot1), | |
[pagina 12]
| |
dan zal dit alleen kunnen geschieden door den onweerstaanbaren aandrang der volken op de regeeringen. In alle landen, zeer algemeen in de kleine, eenigszins beperkt in de groote, heerscht, onder alle standen der maatschappij, een diep gevoelde weerzin tegen de voortdurende vermeerdering van persoonlijke en stoffelijke lasten, die de reusachtige krijgsuitrustingen te land en ter zee vorderen, en de geweldige verspilling van geld die daarvan het gevolg is. Tot nog toe heeft men dien weerzin trachten te bestrijden door te verkondigen dat deze uitgaven het eenige middel waren om den vrede te behouden. Het scherp gewette oorlogszwaard van den een zoude dat van den ander in de scheede houden. Nu ook deze bewering een ijdele waan blijkt te zijn geweest, zal de tegenstand zich met vernieuwden nadruk doen hooren en is een krachtige beweging in alle landen te verwachten, om den oorlog niet wederom door een gewapenden vrede te doen volgen. Over het slagen eener dergelijke beweging durf ik geen oordeel uit te spreken. Voor een jaar gaf ik in een buitenlandsch tijdschriftGa naar voetnoot1) mijne meening te kennen dat een Europeesche oorlog niet alleen geen verlichting van den druk der krijgstoerustingen zoude aanbrengen, maar deze integendeel in een verwijderde toekomst zoude terugdringen. Mocht de uitkomst de onjuistheid van mijne meening aantoonen, dan zoude dit voor mij voorzeker een buitengewone reden van blijdschap zijn.
De gebeurtenissen der laatste weken hebben - hoe kon het anders - meer in het bijzonder aller aandacht gevestigd op dat deel van het volkenrecht dat de rechten en plichten der oorlogvoerenden regelt. Aan de beide Vredesconferenties, die van 1899 en van 1907, is wel eens het verwijt gemaakt dat zij zich te veel hebben bezig gehouden met het oorlogsrecht, terwijl het toch hun eigenlijk doel was om den oorlog te voorkomen. Een zeer gegronde verdediging tegen dit verwijt is te vinden in de overweging voorafgaande aan de | |
[pagina 13]
| |
Convention concernant les lois et coutumes de la guerre sur terre.Ga naar voetnoot1) Deze overeenkomst, door alle groote staten van Europa geteekend, behelst niet het eigenlijke oorlogsrecht, maar alleen een bepaling dat de tot haar toegetreden mogendheden aan hunne landmacht instructies zullen geven overeenkomstig met het reglement dat als aanhangsel aan de overeenkomst is toegevoegd. In 58 artikelen worden in dit reglement aanwijzingen gegeven ten opzichte van oorlogvoerenden, van krijgsgevangenen, van belegeringen en bombardementen, van inbezitneming van vijandelijk gebied en talrijke andere aangelegenheden die zich bij het voeren van een oorlog kunnen voordoen. Op een stipte naleving dezer bepalingen valt natuurlijk niet te rekenen. Een groote schaar jonge mannen, door hartstocht bevangen en elk oogenblik door den dood bedreigd, verliest gedurig de koelbloedigheid die vooral bij het hanteeren van vuurwapenen noodig is en komt er gemakkelijk toe om zonder opzet, uit angst of uit woede, ongeoorloofde daden van geweld te plegen. Men moet er zich dus niet over verwonderen indien gedurende den oorlog van de gestelde regels wordt afgeweken. Bij de oorlogen na de laatste Vredesconferentie hebben evenwel deze afwijkingen een meer en meer bedenkelijk karakter aangenomen. Weinige dagen vóór het uitbreken van den tegenwoordigen oorlog verscheen het Verslag van de leden der internationale Commissie van Onderzoek, die onder voorzitterschap van den bekenden pacifist, d'Estournelles de Constant, door het Carnegie Comité voor den wereldvrede naar het Balkan schiereiland was | |
[pagina 14]
| |
