De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
Middeleeuwsche vervalschingen.Dr. N.B. Tenhaeff. Diplomatische studiën over Utrechtsche oorkonden der Xe tot XIIe eeuw. - Utrecht, Oosthoek, 1913 (Utrechtsche dissertatie; ook verschenen als dl. I van Bijdragen van het Instituut voor middeleeuwsche geschiedenis der Rijks-Universiteit te Utrecht).De verhandeling van dr. Tenhaeff bestaat uit een reeks studiën over middeleeuwsche oorkonden van het Bisdom Utrecht; zij hebben dit gemeen dat zij de vraag behandelen of die stukken echt zijn of onecht. In de eerste studie, die over een charter van Bisschop Balderik in 943, treedt de schrijver op als verdediger; in de vijf andere echter is hij aanklager, zoo niet van alle stukken die hij behandelt, dan toch van de meeste. De wijze waarop hij te werk gaat is karakteristiek voor de richting waarin tegenwoordig de ‘diplomatiek’ (leer der oorkonden) zich beweegt. Bepaalde men er zich vroeger toe, vast te stellen of een document echt was of onecht, thans wil men ook verklaren en, is het stuk echt, alle bezwaren die uit een historisch oogpunt tegen den inhoud kunnen worden aangevoerd, geheel uit den weg ruimen, doch, zoo het onecht mocht zijn, dan ontwarren waar en wanneer, uit welke beweegredenen en onder welke omstandigheden, het stuk is vervaardigd. Op deze wijze worden valsche oorkonden, vroeger eenvoudig verworpen, vaak kostbare bijdragen voor de ware geschiedenis, niet van den tijd natuurlijk waarin zij vervaardigd heeten, maar van den tijd in welken zij wezenlijk werden opgesteld. Is Dr. Tenhaeff door het Balderik-charter genoodzaakt de ingewikkelde geschiedenis der Utrechtsche kathedraal, tot in het begin der | |
[pagina 464]
| |
elfde eeuw, te reconstrueeren en kan hij zoo tevens de echtheid aantoonen van drie andere oorkonden, in zijn aanvallen roept hij eveneens de historie te hulp, en poogt achter de schermen te zien - wat in de geschiedenis juist zoo moeilijk is - om de beweegredenen der vervalschers te kunnen aangeven. Zooals hij zelf zegt (blz. 91) ‘het falsum is bron voor de geschiedschrijving, en, daar het, behoorlijk geïnterpreteerd, vanzelf verraden moet wat achter de uiterlijkheden schuilt, zelfs een zeer waardevolle. Eerst met de dateering en interpretatie schept de diplomatische kritiek een positief nut - en levert de diplomatist de proef op de som’. Zoo betoogt de schrijver in zijn tweede studie dat vier oorkonden, zoogezegd uit de tiende, elfde en twaalfde eeuw, die schijnbaar in geenerlei verband met elkaar staan, toch gezamenlijk zijn thuis te brengen in het midden der dertiende eeuw en vervaardigd in verband met de kerkelijk-wereldlijke intriges, toen de Utrechtsche Bisschopszetel in 1249 vacant was. - In de derde studie loopt het betoog over de inauthenticiteit van een charter, zoogezegd van Bisschop Ansfried, gedateerd 1006 en gegeven ten voordeele van de Utrechtsche Sint Paulus-abdij: het werd vervaardigd met behulp van een eveneens onecht charter van 1050, op zijn beurt gebaseerd op een echte oorkonde van Keizer Koenraad van 1028; doel van het bedrog was de rechten der abdij op zekere kerken in Zuid-Holland te verdedigen, in verband met de indijkingsplannen van Graaf Willem III: het stuk is een ‘polder-falsum’ (blz. 246). - Een reeks Zutfensche oorkonden, zoogezegd uit de elfde en de eerste helft der twaalfde eeuw, sedert lang verdacht, moet zijn vervaardigd niet lang vóór 1190; de falsa zijn een voorbereiding tot het Zutfensche stadsrecht van dat jaar en bepaaldelijk gericht tegen oude Munstersche rechten. ‘Zutfen werd Stichtsch en vrij door een reeks falsa, vervaardigd door en voor een grafelijk-stedelijke partij’. In deze bladzijde wil ik niet de studie van Dr. Tenhaeff kritiseeren, maar er de aandacht op vestigen, als op een merkwaardige proeve van diplomatisch-historische kritiek en vooral, naar aanleiding van zijn scherpzinnig onderzoek, iets | |
[pagina 465]
| |
