| |
| |
| |
Horatius ‘voor iedereen’.
Beatus ille. Een boek voor iedereen over Horatius, door J.J. Hartman, hoogleeraar te Leiden. Leiden, S.C.v. Doesburgh, 1913.
Het is in ons land iets geheel nieuws, wat ons door Hartman wordt geboden. Horatius is onder de oude dichters steeds een van de meest gelezene geweest. We hebben van die oudere tijdgenooten gekend, die, al mochten ze zich de studie der classieken in 't algemeen slechts vaag herinneren, toch in tal van omstandigheden, bijna bij alle kleine moeilijkheden des levens, eene spreuk uit Horatius bij de hand hadden, die een troost of een goeden raad bevatte. Maar het aantal van zulke Horatius-kenners was klein, en we hebben het gaandeweg zien verminderen, en konden reeds meenen dat ook deze dichter bij het Nederlandsche publiek had afgedaan.
Evenwel, de tijden zijn veranderd. Hartman vertelt ons nu hoe hij bij zijne voordrachten over classieke schrijvers te Leiden enkele jaren achtereen eene toenemende belangstelling vond, en hij geeft een dik boek over Horatius ‘voor iedereen’. Ik meen dus wel op belangstellende lezers te mogen rekenen, wanneer ik dit werk aan een bespreking onderwerp, en daarbij ook Horatius zelf ter hand neem, om eenige beschouwingen, afwijkende van die van Hartman, er aan vast te knoopen.
Beatus ille is niet het eerste werk van Hartman over Horatius; in 1891 schreef hij een Latijnsch boek De Horatio poeta, dat zeer lezenswaard is, maar in opvatting heel belangrijk van dit nieuwe boek verschilt. Destijds werd ons in tal van voorbeelden getoond hoe Horatius een dichter was
| |
| |
die naast veel schoons toch ook heel wat minderwaardigs had geleverd, en werd ons voorgehouden dat Peerlkamp ongelijk had met zoo vele strophen en ook gedichten voor onecht te verklaren omdat ze minder mooi, zelfs gebrekkig zijn. Nu wordt ons daarentegen een ideale Horatius vertoond, en wordt weer alles wat aan den fijnen smaak van Peerlkamp niet voldeed, voor niet-Horatiaansch, voor ingeschoven verklaard.
In tweeërlei opzicht is die verandering gelukkig. In dit ‘boek voor iedereen’ wordt men nu ingeleid in het beste werk van den dichter, en men leert vooral den mensch Horatius kennen in zijne voortreffelijke eigenschappen. Allereerst als vriend; men ziet hem in een geheelen kring van meest jongere kennissen, in vroolijk en gezellig verkeer, en belang stellende in al hun doen, steeds bereid hun raad te geven, niet zoo dat ze hem als een vervelenden mentor ontwijken, maar zoo dat ze de vriendschappelijke bedoeling voelen en er iets van meenemen. We zien hem ook als satiricus, niet een scherp, hatelijk berisper, maar een geestig opmerker die de menschen in hun eigenaardigheden en in hun doen weet te schetsen. En of hij een vriend bij zich noodigt op een glas wijn, of hem naar zijn gezondheid en zijn werk vraagt, of hij raad geeft of dwaasheden opmerkt, alles doet hij in helderen smaakvollen vorm, in onberispelijke verzen. Evenzoo wordt hij ons uit zijn eigen gedichten geschetst als staatsburger, als vereerder van den heerscher die aan het Rijk, d.i. aan de wereld, vrede en orde heeft teruggegeven, en als werkelijk vriend van zijn machtigen beschermer Maecenas, aan wien hij alles te danken had, en wien hij dit beloonde met een trouwe aanhankelijkheid, maar zonder ooit in slaafschheid of laffe vleierij te vervallen. En dan zien we hem op zijn kleine maar heerlijke landgoed in het Sabijnsche, dat hij aan Maecenas te danken had, waar hij de drukte van de stad kon ontwijken en rust vinden en tijd voor de Muze, waar hij genoot van de natuur, van den omgang met zijn vrienden en van dien met het eenvoudige landvolk. Zoo maken we kennis met den hoogstaanden man, en met den onberispelijken dichter. Zeker is dit voor ‘iedereen’ een goede manier van kennismaken. We hooren nog eene menigte interessante dingen meer, want we hebben te doen met iemand ‘die er wat over te zeggen heeft’, en
| |
| |
‘die alles doet en zegt op zijn manier’. Men hoort dus behalve over Horatius heel veel over andere onderwerpen, meest over Latijnsche literatuur, maar ook over de menschen van de 19e eeuw, en wel alleen zulken die wat te beteekenen hebben, Peerlkamp en Pluygers, Polak en Naber en ook veel over Hartman zelf.