afgevaardigd.Ga naar voetnoot1) De lezer van dit uitvoerig stuk zal zeker versteld staan over de reeks van gruwelen in den Balkanoorlog bedreven. Door de oorlogvoerenden zijn blijkbaar alle voorschriften van het Reglement van 1907 op de meest ergerlijke wijze overtreden. De legers van alle landen die aan den strijd deelnamen hebben wandaden gepleegd die, waren zij niet door geloofwaardige getuigen bevestigd, als boosaardige verzinsels zouden worden verworpen. De regeeringen der oorlogvoerende Balkanstaten, die de overeenkomst van 1907 hadden geteekend, hebben wel pogingen gedaan om deze barbaarsche wijze van oorlogvoering te stuiten, maar de macht daarvoor ontbrak hun; zoodra hunne krijgsbenden waren losgelaten op het oorlogstooneel bleken zij ontembaar; het moorden en plunderen, dat door deze wilde horden als een recht werd beschouwd dat hun niet mocht worden ontnomen, gold als algemeene regel bij alle legers. Het valt niet te ontkennen, dat ook in den thans uitgebroken oorlog, waarin de beschaafdste volken van Europa betrokken zijn, daden worden verricht die eveneens den schijn hebben van in strijd te zijn met de vastgestelde regels. Intusschen is het ongeraden om een oordeel uit te spreken over veel wat gebeurd is, zoolang niet een op riip overwogen getuigenissen door vertrouwbare menschen daarvan opgesteld verhaal voor ons ligt. Gedurende een oorlog heeft de verbeelding vrij spel op de gemoederen der oorlogvoerenden. Zij nemen slecht waar, zij hooren slecht, zij gelooven alles wat gezegd wordt ten nadeele hunner vijanden, zij bezwijken zeer licht voor de verleìding om de zaken voor te stellen zooals zij zouden wenschen dat die zich hadden toegedragen. Men zal dus wel doen met kalmer tijden aftewachten, voordat men zijne slotsom omtrent de plaats gehad hebbende overtredingen vaststelt. Er zijn echter enkele punten van het oorlogsrecht waaromtrent de ondervinding, gedurende de eerste maanden van dezen oorlog opgedaan, reeds genoeg leert om niet te mogen | |
[pagina 15]
| |
besluiten dat nieuwe regelingen of herziening der bestaande in overweging dienen te worden genomen. Zoo art. 22 van het Reglement, dat bepaalt dat oorlogvoerenden geen onbeperkt recht hebben wat de keus der middelen betreft waarmede zij hunnen vijanden schade berokkenen, terwijl in het volgende artikel een aantal handelingen ongeoorloofd worden verklaard: onder anderen het gebruik van wapenen, projectielen of andere stoffen die overbodige rampen veroorzaken. Onder deze algemeene bepaling vallen echter niet de drijvende zeemijnen, waarvan het gebruik afzonderlijk geregeld is, door een overeenkomst op de tweede Vredesconferentie tot stand gekomen, vooral onder den indruk van de schade die de scheepvaart had geleden tengevolge van het overvloedig gebruik van zeemijnen gedurende den Japansch-Russischen oorlog. De regeling van deze hoogst belangrijke zaak is echter zeer onvolledig geweest en men vleide zich met de hoop - thans reeds vervlogen - dat weldra, op de eerlang bijeentekomen derde Vredesconferentie, een meer afdoende regeling zoude worden vastgesteld. Een der meest belangrijke bepalingen van het Mijntraktaat, artikel 2, waarbij verboden wordt om mijnen voor de oevers en havens van den vijand te leggen, alleen met het doel om het handelsverkeer ter zee te beletten, is door Duitschland en Frankrijk niet aanvaard.Ga naar voetnoot1) Het verbod in art. 1, om drijvende mijnen te leggen die, langer dan een uur nadat zij gelegd zijn, hun vernielend vermogen behouden, wordt eenigermate krachteloos gemaakt door de overgangsbepaling, waarbij de regeeringen die in het bezit zijn van mijnen, niet voldoende aan deze voorwaarde, zich verbinden om zoo spoedig mogelijk hun materieel in overeenstemming te brengen met de voorschriften der overeenkomst. Een termijn is echter niet vastgesteld, zoodat het inzicht der verschillende regeeringen omtrent den mogelijken spoed groote ruimte van handeling toelaat. Het gebruik van zeemijnen in den oorlog kan niet meer gekeerd worden, geen oorlogvoerende zal van dit krachtige verdedigingsmiddel willen afzien. Zooals het evenwel tegenwoordig wordt gebruikt, dreigt het op den duur den zeehandel | |