zeggen over het verschijnsel der middeleeuwsche vervalschingen in het algemeen. Gedurende de middeleeuwen zijn onnoemelijk veel valsche stukken vervaardigd, zoodat in bijna ieder historisch onderzoek aangaande die periode spraak is van valsche of van verdachte charters en andere documenten; het is juist de moeilijkheid echte oorkonden te onderscheiden van valsche, die aanleiding gaf tot het ontstaan van de wetenschap der ‘diplomatiek’. Deze behandelt de zaak technisch en in bijzonderheden; maar het verschijnsel verdient wel eens in het algemeen te worden besproken. Noemen wij eerst eenige gevallen. De meest beroemde of beruchte middeleeuwsche vervalsching is het stuk bekend als ‘de Schenking van Keizer Constantijn’, in de oudste handschriften betiteld Constitutum Constantini. Dit vermaarde document maakt, op den modernen lezer, den indruk van een wonderlijke samenkoppeling van ongelijksoortige gegevens. Na den plechtigen aanhef van alle Byzantijnsche keizersoorkonden, legt Constantijn de Groote een orthodoxe geloofsbelijdenis af; verhaalt zijn (onhistorische) bekeering en doop door Paus Silvester; geeft den Paus het gezag over de zetels van Antiochië, Alexandrië, Constantinopel, Jerusalem en over alle kerken; en verklaart dat de kerk, door Constantijn gebouwd in zijn paleis van het Lateraan voortaan hoofd der kerken zal zijn ‘in de geheele wereld.’ De Keizer schenkt aan den Paus dat paleis, een kroon (diadema), de tiara (phrygium), en andere insigniën; hij verzekert aan den Romeinschen klerus bijzondere privilegiën. Bijzonderheden van costuum en ceremonieel, die ons thans vrij kinderachtig voorkomen, worden nauwkeurig vastgesteld. Voorts schenkt de Keizer aan den Paus zoowel het genoemde paleis als de stad Rome en daarbij alle provinciën, plaatsen en steden van Italië of van de westelijke strekenGa naar voetnoot1) (Italíae seu occidentalium regionum); daar het niet betamelijk is dat de Keizer zetelt daar waar het principaat is gevestigd der Christelijke religie, verplaatst | |
[pagina 466]
| |
Constantijn den zetel der regeering naar de nieuwe stad te Byzantium, aan welke hij zijn naam geeft. Ten slotte verklaart de Keizer dat, wie zal handelen in strijd met deze bepalingen, zich bloot zal stellen aan den toorn der apostelen Petrus en Paulus en aan de helsche straf. Dit is de hoofdinhoud van dat wonderlijke stuk. Het schijnt bij den eersten aanblik zóó onhandig van samenstelling, dat men niet zeer verbaasd is over de pogingen om interpolaties aan te wijzen, vroegere en latere gedeelten te onderscheiden, al is dit alles in strijd met de handschriftelijke overlevering, die, afgezien van kleine verschillen en schrijffouten, steeds op hetzelfde neerkomt. Te vergeefs ook heeft men de eer van den H. Stoel willen redden door het stuk voor te stellen als een fabricaat der Grieken of der geestelijkheid van het Frankische Rijk. Meer en meer worden de onderzoekers het er over eens dat het document, hoe onsamenhangend ook op den eersten aanblik, met veel begrip berekend is op de toestanden van den tijd waarin het werd vervaardigd, de tweede helft der half barbaarsche achtste eeuw, de periode van strijd tegen de Byzantijnsche Keizers voorafgaand aan de definitieve vestiging van de Karolingsche macht in Italië, toen er voor de Pausen kans bestond op de vorming van een aanzienlijke wereldlijke macht. Over den juisten datum van het stuk zal er nog lang strijd zijn; maar die algemeene uitkomst vindt steeds meer bijvalGa naar voetnoot1) Even berucht en veel omvangrijker dan de schenking van Constantijn is de bundel der Valsche, aan Isidorus toegeschreven Decretalen. In de uitgave van Hinschius is het een statig boekdeel van meer dan 750 compres gedrukte bladzijden groot-octavo, bevattende een verzameling van grootendeels onechte brieven van Pausen, besluiten van conciliën, enz. Hoewel deze collectie gedurende de middeleeuwen veelvuldig werd geciteerd tot staving van het Pauselijk gezag, is het zeker dat zij niet te Rome werd opgesteld maar, omstreeks het midden der negende eeuw, in het | |
[pagina 467]
| |
Noordelijk Frankrijk; precies wáár en onder welke invloeden, is nog een onderwerp van discussie: het probleem hangt samen met andere zeer ingewikkelde vraagstukken van kerkgeschiedenis en canoniek recht. Verlaten wij liever deze hoogten der kerkelijk-wereldlijke intriges onder de eerste opvolgers van Karel den Grooten en trekken wij ons voor een oogenblik terug in een stil klooster in een bergachtige streek van Zuid-Frankrijk. Tusschen Montpellier en Lodève, op een afstand van dertig kilometers N.W. der eerste plaats, ligt, in een woeste streek, de vroegere abdij Gellone of Saint-Guilhem du Désert. De abdij werd gesticht door Graaf Willem van Toulouse, dezelfde die later in het epos zoo vermaard werd als Willem van Oranje. Na zich als krijgsman in dienst van Karel den Grooten een welverdienden naam te hebben gemaakt, schonk Graaf Willem den 15 December 804 aan zijn abdij talrijke goederen; legde in 806 de kloostergelofte af in de niet ver van Gellone gelegen abdij Aniane en trok zich vervolgens terug te Gellone, waar hij, na eenige jaren van strenge penitentie, in 812 of 813 in reuk van heiligheid overleed. Die abdij Aniane was gesticht door Witiza (als monnik Benedictus), vroeger Graaf van Maguelonne, vriend van Graaf Willem en nu eveneens als heilige vereerd. Gellone was van Aniane uit gesticht; maar de monniken der laatste abdij begonnen, toen Gellone tot bloei was gekomen, voorstellingen in de wereld te zenden volgens welke Gellone (het latere Saint-Guilhem) nimmer iets anders was geweest dan een monniks-kolonie (cella), geheel afhankelijk van Aniane, zonder zelfstandigen abt. Reeds in een kronijk der tiende eeuw in hun klooster opgesteld, werden uitdrukkingen gebruikt om deze voorstelling te bevestigen; maar het was vooral sedert het oogenblikGa naar voetnoot1) dat de kloosterlingen van Gellone zich ter bescherming van hun rechten gewend hadden, eerst tot den Bisschop in Lodève, later tot den H. Stoel, dat die van Aniane zich vindingrijk toonden | |
[pagina 468]
| |
in het retoucheeren van sommige documenten of het vervaardigen van andere. De strijd duurde bijna een eeuw, van 1066 tot 1162; en een kriticus (W. Cloetta) heeft opgemerkt dat de monniken van Aniane bij hun vervalschingen ‘niet altijd uitgingen van dezelfde ficties en zich zelfs dikwijls tegenspraken, zóó dat men hun vervalschingen zou kunnen groepeeren naar de ficties waarop zij berusten.’ Steeds met hetzelfde doel, de afhankelijkheid van Gellone te bewijzen, retoucheerden zij in het leven van hun stichter, den H. Benedictus (Witiza), door zijn tijdgenoot Ardo Smaragdus, het hoofdstuk over Graaf Willem en den oorsprong van Gellone, evenals de schenkings-oorkonde van den Graaf ten voordeele van Gellone en twee bullen van Pausen. Een andere groep vervalschingen - en wij noemen niet alles op - wordt gevormd door drie oorkonden van Lodewijk den Vromen en een bevestiging door Karel den Kalen. De monniken van Gellone, aldus voortdurend bestookt, waren in een des te moeilijker positie omdat zij - dit beweerden zij tenminste - de archieven van hun klooster door brand hadden verloren. Om zich te verdedigen grepen ook zij naar de pen en vervalschten stukken. Een enkele keer dat zij, bij de vervaardiging van een zoogezegd testament van een abt Juliofredus, poogden op eigen wieken te drijven, toonden zij zich, naar het oordeel van moderne diplomatisten, al zeer onhandig; maar meestal bepaalden zij er zich toe, van de vervalschingen van Aniane partij te trekken om op hun beurt stukken te vervalschen, met de fabricaties van Aniane tot uitgangspunt. Zoo wijzigden en antidateerden zij de te Aniane geïnterpeleerde schenkingsoorkonde van Graaf Willem, teneinde het document het tegenovergestelde te doen zeggen van hetgeen te Aniane werd beweerd: dit stuk (opgesteld omstreeks 1122) is merkwaardig omdat er uit blijkt dat de vervaardigers kennis droegen van de onderwijl opgekomen epische gedichten in de volkstaal over den Graaf en zijn genooten. Teneinde te kunnen antwoorden op de valsche oorkonde van Lodewijk den Vromen, stelde men tegenover het valsche stuk van Aniane, een valsch stuk van dien vorst gefabriceerd te Gellone. Eindelijk en vooral, de monniken van Gellone gebruikten | |
[pagina 469]
| |
het te Aniane vervalschte hoofdstuk uit het levensbericht van den H. Benedictus (Witiza) door Ardo als model voor hun eigen verzinsel over Graaf Willem, zóó gesteld dat het kan dienen tot verheerlijking van den heiligen man maar ook en vooral tot ontkenning van Gellone's afhankelijkheid, zooals die bepaaldelijk in het geretoucheerde Leven van Witiza werd verkondigd. Curieus is het te zien hoe, in dat Leven van Graaf Willem, zelfs de persoon van Witiza wordt doodgezwegen, ten einde den lezer onder den indruk te laten dat Witiza en Aniane nimmer iets uitstaande hadden met de stichting van Gellone. Behalve dat hoofdstuk van ArdoGa naar voetnoot1) en eenige kloostertradities gebruikten de monniken van Gellone, bij de opstelling van hun biografie, de te Gellone gefabriceerde schenkingsoorkonde van Graaf Willem en vooral, zij droegen kennis, zooals wij reeds naar aanleiding van die schenkingsoorkonde opmerkten, van de epische gedichten in de volkstaal. Het is dit feit dat hun fabricaat, hoe jammerlijk ook, voor de kritiek een groote waarde geeft: de Vita Sancti Wilhelmi is de oudste getuige voor het bestaan van tot ons gekomen gedichten van den cyclus van ‘Willem van Oranje’. En aan den anderen kant diende datzelfde hoofdstuk van Ardo Smaragdus, dat door de opstellers van de Vita werd gebruikt, tot uitgangspunt voor een ander oud gedicht van den cyclus, le Moniage Guillaume.Ga naar voetnoot2) Zoo werkten kloostertraditie en epische traditie wederkeerig op elkander in. Waren de vervalschingen van Aniane en Gellone producten van strijd en verweer, bestemd om als bewijsstukken te dienen in een eindeloos proces - hoewel de Vita Sancti Wilhelmi | |
