anders dan òngewild en ònbewust zijn: de door haar gebeelde wezens zijn dan zóó diep begrepen, zóó weidsch en grootsch herschapen, dat de hen hoofdzakelijk bewegende geestelijke kracht op 'r schoonst en machtigst in hen tot uiting komt en zij aldus van zelf, in de oogen der aanschouwers, symbool dier kracht worden - die lezer, herzegge ik dus, die wel weet dat dèze symboliek kenmerk eener afgaande litteratuur is, zal, hoogstwaarschijnlijk onkundig dat de finsche integendeel een pas ontluikende is, ten onrechte het kinderlijke in dit boek, omdat hij 't anders niet te rijmen weet met het decadente erin, voor iets seniel-kinderàchtigs houden, en hetgeen waarlijk overkrachtig, frisch natuurgevoel en primitieve heroïek van een kinderlijk volk is - waaruit de schrijver is voortgekomen en welks schoone stem hij is - sentimenteele aanstellerigheid en valsch pathos van dien schrijver-zelf achten, al kan ik helaas niet verzekeren, dat zulk een meening geheel onjuist zou zijn. Met het eerste heb ik vooral op het oog het voortdurend laten meevoelen en meespreken van dieren, planten en zelfs allerlei doode voorwerpen met de menschen, en dit bijna nimmer als weergave van der laatstgenoemden gewaarwording en gevoel - in welk geval men er natuurlijk niet het minste bezwaar tegen kan hebben - maar volkomen los daarvan en louter en alleen als, telkens en telkens weer, zeer hinderlijk ingevlochten gewaarwording van den auteurzelven: ‘De boomen knipoogden naar elkaar; zoo iets hadden ze, nog nooit gehoord’ ‘En daarna de bijbelles!’ zei het meisje met warmte, ‘Nooit vergeet ik de mooie zomerdagen, de schaduwrijke berken bij den kerkheuvel en....’ De boomen knikten elkaar toe. Ze hadden vroeger slechts het klokgelui gehoord en de overwegingen van de oude spar op de rots boven het huis dat een kruis droeg - nu hoorden
ze de menschen zelf vertellen wat daarginder gebeurde.’ Enz. enz. - Dit alles is niet anders dan de stem van het naïeve natuurgevoel van een primitief volk, welks vlotschippers en boeren, ongekunstelde minstreelen nog tot op dezen tijd, des nachts bij de wachtvuren aan de stroomen en in de hutten, onder begeleiding der aloude kanteele uren lang de runos van het Kalevalla zingen; maar het zal den gemiddelden lezer des te vaker eene afkeuringswaardige hebbelijkheid van den schrijver schijnen, omdat deze, wat àl te bewust van de kostbaarheid van dit element in het op hooger plan her-ontwaakte jeugdleven zijns volks, er een tè opzettelijkstelselmatig, en daardoor vaak op een aangewenden truc lijkend, gebruik van heeft gemaakt. En zoo is het al evenzeer met het pathos gesteld: zeer natuurlijk in den mond van zonen eener natie die als een groot kind nog in het rijk zijner heldensagen