[pagina 16]
| |
gedurende een oorlog te zullen vernietigen. Het belang van alle landen, wier onderdanen de zee bevaren, verzet zich hiertegen; het is zeer te hopen dat dit algemeen verzet tot een goeden uitslag moge leiden. Er zijn misschien wel bepalingen te maken die de grootste onheilen afwenden en waarvan de nakoming kan worden verwacht, het is echter geraden op dit oogenblik daarover niet uit te weiden, te meer daar dit vraagstuk zijne technische zijde heeft, waarover alleen deskundigen met gezag kunnen spreken. Een ander punt, evenmin in het Reglement, doch afzonderlijk geregeld, is het werpen van bommen en andere vernielingswerktuigen uit in de lucht zwevende vaartuigen. Bij de eerste Vredesconferentie werd een verklaring geteekend, waarbij de regeeringen zich verbonden om zich gedurende vijf jaren hiervan te zullen onthouden. Toen op 5 September 1904 dit tijdperk was afgeloopen, is de verklaring krachteloos geworden; zij werd niet vernieuwd. Bij de tweede Vredesconferentie werd opnieuw een soortgelijke verklaring aangenomen, die evenwel door Duitschland, Frankrijk, Italië, Japan, Rusland en een aantal andere, kleine Europeesche en Americaansche staten niet werd, geteekend. Nu ook hier de bepaling geldt, dat de verklaring niet meer verbindbaar is wanneer een der niet-onderteekenaars tot de oorlogvoerenden behoort, blijft er van hare waarde niet veel over. Het is evenwel naar mijne meening niet twijfelachtig, dat het werpen van ontplofbare voorwerpen uit luchtvaartuigen moet worden geacht te zijn ‘bombardeeren’, en dat dus de bepalingen van het Reglement, art. 25, 26, 27 en 28Ga naar voetnoot1) op bombardementen | |
[pagina 17]
| |
betrekkelijk ook op deze vernielingen van toepassing zijn. Door de oorlogvoerenden in den tegenwoordigen strijd schijnt deze opvatting niet gedeeld te worden, er zijn althans reeds gevallen voorgekomen waarbij gegronde twijfel bestaat of niet in strijd met deze bepalingen is gehandeld. Mij is geen enkele reden bekend, waarom een bombardement uit de lucht niet in alle opzichten zoude moeten worden gelijkgesteld met een bombardement van het land of van de zee. Ook lijkt het in hooge mate onredelijk, nu men eenmaal tot overeenstemming is gekomen over het zooveel mogelijk ontzien van de gebouwen in art. 27 genoemd, dat men zoude toelaten dat een aantal vernielingswerktuigen binnen een stad worden geworpen, waarbij van een dergelijk ontzien moeilijk sprake kan zijn. Voor een bommenwerper uit een vliegtuig zal het wel onmogelijk zijn om met dezelfde zekerheid als die van den artillerist, te bepalen waar zijn werptuig nedervalt, het kan evengoed een kinderziekenhuis treffen als een kazerne. Er bestaat dan ook alle reden om deze wijze van vernietiging van menschen en gebouwen onder de ongeoorloofde middelen van schadeaanbreng te rangschikken. Mochten de militaire gezaghebbenden de beschikking over deze verdelgingswerktuigen, waaraan de tegenwoordig met zoo groote voorliefde bestudeerde oorlogswerktuigkunde waarschijnlijk spoedig nog ijzingwekkender werking zal weten te verzekeren, in geen geval willen uit handen geven en de regeeringen der groote mogendheden, zooals te vreezen valt, voor hunnen aandrang zwichten, dan zal in elk geval met den meesten ernst moeten worden getracht om ten minste te verkrijgen dat deze gewapende luchtvaartuigen hunnen doodenden ballast alleen mogen uitstrooien over belegerde vestingen en legerplaatsen van vijanden. Een verwoesting van het gansche vijandelijke grondgebied toe te staan zoude alle oorlogvoerenden aan zoo groote gevaren blootstellen dat hun gemeenschappelijk belang er wel tegen op moet komen. Wanneer de beweegredenen uit menschelijkheid, uit liefde voor kunst en wetenschap of uit zuiver stoffelijke overweging geen gehoor meer vinden, is het mogelijk dat dit algemeen belang toch nog den doorslag geeft.