Maar nog om een andere reden is het gelukkig, dat Hartman ons den volmaakten Horatius laat zien, van wien alle minder gladde, minder gemakkelijk te waardeeren stukken zijn geamputeerd. Hartman is een veel grooter meester als hij ons het mooie van iets uitlegt, dan wanneer hij gebreken gaat aanwijzen. Zoo staat dit boek ver boven zijn vroegere Latijnsche boek, en staat het vijfde hoofdstuk, waarin hij de critiek van Peerlkamp opneemt, en dus uitsluitend behandelt wat hij niet mooi vindt, beneden hetgeen voorafgaat en volgt.
Ik zou dus aan ‘iedereen’ willen aanraden, dit hoofdstuk over te slaan, en zich, wat het lezen van Horatius zelf betreft, te bepalen tot de bloemlezing die Hartman geeft.
Maar er is een kleinere kring, die zich zeker daartoe niet zal beperken. Literatoren, en ook andere lezers die critisch aangelegd zijn, moeten vooral dat 5e hoofdstuk lezen. En wat zal dan het gevolg zijn? Ik denk dat er zullen zijn, wien het gaat zooals het mij ging, èn vroeger bij het bestudeeren van Peerlkamp, èn jaren daarna, toen de Horatio poeta mij door den schrijver ten geschenke gezonden was, en nu weer bij de lezing van dit boek. Er zullen er zijn die, even als ik, in opstand zullen komen tegen zulk een critiek - of liever ze zullen dat vijfde hoofdstuk juist nog eens weer opslaan, hun Horatius - den completen - er naast nemen, en zich afvragen of die afbrekerij van wat toevallig niet in een bepaald kader - het Hartman-kader - past, nu eigenlijk wel te verdedigen is.
Een enkel maal moet Hartman tegen zijn zin ook wel eens iets laten staan dat hij eigenlijk graag zou missen. Om zijn stelsel van Horatius-besnoeiing duidelijk te maken wil ik met zulk een geval beginnen. Ziehier een stuk van een aardig uitnoodigingsgedichtje aan Virgilius (Carmen IV 12) in vrije vertaling - ik volg Hartman, maar veroorloof mij eene enkele wijziging:
‘Weer doet de wind uit Tracië, de gezel der lente, de
| |
| |
beheerscher der zee, de zeilen zwellen. De velden zijn niet hard meer, de stroomen loeien niet, door wintersneeuw gezwollen. De droeve zwaluw, treurend om haren Itys, bouwt haar nestje,... de schapenhoeders spelen liederen op de schalmei, het vermaak van den god, die behagen schept in 't vee en de schaduwrijke heuvelen van Arcadië. Dat jaargetij brengt dorst mee, Virgilius!’ enz.
In deze beschrijving van de terugkomst der lente, in de welluidende sapphische strofen van Horatius oneindig bevalliger dan in Nederlandsch proza, zijn twee en een halve regel weggelaten ‘om den dichter recht te doen wedervaren’. 't Is waar dat 't voor onzen modernen smaak eenigszins storend is, wanneer aan de vermelding van het klagende geluid van de zwaluw eene uitweiding wordt vastgeknoopt, waarin de mythe van den dood van Itys en de verandering van Procne in een zwaluw ‘in geleerde bewoordingen’ vermeld wordt. Maar 't is toch ook zeker dat dit aan de tijdgenooten van Horatius heel natuurlijk voorkwam; trouwens deze mythen, die hedendaagsche lezers eerst weer eens moeten naslaan om de passage te begrijpen, waren den Romein van jongs af bekend. In dit geval kan echter niemand beweren dat de regels niet in het gedichtje behooren, want de bouw voor de strophe belet, ze er uit te nemen.
Maar wanneer zulk een klein stukje historie of mythologie bij ongeluk een eigen strophe vormt, dan is het voor Peerlkamp en Hartman niet veilig, zooals in het bekende gedichtje aan Xanthias die op een slavinnetje verliefd is (II 4):
‘Uw liefde voor uw slavinnetje, Xanthias, schaam u daar niet over: de trotsche Achilles is ook wel bezweken voor de schoonheid van Briseis, blank als sneeuw. De slanke Tecmessa bekoorde den zoon van Telamon, haren meester, en midden in zijn zegepraal ontgloeide Atreus' zoon voor eene krijgsgevangene.’