[pagina 470]
| |
ook wel zal zijn opgesteld voor het vrome publiek dat het klooster bezocht - een andere, nog beroemder of liever beruchter groep van falsa is daarentegen in de eerste plaats te verklaren als een réclame in den meest modernen zin van het woord. Wij behoeven hier gelukkig niet na te gaan hoe de legende ontstond volgens welke de Apostel Jacobus, zoon van Zebedëus en broeder van Johannes, in Spanje het Evangelie zou hebben verkondigd en hoe men aan de vreemde voorstelling kwam, dat in het Noordwesten van het Iberische schiereiland, te Compostella, niet ver van den Atlantischen Oceaan, zijn graf zou zijn gevonden, terwijl toch het boek der Handelingen hem uitdrukkelijk te Jeruzalem door Herodes laat ter dood brengen. Die voorstelling bestond reeds in de negende eeuw; op het einde der tiende gewagen Arabische schrijvers van den toevloed der pelgrims naar deze plek, de eenige in Europa die, in het bezit van het graf van een Apostel, met Rome kon wedijveren. Gedurende de elfde eeuw nam die toevloed steeds toe, en met het aantal pelgrims het aanzien van Compostella. In 1095 stond de Paus toe, dat de Bisschopszetel van het oude, nabijgelegen Iria werd overgebracht naar Compostella; tevens kwam de Bisschop van Compostella onder het onmiddellijk gezag van den Paus. De man die toen als vicaris het heft in handen had, was de eerzuchtige Diego Gelmirez; in 1100 werd hij Bischop en onder zijn beheer was het alsof de stoutste verwachtingen der geestelijkheid van Compostella verwezenlijkt zouden worden. In 1120 rees het Bisdom Compostella tot den rang van Aartsbisdom door Paus Calixtus II, een Franschman (Gui de Bourgogne), met Diego Gelmirez persoonlijk bevriend en die bovendien door familiebetrekkingen aan Galicië was verbonden; de machtige abt van Clunay en Bourgondische heeren die als pelgrims naar Compostella waren getrokken droegen bij tot dit besluit. Maar voor de eerzucht van Diego Gelmirez was dit niet voldoende; in de Historia Compostellana, op zijn bevel opgesteld door geestelijken van zijn kerk, wordt gezegd dat Rome beducht was voor de mededinging van Compostella: men scheen te vreezen dat de kerk die het graf | |
[pagina 471]
| |
van den Apostel Jacobus had, de gelijke zou willen worden der eigenares van Petrus' en Paulus' graven. In afwachting wilde Diego Gelmirez alvast Primaat worden van Spanje, aan den Aartsbisschop van Tolido dien titel ontnemen; hij kuipte daarvoor te Rome, bracht hemel en aarde in beweging, zonder evenwel zijn doel te treffen. Maar nog lang na zijn dood, nog in de dertiende eeuw, maakte de Aartsbisschop van Compostella aanspraak op den titel van Primaat van Spanje. In deze feiten is de voorsprong te zoeken van een der meest beruchte middeleeuwsche vervalschingen, de Geschiedenis van Karel den Grooten, zoogezegd opgesteld door den Aartsbisschop Turpijn. Dat wonderlijke geschrift dat, na eeuwen lang geloof te hebben gevonden, sedert het laatst der zestiende eeuw als het werk van een ‘grooten leugenaar’ door allen werd verworpen, trok om zijn belang voor de geschiedenis van het Fransch nationale epos en vooral van de Chanson de Roland de aandacht van de kritiek der negentiende eeuw, maar bleef langen tijd voor de geleerden een raadsel. Thans is dit raadsel, althans in hoofdzaak, opgelost. De Pseudo-Turpinus, die zich aanbiedt als een historisch verhaal van drie tochten van Karel den Grooten naar Spanje, waarvan de laatste uitloopt op de groote ramp van Roncevaux, verhaal zoogezegd opgesteld door den Aartsbisschop Turpinus, den krijgshaftigen ‘archevêque Turpin’ van het Roelandslied, werd tusschen 1140-1150, nevens andere vervalschingen opgesteld tot staving van de aanspraken der kerk van Compostella, bepaaldelijk van haar aanspraak op het primaatschap en meer algemeen tot verheerlijking van Compostella en de pelgrimstochten er heen.Ga naar voetnoot1) Dit wonderlijke mengelmoes van geografische mededeelingen, van theologische twistgesprekken, van naieve bijzonderheden die men kan brengen tot de folklore der pelgrims naar Santiago, van episch-fantastische verhalen vooral, ontleend aan de chansons de geste en in de eerste plaats aan de Chanson de Roland, was | |
[pagina 472]
| |