De bepalingen der derde afdeeling van het Reglement van | |
[pagina 18]
| |
1907, over het militair gezag in de bezette streken van het vijandelijk gebied, hebben in dezen oorlog ook niet de toepassing gevonden die de opstellers gehoopt en verwacht hadden. Het denkbeeld dat hun voor den geest stond, om de bevolking der landen, waar de oorlog wordt gevoerd, zoo veel mogelijk voor de rampen die hij veroorzaakt te vrijwaren, is in geenen deele verwezenlijkt. In hoeverre er in strijd is gehandeld met de letter der bestaande bepalingen blijve voorshands onbeslist, dat er daden zijn verricht die tegen den geest van het Reglement ten eenenmale strijden, zal niemand ontkennen. Het is ongetwijfeld een wensch, die in vele gemoederen weerklank vindt, dat in de toekomst regels mogen worden gesteld die de herhaling van dergelijke daden beletten. Gronden van menschelijkheid en rechtvaardigheid zal ik hier niet aanvoeren, zij liggen zoo zeer voor de hand dat het overbodig is er de aandacht op te vestigen, maar zij hebben voor hen, die bij de vaststelling van het oorlogsrecht vooral op de militaire belangen letten, weinig of geen waarde. De oorlog is zoo geheel in strijd met alle begrippen van menschelijkheid en recht, dat een beroep op die begrippen ook eigenlijk niet ontvankelijk is. Iemand van have en goed te berooven en hem het leven te ontnemen omdat zijn buurman, dien hij misschien niet van name kent of dien hij mogelijk wel met den meesten ernst heeft gewaarschuwd, een onzinnige en afkeurenswaardige daad heeft gepleegd, is evenzeer in strijd met ons rechtsgevoel als het dooden en verminken van duizenden jongelieden, omdat de regeering van een land, ver van het hunne gelegen, waarvan velen misschien nooit gehoord hebben, zich aan ongeoorloofde handelingen heeft schuldig gemaakt. Wij zijn dan ook wel verplicht, willen wij gehoor vinden, om alle rechtsgronden ter zijde te laten en alleen op doelmatigheidsgronden te wijzen. Volgens de meest hardhandige opvatting van het oorlogsrecht moeten de bewoners van een in bezit genomen landstreek gestreng behandeld worden, met een tweeledig doel, vooreerst om hen te weerhouden van daden van verzet tegen de bezettingstroepen, en in de tweede plaats om hen er toe te bewegen dat zij bij hunne regeering een sterken drang uitoefenen tot het sluiten van den vrede. Zij die deze zienswijze zijn toegedaan, moeten echter bedenken, dat zij hun | |
[pagina 19]
| |
doel voorbij streven indien zij de bevolking in een toestand van vertwijfeling brengen. Menschen die men van alles berooft, behalve van het leven, worden juist geprikkeld tot een wanhopig verzet, zij verlangen niet meer naar den vrede, zij verlangen naar het einde van hun lijden door den dood, maar de eenige hoop die nog in hun hart leeft is, om niet te sterven voordat zij nog een of meer van hunne vijanden het levenslicht hebben uitgeblazen. Mijne vraag is niet, of het bestaanbaar is met de eischen van den godsdienst en de zedelijkheid om menschelijke wezens in zulk een stemming te brengen. Een dergelijke vraag zoude, als niet ter zake dienende, door de voorstanders van het streng oorlogsrecht vermoedelijk worden ter zijde gesteld. Ik vraag hun alleen: is het verstandig, is het staatkundig, is het doeltreffend, om een bevolking die men in bedwang wil houden, het bitterste leed aan te doen wat een mensch aan zijnen medemensch kan berokkenen? Het antwoord moet, dunkt mij, ontkennend luiden, maar daarmede wordt ook erkend dat bepalingen die dergelijke handelingen onmogelijk maken in alle opzichten gewenscht zijn. Ik vlei mij dan ook dat wat de menschelijkheid dringend eischt, na het gebeurde in dezen oorlog geen tegenstand meer zal ontmoeten.