Hierbij zet Hartman een nootje: ‘Nu laat ik met Peerlkamp de alles ontsierende schoolmeesterachtige derde strofe weg.’ Deze derde strofe deelt ons van die verliefdheid van Agamemnon nader mee, dat zij hem overkwam ‘toen de ruiterbenden der barbaren door den Thessalischen overwinnaar waren neergeveld, en de dood van Hector het aan de reeds afgematte Grieken gemakkelijker maakte Troje te nemen.’
| |
| |
Met het weglaten er van kan men vrede hebben, waar beoogd wordt, het gedichtje voor Nederlanders genietbaar te maken, maar het voor schoolmeesterachtig en daarom on-Horatiaansch te verklaren, dat is toch zeker slecht gezien.
Hoe komt nu Hartman na zijn vroegere betoog, dat niet alles wat Horatius heeft gedicht, even volmaakt behoeft te zijn, - in dit nieuwe boek met eene geheel tegenovergestelde meening voor den dag? Waarom moet nu alles wat niet overeenkomt met zijn nieuwen kijk op de dichtkunst van Horatius, voor ingeschoven verklaard worden?
Hij zelf geeft er deze verklaring van (blz. 47 en v.): Eerst in de latere jaren heeft hij door zich met ernst toe te leggen op het maken van Latijnsche verzen - en we weten allen dat hij daarin veel voortreffelijks heeft geleverd -, een inzicht gekregen in wat echt en wat niet echt is in Latijnsche poëzie, eerst nu kan hij Peerlkamp's werk volkomen waardeeren, en komt hij geheel tot diens inzicht.
Moeten we dit aannemen? Moeten wij, die Latijnsche poëzie lezen, maar geen Latijnsche verzen maken, nu het hoofd buigen, en zeggen: we mogen niet meepraten? Ik neem dit niet aan. Mij schijnt integendeel na deze uiteenzetting het oordeel van die heeren dichters slechts van betrekkelijke waarde. Hun Latijnsche poëzie, hoe mooi en verdienstelijk ook, is toch altijd een aangeleerde kunst. Zij maken zich die eigen naar de classieke voorbeelden, en daarvoor kiezen zij het allervoortreffelijkste uit, dat de oudheid ons heeft nagelaten. Zij vormen zich daaruit een vast samenstel van wetten van versbouw, een vasten canon van regels, waaraan vorm, taal en inhoud van de Latijnsche verzen onderworpen zijn. Zij passen die regels toe en leveren ons een werkelijk schoon kunstwerk, dat we tot onze vreugde naast de oude poëzie kunnen leggen. We gelooven gaarne dat zij nu die oude verzen zelve in hun kunstig maaksel veel beter kunnen waardeeren en begrijpen dan wij. Maar... als er nu naast die volmaakte, aan hun canon beantwoordende oude poëzie eens een andere groep dichtwerken was, die vrijer is van taal, minder keurig, en misschien - ik wil dat gaarne als mogelijk stellen - ook minder logisch, minder helder, minder schoon, maar niet minder echt? En wanneer zij dan voor deze poëzie eens niet de juiste waardeering gewonnen hadden - dan zouden
| |
| |
we dunkt me vrij zijn, toch weer naast hunne meening de onze te stellen. Welnu, de paar kleine voorbeelden, hier reeds gegeven, toonen al wel, dat hun oordeel voor ons niet het laatste woord mag zijn.
Trouwens, ik geloof ook niet, dat de Hartman van Beatus ille alleen door zijn geoefendheid in Latijnsche versificatie verschilt van den vroegeren Hartman. Hij verschilt ook van hem in leeftijd en in levensopvatting. Die vroegere Hartman was, zooals we hem plachten te noemen, een ‘verstokt literator’, maar hij had nog altijd iets van den student overgehouden, de hedendaagsche heeft daarvan niet veel meer, maar wel heel wat van den dominee. Niet alsof ik hiermee iets onaardigs zou willen zeggen; ik voel integendeel zeer veel zoowel voor het levenswerk van een ernstig predikant, als voor den daarheen neigenden kant in Hartmans werk. Maar het komt mij ontwijfelbaar voor, dat deze geestesrichting die zich bij hem ontwikkeld heeft, hem bij uitstek geschikt maakt om den grooten kant van Horatius, dien hij ons zoo mooi schetst, te doen kennen en waardeeren, maar ongeschikt voor een ander deel van diens veelzijdige werk.