vóór alles bestemd propaganda te maken voor den Apostel en zijn graf, Santiago de Compostella.Ga naar voetnoot1) Nevens andere vervalschingen, zeiden wij: want de Pseudo-Turpijn staat niet op zichzelf, is zelfs niet goed te begrijpen als hem hem enkel op zichzelf beschouwt. Hij maakt deel uit van een geheel, bewaard in een handschrift der kerk van Compostella, van hetwelk elders kopieën en uittreksels worden gevonden. Dat handschrift in zijn geheel is, even als zijn onderdeel, de pseudo-kroniek, bijeengebracht en opgesteld met het oog op de pelgrims die de heilige plaats bezochten. Het bevat een verzameling kerkelijke teksten, preeken en hymnen die betrekking hebben op den Apostel, het verhaal van zijn mirakels, de overbrenging van zijn lichaam van Jeruzalem naar Spanje; dan den Pseudo-Turpijn; en eindelijk een gids voor de reizigers naar Compostella, mengsel van stichtelijke bijzonderheden en praktische wenken zooals men ze in een modernen Baedeker vindt. Van alles is hier bijeen: vroomheid en zeer prozaïsche raadgevingen; nevens echte en oude kerkelijke getuigenissen, preeken in den réclametoon, van veel jongeren datum, blijkbaar opgesteld te Compostella en waarin wordt uitgewijd over de wondermacht van den Apostel; nevens tal van bijzonderheden over de translatie van den Heilige en zijn mirakelen, het onderhoudende van de verhalen der ‘chansons de geste’, met het Latijn voorgedragen en aldus voorzien van een hooger gezag. Zoowel de ‘jongleurs’ van het nationale epos als de oude kerkvaders worden aldus in dienst gesteld van Sint Jacob. Dat bepaaldelijk het Fransche epos zulk een plaats inneemt in een in Spanje opgestelde compilatie behoeft ons niet te verwonderen: zooals Dozy heeft aangetoond, was tijdens Diego Gelmirez de geestelijkheid van Compostella geheel onder Franschen invloed gekomen en Frankrijk leverde een sterk contingent aan pelgrims, die naar het graf van den Apostel trokken. | |
[pagina 473]
| |
Maar de vernuftige geestelijkheid van Compostella begreep dat, om dit alles ingang te doen vinden, attestaties noodig waren, bewijzen van echtheid der documenten, en zij bedacht, om den bundel te waarborgen, een ingewikkeld systeem van valsche getuigschriften. Zooals Prof. Bédier zegt: ‘Een pseudo-Paus Leo authenticeert de Translatie. Een pseudo-Turpijn authenticeert de geschiedenis van Karel de Groote. Een pseudo-Paus Calixtus authenticeert de bul van pseudo-Leo en de kronijk van Turpijn. Een pseudo-Paus Innocentius authenticeert den bundel van den pseudo-Calixtus en bovendien de toevoegselen der latere redacteuren, bepaaldelijk die van zekeren Aymeri Picaud, die misschien op zijn beurt een pseudo-Aymeri Picaud is.’ De hoofdpersoon, in deze opeenstapeling van vervalschingen, is Paus Calixtus II, aan wien de bul wordt toegeschreven en die het werk in zijn geheel waarborgt; bovendien zou deze Paus in iedere afdeeling van den codex enkele stukken, korte inleidingen of toevoegsels hebben geplaatst. Waarom werd juist Calixtus II slachtoffer der vervalschers? Omdat hij het was, zooals men zich zal herinneren, die Compostella had verheven tot den rang van Aartsbisdom. Uit dit feit hebben de vervalschers, geheel op eigen hand, afgeleid dat die Paus een bijzondere devotie had voor Sint Jacob van Compostella; en zij hebben, in de bul die zij hem toeschreven, aan deze devotie een uitdrukking gegeven die te recht grotesk kan worden genoemd. Paus Calixtus II wendt zich, in dat stuk, tot het convent van Cluny,Ga naar voetnoot1) tot Willem, Patriarch van Jeruzalem, en tot Diego (Gelmirez), Aartsbisschop van Compostella; hij zendt hun bijgaand boek opdat zij het zoo noodig verbeteren. ‘Ik heb voor dat boek duizend angsten uitgestaan. Toen ik nog student was (van kindsbeen af had ik een bijzondere vereering voor den Apostel) heb ik gedurende veertien jaren barbaarsche landen en provincies doorreisd, en wat ik over hem op schrift kon vinden op enkele goedkoope, nog met haar bedekte stukken perkament met vlijt beschreven, om het in één boekdeel bijeen te kunnen brengen, opdat de vereerden | |
[pagina 474]
| |
van Sint Jacob gemakkelijk de stukken zouden vinden die op de feestdagen [van den Apostel] moeten worden voorgelezen. Wonderbaar geluk! (O mira fortuna!) Ik viel in handen van roovers; alles wat ik bezat werd mij ontnomen; maar mijn boek bleef mij. Ik werd in de gevangenis geworpen, mijn boek alleen bleef mij over. Ik viel meermalen in diepe wateren, was den dood nabij; maar het boek kwam steeds onbeschadigd te voorschijn als ik werd gered. Een huis waarin ik woonde brandde af, al mijn have werd door de vlammen verteerd, maar mijn boek bleef bewaard.’ - De Paus verhaalt verder dat hij tweemaal in extase Christus heeft gezien, den tweeden keer vergezeld van den Apostel. Hij verkondigt den lof van het boek en beveelt dat de Mirakelen van den Apostel in het refectorium zullen worden voorgelezen, evenals de Geschiedenis van Karel den Grooten, door Turpinus (Ulysse Robert, Bullaire du pape Calixte II, t. II, p. 258). ‘Kan men zich’, vraagt Dozy terecht, ‘iets belachelijkers voorstellen dan dezen brief van een zoon van een der machtigste heeren uit zijn tijd, verwant aan verschillende vorstelijke huizen, hier optredend als een vagebond, te arm om goed perkament te koopen en die veertien jaren lang rondzwerft en allerlei romantische avonturen heeft, waarvan de tijdgenooten niets afwisten?’Ga naar voetnoot1) - Toch heeft deze vervalsching, hoe wonderlijk het schijne, een eigenaardige vermaardheid verkregen omdat men door haar, eeuwen later, Paus Calixtus II heeft aangezien voor den waren schrijver van den Pseudo-Turpijn. Een nieuw bewijs van de onbeschaamdheid (het woord is niet te sterk) der vervalschers te Compostella is een bul, zoogezegd van Paus Innocentius II, die wellicht gedurende het leven van dien Paus werd vervaardigd. En zeker zijn even onechte hymnen, toegeschreven aan Willem, Patriarch | |
[pagina 475]
| |
van Jeruzalem, opgesteld bij het leven van dien prelaat, die in 1185 stierf, terwijl het zeker is dat de Codex reeds in 1173 bestondGa naar voetnoot1). De voorbeelden van Gellone en Compostella bewijzen hoe, met een bijzonder doel, nevens valsche oorkonden, levens van heiligen werden vervaardigd of stukken betrekking hebbend op hun cultus. Een deel van de tallooze onechte heiligenlevens, in de Middeleeuwen ontstaan, behoort tot het gebied der onschuldige romantische verdichting; doch wanneer dergelijke stukken, zooals in de gevallen van Gellone of Compostella, werden opgesteld met een duidelijk praktisch doel, is men wel genoodzaakt het harde woord vervalsching te bezigen. Het Leven van den H. Willem van Gellone, in hoofdzaak een uitbreiding van een capittel uit het Leven van den H. Benedictus van Aniane, is typisch voor dit soort litteratuur. De meesterlijke analyse van het Leven van den H. Aegidius (Saint Gilles) door G. ParisGa naar voetnoot2) bewijst dat men er in kon slagen met nog veel schameler gegevens een toonbaar heiligenleven samen te stellen: vrome anecdoten en mirakelen, van elders ontleend, gemeenplaatsen die men uitwerkte, waren de elementen van deze soort litteratuur. Of wel, men nam eenvoudig zijn toevlucht tot plagiaat: zoo is de Translatio, te vinden in den Codex van Compostella, - het verhaal van het overbrengen van het lijk van den Apostel Jacobus van Palestina naar Galicië en van de lotgevallen aldaar der discipelen die het hadden vergezeld -, in hoofdzaak eenvoudig overgenomen uit een dergelijk verhaal over het eerste optreden van het Christendom in het Zuidelijk Spanje, een verhaal dat met den Apostel niets uitstaande had.Ga naar voetnoot3) De Grieksche Kerk had aan de Latijnsche helaas het voorbeeld gegeven van dergelijke omwerkingen en fabricaties: men leze in de Légendes Hagiographiques van den Bollandist Delehaye, S.J., het hoofdstuk Le dossier | |
[pagina 476]
| |
d'un saint, Prokopius van Caesarea: het authentieke, sobere en juist daarom treffende verhaal van het uiteinde van den heilige, ter dood gebracht onder Diocletianus, wordt er vergeleken met de latere, uitgewerkte en opgesierde berichten in de heiligenlevens der Grieksche kerk. In het Westen maakte men ten laatste heiligenlevens op bestelling; en Guibert van Nogent, die onwaardeerbare getuige uit het begin der twaalfde eeuw, verhaalt als iets opmerkelijks dat hij had geweigerd zich tot dergelijk werk te leenen. Naast het onechte heiligenleven staat het gefabriceerde geschiedverhaal: de Pseudo-Turpinus, waar de helden der nationale poëzie worden voorgesteld als heiligen, als martelaars gevallen in den oorlog tegen de ongeloovigen, maakt gevoegelijk den overgang. Wat de Turpijn is voor de Karelsage is voor de Arthursage een ongeveer gelijktijdig fabricaat, de Historia Britonum van Gaufrei van Monmouth (1138). Deze zoogezegde geschiedenis der oude Britsche Koningen, voor het grootste gedeelte gewijd aan Koning Arthur, is door den vorm een merkwaardig gedenkstuk van het te weinig gewaardeerde humanisme der twaalfde eeuw; maar, zoo de schrijver een man was van wezenlijk litterarisch talent, wat van den Pseudo-Turpijn niet gezegd kan worden, hij heeft ongelukkigerwijze door zijn pogingen om de Historia te doen voorkomen als geput uit echte bronnen, door zijn verwijzing naar een ‘zeer oud boek’, waarvan nimmer een spoor werd ontdekt, even veel recht als de Pseudo-Aartsbisschop op den naam van vervalscher.