Het zoude mij volstrekt niet verwonderen indien er onder de lezers der voorafgaande bladzijden teleurgestelden waren, die, geheel onvoldaan over den inhoud, bij zich zelven zeggen: wat hier wordt voorgesteld en besproken is al van zeer luttel waarde, het zijn slechts, wat een gemeenzame uitdrukking: doekjes voor het bloeden noemt. Indien het volkenrecht der toekomst ons niets meer kan geven dan dit, indien het ons niet voor goed kan bevrijden van de rampen die thans met hunnen overweldigenden druk ons geheele werelddeel benauwen, dan moge het eenig wetenschappelijk belang hebben, maar is het voor de menschheid van weinig nut. Wil het inderdaad waardeering vinden, dan moet het in andere banen worden gedreven. Dergelijke beschouwingen zijn in ons land verklaarbaar. Men begrijpt wel dat het volkenrecht, wat zijn stellige voorschriften betreft, slechts de uitdrukking kan zijn der rechtsovertuigingen op internationaal gebied in de verschillende | |
[pagina 20]
| |
landen, maar men gaat uit van de hier en in de andere kleine landen van West-Europa bestaande rechtsovertuigingen omtrent den oorlog en vergeet dat deze in volmaakten strijd zijn met die der groote landen. Niet dat de meerderheid in deze landen den oorlog met ingenomenheid begroet of zelfs dien wenscht, maar zij heeft omtrent den oorlog opvattingen die in de kleinere landen bijna geen aanhangers vinden. Om de stroomingen der geesten in de groote landen te begrijpen, moet men het oog slaan op de verschijnselen waardoor zij zich daar openbaren, het pan-slavisme, het pan-germanisme, het imperialisme enz.. Er zijn onvoorwaardelijke voorstanders dezer bewegingen en meer gematigde, maar bij allen is de overtuiging levendig, dat zij niet kunnen worden in stand gehouden en, wat voor de instandhouding noodig is, niet werkzaam kunnen optreden, zonder het bezit van macht. Zij komen onvermijdelijk met elkander in strijd; zoo de zedelijke middelen bij dien strijd te kort schieten wordt het aanwenden van macht een eisch der noodzakelijkheid. De groote volken denken zoo hoog over hunne eigenaardige beschaving en hare voortreffelijkheid boven die van anderen, dat zij meenen geroepen te zijn, en in veler oog is dit een goddelijke roeping, om aan de uitbreiding dier beschaving onder onbeschaafde volken zonder ophouden te moeten arbeiden en te dien einde te zorgen dat hun macht bij de beschaafde volken steeds meer geducht wordt, en vooral niet verzwakt. Bij de opleiding der jeugd worden deze denkbeelden reeds in de gemoederen geprent, wanneer de jongeling daarna in de gelederen optreedt, hoort hij hoe als van zelf sprekend van hem wordt verwacht dat hij voor de grootsche taak die zijn vaderland te vervullen heeft, zoodra zijne regeering het hem beveelt, zijn leven blijmoedig ten offer moet brengen. De mannen van meer gevorderden leeftijd, die in het bedrijvig leven werkzaam zijn, weten, dat zoo zij persoonlijk voor de verdediging van hun land niet meer geschikt zijn, zij zich alle stoffelijke opofferingen die een oorlog hun oplegt moeten getroosten, ter wille van het groote doel waarvoor die oorlog is ondernomen, en de vrouwen leven in het bewustzijn dat hunne mannen, broeders en zonen hun elk oogenblik op het oorlogsveld kunnen ontrukt worden, maar dat zij dan troost moeten vinden in de ge- | |
[pagina 21]
| |