Ook hier zijn weer voorbeelden noodig. En nu wend ik me bij voorkeur tot een paar gedichtjes die hij in hun geheel Horatius onwaardig keurt. Na de bespreking van het gedichtje aan Xanthias, laat hij volgen (blz. 143): ‘Wat een kostelijk, wat een levendig, maar vooral wat een gracieus gedichtje! Is 't geloofelijk dat Horatius daarop onmiddellijk zou hebben laten volgen, en dat ondanks de waarschuwingen zijner vrienden, hij zelf zoo urbaan... en zoo geheel vrij van alle pedanterie, dat door zijn grofheid werkelijk walgelijke 5e gedicht? Dat is van verwanten inhoud, maar is in afradenden geest geschreven: een liedje, gericht tot een vriend die verliefd is geraakt op een nog te jong schepseltje, een kind. Dat kind word vergeleken met een nuchter kalf, de minnaar met een bronstigen stier, dit alles in bewoordingen, zoo plomp als een boerenpummel, neen een slagersknecht uit de heffe des volks, maar kan bedenken. Dit is nu een geval, misschien het eenige, waaraan ik ten opzichte der oden verder ga dan Peerlkamp.’
Voor de aardigheid sla ik hierbij zijn vroegere boek De Horatio poeta op, en daar vind ik (blz. 40) het gedichtje
| |
| |
als ‘Romanum admodum et rusticum, sed haud illepidum’ aangeduid, dus echt Romeinsch, nog al grof, maar niet onaardig. Is het hier niet duidelijk de dominee in Hartman, die nu voor zoo iets geen genade meer vindt? Dat het een echt Horatiaansch gedichtje is, is niet te betwijfelen.
Maar waarom, zoo vraagt men zich aldoor reeds af, zou Horatius niet ook wel eens een gedichtje kunnen gemaakt hebben, dat niet aan de hoogste eischen van kunst beantwoordt? Dit is elken dichter wel eens overkomen, ook de allergrootsten zijn er niet vrij van. Maar met Horatius, leert Hartman ons (blz. 141), ‘staat het geval heel anders. Aan zijn eersten dichtbundel in lyrische versmaten (boek 1-3 der oden) heeft hij gewerkt 7 à 8 jaar’,... resultaat: ‘nog niet één versregel dagelijks.’ Wat heeft hij aan dien dichtbundel gevijld en gepolijst.... En vóór hij hem in 't licht gaf, heeft hij natuurlijk ieder gedichtje afzonderlijk te lezen en te beoordeelen gegeven aan Virgilius en zoo vele andere allerfijnste kenners en allerkeurigste rechters: is het denkbaar, dat daarin naast veel volmaakts, onberispelijks, smaakvols iets is ingeslopen, dat ook nu nog een iegelijk met walging moet vervullen?’
Deze redeneering is niet overtuigend, de conclusie is volstrekt onaannemelijk. Vooreerst is die walging, zooals we zagen, niet algemeen, maar afhankelijk van leeftijd en geestesrichting van den beoordeelaar. Voorts kunnen mannen als Peerlkamp en Hartman wel tot zekere hoogte over den smaak van Virgilius en zijn tijdgenooten oordeelen, maar niet geheel. En dan, dat zeker niet al de gedichten, eer ze bekend gemaakt werden, aan dat vijlen, polijsten en schiften onderworpen zijn, dat er integendeel vele onder zijn, die aan eene stemming van een oogenblik, aan een plotselinge opwelling, een onverwachte boodschap hun ontstaan te danken hebben, waar wordt het ons duidelijker dan in Hartman's boek, waar we juist verscheidene van die kleine gedichtjes als 't ware uit den dagelijkschen omgang zien voortspruiten. Van de grootere werken, de meeste satiren, enkele van de brieven, het carmen saeculare spreek ik hier natuurlijk niet; dat zijn zeker kunstwerken van langere en zorgvuldige voorbereiding.