Als men het groot aantal vervalschingen, van allerlei soort, in de middeleeuwen vervaardigd, overweegt, komen van zelf twee vragen op: hoe is het mogelijk dat in die vrome eeuwen zooveel valschheden in geschrifte werden gepleegd; en dan: hoe is het mogelijk dat al die fabricaten, waaronder zeer grove en onwaarschijnlijke, geloof vonden? Dat bepaaldelijk het maken van valsche oorkonden een misdrijf was wist men in de middeleeuwen, zooals H. Brunner opmerkt, heel goed: in het Longobardisch recht, in de Capitulariën van Karel den Grooten worden de makers van valsche charters met strenge straf bedreigd. Het hielp | |
[pagina 477]
| |
niet: het kwaad was machtiger dan strafrecht, moraal of religie; de hoogste geestelijkheid gaf het voorbeeld. - Waarom? In de eerste plaats moet men in het oog houden dat de vervalschingen meest plaats hadden in het belang, niet van den individuëelen vervaardiger alleen, maar van een blijvende instelling, kerk, klooster, gemeente, waartoe die vervaardiger behoorde. Het corporatief gevoel was in de middeleeuwen zeer sterk ontwikkeld: voor de corporatie, het convent, de kerk waartoe men behoorde, had men alles over; zelfs voor diefstal deinsde men in sommige gevallen niet terug. Diego Gelmirez, de eerzuchtige Bisschop van Compostella, met wien wij reeds kennis maakten, laat in de op zijn bevel opgestelde Historia Compostellana als iets lofwaardigs vermelden dat hij bij een bezoek te Braga, waar hij gastvrij en met eerbewijzen was ontvangen, behendiglijk uit de kerken van die stad reliquiën stal, ten einde er de kerken van zijn eigen diocees mede te verrijken.Ga naar voetnoot1) Is het wonder zoo men, in het geval van een conflict, een proces, tot verdediging van corporatieve rechten, zijn toevlucht nam tot vervalschingen? In de middeleeuwen waren de rechtstoestanden traditioneel: een falsum kon een middel schijnen om te komen tot nieuwe rechtstoestanden: Dr. Tenhaeff (blz. 329 van zijn verhandeling) duidt zelfs een der door hem zelve ontmaskerde falsa aan als ‘Zutfensche magna charta’. Iets dergelijks geldt van de ‘Schenking van Constantijn’. De Pausen hadden, in die sombere, ruwe achtste eeuw een harden strijd te strijden; zij wilden zich losmaken van de voogdij der Grieksche Keizers, die duldeloos geworden was sedert, bij de politieke moeilijkheden, het theologisch geschil over den beeldendienst was gekomen. Waren hun strijdmiddelen niet altijd heilig, die waarvan de opkomende dynastie der Karolingers, later hun bondgenooten, gebruik maakte, waren het evenmin. Intusschen, onheilig blijft onheilig en kwaad blijft kwaad. Wat het kwaad zeker in de hand werkte was de bijna algeheele afwezigheid van iedere ware kritiek. Men stelle | |
[pagina 478]
| |
zich voor dat politie en justitie in eens ophielden te bestaan: zouden dan zelfs niet personen, schoon niet geheel ontbloot van zedelijke beginselen, kunnen bezwijken voor de verzoeking, zich meester te maken van andermans goed, en het voorbeeld der absolute schavuiten aanstekelijk worden? In de middeleeuwen hadden de vervalschers het bijna even gemakkelijk als de dieven in dit onderstelde geval. De geest van kritiek was in de laatste tijden van het Romeinsche Rijk, zeggen ons kenners van de Oudheid, reeds zeer verzwakt; wat er van overbleef werd als vernietigd door de groote invasies der vijfde en zesde eeuw. Kritiek onderstelt discussie van specialisten, vergelijking, schifting van documenten; van zoo iets kon geen sprake meer zijn, zoodra slechts weinige geletterden overbleven, hier en daar in kloosters of kapittelscholen, bijna zonder middelen van intellectueel verkeer. Het autoriteitsgeloof der Kerk, toen de groote geestelijke macht, was niet geschikt om den kritischen geest te doen herleven; en dat autoriteitsgeloof deelde zich aan allen mede: de juristen zwoeren bij hun Romeinsch Recht, de wijsgeeren bij hun Aristoteles, zoo goed als de theologen bij hun Bijbel. Wel hadden kanselarijen en rechtbanken experts, om te oordeelen over de echtheid of onechtheid van oorkonden; maar hun ervaring was beperkt. ‘Het groot aantal vidimussenGa naar voetnoot1) van ontwijfelbaar onechte stukken dat tot ons is gekomen, bewijst genoeg’, merkt een diplomatist van naam op, ‘dat de kritiek dezer experts zwak werd zoodra een acte eenige eeuwen oud was of van vreemden oorsprong’.Ga naar voetnoot2) Was de kritiek van specialisten zoo gemakkelijk te misleiden, dan is het geen wonder wanneer eenvoudige lieden, zelfs geestelijken slachtoffers werden van vervalschingen, ook van onhandige, zooals die van Compostella. Uit de algemeene richting der geesten en studiën verklaart zich dat de vraag ‘echt of onecht?’ niet werd gesteld daar waar zij zich in de eerste plaats had moeten stellen. Dante, te gelijkertijd groot dichter en groot geleerde, tevens hevig tegenstander van het | |
[pagina 479]
| |