dachte dat deze strijders gevallen zijn voor de schoonste en edelste zaak der wereld. Bij zulk een gemoedsstemming worden bewapening en krijgvoering met een geheel ander oog bezien dan in kleine landen, waar andere, geheel tegenovergestelde stemmingen den boventoon hebben. In de groote landen wordt tot hen die geroepen zijn om, als het oogenblik daar is, de leiders te zijn van het gewapend optreden, met den allerhoogsten eerbied opgezien en worden zij die met noeste vlijt nieuwe wapentuigen hebben uitgedacht, waardoor het welslagen der machtsuitoefening wordt bevorderd, als de verdienstelijkste mannen geëerd. Het denkbeeld van den oorlog is daar geen louter schrikbeeld, men raakt er mede vertrouwd en beschouwt den oorlog als een middel dat in sommige omstandigheden het eenig bruikbare is om den vooruitgang der nationale beschaving te bevorderen en haren achteruitgang tegen te houden. De overtuiging wordt luidkeels uitgesproken, dat een volk zijne weerbaarheid steeds moet verhoogen, dat het daarvoor van tijd tot tijd krijg moet voeren, opdat geen verslapping intrede. Zij die niet ten volle deze overtuiging deelen wagen het niet om er zich krachtig tegen te verzetten. Men beschouwt den oorlog als een edel bedrijf, dat de goede eigenschappen van het volk verhoogt, en acht het zelfs lafhartigheid om een aanvallenden oorlog te vermijden, wanneer daardoor de nationale invloed kan worden uitgebreid en zoodoende het vaderland tot hooger aanzien stijgt. Geheel anders is vrij algemeen de stemming in de kleine landen. Elke oorlog, die niet is een verdedigingsoorlog tot behoud der bedreigde onafhankelijkheid, wordt daar onvoorwaardelijk afgekeurd. Men acht dien in strijd met de voorschriften van den godsdienst, met de wetten der zedelijkheid en der menschelijkheid, men voelt een natuurlijken afschuw van een geweldpleging die het familiegeluk vernietigt, de welvaart doet tanen, de rustige beoefening van wetenschap en kunst belemmert. De nationale bewegingen in de groote staten worden natuurlijk in de kleine staten met belangstelling gade geslagen; en naarmate van den invloed dien zij uitoefenen op het staatkundig en maatschappelijk leven en op het internationaal verkeer in meerdere of mindere mate gewaardeerd. Men acht het echter een dwaasheid dat over de voortreffe- | |
[pagina 22]
| |
lijkheid dezer nationale bewegingen door het wapengeweld worde beslist en wenscht dat zij alleen door hunne zedelijke kracht invloed trachten te verkrijgen en voorts naast elkander in vrede hunnen loop vervolgen. Terwijl de bewoners der kleine landen meenen dat hunne levensbeschouwing in een hoogere opvatting der beschaving wortelt, klinkt het hun luid in de ooren, dat zij zich zeer vergissen. Uit de groote landen wordt hun te gemoet gevoerd, dat hunne opvatting de engheid en bekrompenheid verraadt van den kleinen burgerlijken kring waarin zij is ontstaan, dat zij dien ten gevolge niet begrijpen dat er een hooger ideaal bestaat dan familiegeluk, vermeerdering van welvaart en ongestoorde beoefening van kunst en wetenschap, dat er verheven beginselen zijn die op deze wereld niet kunnen zegevieren zoo niet tijdelijk aan de eischen der zedelijkheid en der menschelijkheid het zwijgen wordt opgelegd, en dat de godsdienst waarop zij zich beroepen een temerige godsdienstigheid is, die aan sommige woorden van het Evangelie een flauwe beteekenis hecht maar die geen rekening houdt met den Oud-Testamentischen God, die door de heldendaden en veroveringen van zijn uitverkoren volk verheerlijkt wordt. Het is deze strijd tusschen twee levens- of liever wereldbeschouwingen, die men zoude kunnen noemen: de oorlogzuchtige en de vredelievende, die over het voortbestaan van den oorlog tusschen de beschaafde staten zal beslissen. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de namelooze ellende die de thans woedende oorlog overal verspreidt, aan de openbare meening een zoo geweldigen schok geeft, dat zij haar drijft tot de vredelievende beschouwing. Mocht dit het geval zijn, dan zullen de tranen en het bloed die vloeien niet geheel te vergeefs geplengd worden, en zal ook het volkenrecht een nieuw tijdperk te gemoet gaan, waarin de macht voor goed zal moeten wijken voor het recht.
W.H. de Beaufort. |
|