wereldlijk gezag van den Paus, twijfelt niet aan de echtheid der ‘Schenking van Constantijn’; wat meer zegt, de juristen die optreden als bestrijders der pauselijke aanmatigingen en de schenking kritiseeren, twijfelen voor het meerendeel evenmin aan de authenticiteit der oorkonde; zij bepalen zich tot het bewijs dat de Keizer met de schenking zijn bevoegdheid overschreed.Ga naar voetnoot1) De gewoonte der middeleeuwsche geschiedschrijvers om te werken naar compilaties, in plaats van tot de oudste bronnen te gaan, moest het kritiekloos herhalen van vervalschingen in de hand werken. Toch blijft het voor ons gevoel vreemd dat iemand als Vincent van Beauvais (midden der dertiende eeuw), die toch, blijkens het plan zelf zijner groote Encyclopedie, een intelligent man was, in zijn Speculum Historiale, voornaam onderdeel dier Encyclopedie, een groot deel van den Pseudo-Turpinus heeft kunnen overnemen, zonder dat een zweem van twijfel bij hem opkwam, zonder dat het verschil van toon tusschen dit fabricaat en de echte mededeelingen van Eginhard over Karel den Grooten, die hij eveneens overnam, hem heeft getroffen. Het aan allen bekende feit dat de juiste gegevens over middeleeuwsche geschiedenis te lezen stonden in Latijnsche kronijken, terwijl de onhistorische heldendichten en romans waren opgesteld in de levende volkstaal, gaf aanleiding tot een wonderlijken regel van kritiek, dien wij bepaaldelijk zien toegepast door den trouwhartigen Jacob van Maerlant: wat de volkstaal verhaalt is verdacht en te verwerpen, maar wat in het Latijn is beschreven is waar en authentiek. Zoo zijn, zooals men weet, de Fransche gedichten van den cyclus van Karel den Grooten de voorwerpen van Maerlants bizonderen tegenzin; maar de ietwat verkorte Pseudo-Turpijn, door Vincent van Beauvais in zijn Speculum opgenomen, wordt door Maerlant in zijn Spiegel Historiaal zonder aarzeling vertaald; het maakt zelfs een wonderlijken indruk, een hoofdstuk, waarin de Walsche ‘boerderers’ (leugenaars, dichters der Karelgedichten) in 't bizonder onder handen worden genomen en, als de oude rubriek zegt, ‘uitgescholden’, te zien volgen op een reeks hoofdstukken die, door bemiddeling | |
[pagina 480]
| |
van het Latijn, tot die gedichten teruggaan. Maar een nog opmerkelijker voorbeeld is Gaufrei van Monmouth. Vincent van Beauvais had uit diens Historia een en ander overgenomen,Ga naar voetnoot1) maar, naar Jacob van Maerlants oordeel, niet genoeg; ijverig en consciencieus als hij was, vulde hij op dit punt zijn voorbeeld aan, door terug te gaan naar de Historia zelven, daaruit talrijke brokken over te nemen en te vertalen. Dit alles onder voortdurenden strijd tegen de Fransche Arthurromans, bepaaldelijk tegen den door hem zelven in vroeger jaren vertaalden Merlijn, die toch in hoofdzaak slechts de uitwerking was van gegevens ontleend aan dezelfde Historia Britonum. Maar met deze kritiek die geen kritiek was, kon men zich op den duur niet tevreden stellen. In de eeuw die op die van Maerlant volgde, begint in Italië het Humanisme: Petrarca en Boccaccio slagen er in, een school te stichten van onderzoekers en snuffelaars, wier levensdoel is, het wezenlijk echte en oude dat uit de antieke wereld overbleef, terug te vinden en in het licht te stellen. De Renaissance was, in de eerste plaats, een daad van kritiek. Die geest van kritiek moest zich doen gelden ook buiten het eigenlijk gebied der klassieke letterkunde. Evenzoo waren, in de vijftiende eeuw, de steeds stoutmoediger aanvallen der ketters (Hussieten, Lollards) op de Kerk aanleiding dat men de geschiedenis dier Kerk ernstiger en met meer oordeel des onderscheids begon te bestudeeren. Het eerste slachtoffer van deze nieuwe stroomingen was de Schenking van Constantijn: om en bij het midden der vijftiende eeuw werd het fabricaat in Engeland aangevallen door den Bisschop Reginald Pecock (in een geschrift tegen de Lollards), en in Italië, door den humanist L. Valla in een oratorisch gestelde ‘declamatie’: beide wederleggingen zijn merkwaardig als eerste proeven van historische kritiek. In de zestiende eeuw beginnen, uitgaande van kringen van humanisten en filologen, in verschillende landen de eerste pogingen om te komen tot een wetenschappelijke nationale geschiedschrijving. De ergste vervalschingen werden ontdekt en toegelicht. De | |
[pagina 481]
| |
triomf der kritische richting was niet altijd even gemakkelijk. In Frankrijk blies de Pseudo-Turpijn, eenmaal ontmaskerd, weldra den adem uit; in Engeland bleek Gaufrei van Monmouth taaier: nog in 1670 ontleende Milton, voor zijn History of Britain, wel is waar onder voorbehoud, gegevens en verhalen aan den vervalscher der twaalfde eeuw.Ga naar voetnoot1) De eeuwen lang voortgezette pennestrijd tusschen Protestantsche en Katholieke theologen en kerkhistorici kwam ten slotte ten goede aan de kritiek, evenals, in de Roomsch gebleven landen, bepaaldelijk in Frankrijk, de strijd tusschen de verschillende richtingen van het Katholicisme zelf. Tot ten laatste, in de vorige eeuw, het tijdvak der middeleeuwen het voorwerp werd van zuiver wetenschappelijk onderzoek, zonder theologische bijbedoeling, en men er aan kon denken den arbeid-zelven der vervalschers objectief te bestudeeren, zooals nu, in zijn zoo belangwekkende studie, Dr. Tenhaeff deed.
Parijs. G. Busken Huet. |
|