Juist op de kleine gedichtjes echter, die producten van
| |
| |
het oogenblik, heeft Hartman klaarblijkelijk niet meer den juisten blik; hij kiest ze uit naar eigen modernen smaak, maar in veel gevallen kan hij zich niet meer verplaatsen in de omstandigheden die ze deden ontstaan. Een van de mooiste voorbeelden is de opwekking gericht tot ‘Quinctius uit het Hirpijnenland’ (Carm. II, 11). In 1891 vond Hartman (de Hor. p. blz. 166), dat Horatius deze opwekking tot vroolijkheid met 't oog op den korten duur van lente en jeugd, een vrij alledaagsch thema, geestig had opgezet, dat hij allergelukkigst was in zijn woordenkeus, levendig de toebereidselen tot de fuif beschreef, en alleen voor het vrouwspersoon dat muziek moet komen maken een eenigszins zonderlinge uitdrukking gebruikte. Nu (Beatus ille blz. 161) is het geheel een ‘stumperachtig geknoei’. Ruim drie bladzijden besteedt hij dan om dit aan te toonen; ik laat de lezing gaarne aan ieder zelf over. Het niet onvermakelijke betoog bewijst veel te veel en daardoor niets; zoo kan men elk gedicht belachelijk maken. 't Eenige werkelijk geestige er in is de letterlijke vertaling van de aanduiding van het bedoelde vrouwspersoon, devium scortum, als afweegsche lellebel, die Hartman aan zijn vriend Hoogvliet ontleende. In het pleizier dat hij in deze gelukkige vertaling heeft herken ik den ouden Hartman; ik hoor hem lachend genieten van de geestigheid; wie kon na Cobet zoo heerlijk pret hebben over een enkel goed geplaatst woord? Maar verder geeft Hartmans betoog ons niets; zelfs het zoo mooi vertaalde woord is voor hem een bewijs van de onechtheid van het gedicht. En voor mij, ik moet het bekennen, is het een duidelijke openbaring van echtheid! Ik zie hem voor mij, in mijne herinnering, dien Quinctius die niet zoo dadelijk uit zijn hol te krijgen is. Hij zit in de politiek verdiept; berichten over de Cantabren die opnieuw tegen Rome opstaan, over de Scythen die de grenzen
bedreigen. En als nu een van de vrienden die hem mee aan het fuiven willen hebben, hem hier van af brengt met de heerlijke opmerking dat de heele Adriatische zee daar nog tusschen ligt, heeft hij een ander bezwaar, hij moet werken. ‘Kom’, zegte en ander, ‘het leven eischt zoo weinig, jeugd, vroolijkheid, de tijd van liefde en van een onbekommerden rustigen slaap, alles gaat zoo snel voorbij.’ ‘De lentebloemen
| |
| |
verliezen hare schoonheid’ filosofeert een derde, ‘de maan met haar roode gezicht kijkt ook niet altijd eender, wij zijn kleine menschjes en kunnen aan de dingen van de eeuwigheid toch niets doen.’ In de vierde strofe is de fuif aan den gang; ‘Waarom zouden we ons niet neervlijen onder een hoogen plataan of zoo maar onder dezen pijnboom’, ‘laten we onze grijze haren - een aardigheid bij jongelui heel gewoon - met rozen bekransen zoolang dat nog kan’, ‘laat ons drinken, gezalfd met Assyrischen nardus’. Voorslagen van rechts en links, zooals men ziet. ‘Bacchus verdrijft de knagende zorgen’, zegt een jeugdige wijsgeer, en een ander brult: ‘jongen, blusch eens oogenblikkelijk dien heeten Falerner met dat voorbijstroomende water’. En weer een ander commandeert: ‘Lyde moet er bij zijn! Wie lokt dat afweegsche lellebel eens gauw uit huis! Zeg dat ze dadelijk komt met haar ivoren lier, en het haar zooals dat hoort op Spartaansche manier samengeknoopt!’
Mij dunkt, ongeveer zoo moet zulk een gedicht begrepen worden, niet met critischen blik uitgeplozen, zooals bij Hartman, en ook al bij Peerlkamp. Zoo is het echt, zoo echt als een gedichtje van Horatius maar zijn kan. Die Quinctius is uit het leven gegrepen; na al zijn bezwaren om mee te doen, is hij zeker de man met de dolste invallen en uitvallen, de kameraad dien men bij een vroolijke partij niet kan missen. En Lyde - ik weet niet of er nu zulk een persoon rondloopt, en onder welken naam die bekend is, maar een dertig jaar geleden kende iedereen Haagsche Saar, brutaal en gevat, met haar snaren-instrument ter plaatse als er vroolijke feesten waren, gewoon om gecommandeerd en uitgescholden te worden, maar met dat al populair, en veel geld opstrijkende. En Horatius denk ik mij als een van de deelnemers aan het gelag, maar iets ouder; met zijn ontvankelijkheid voor humor volgt hij alles, en ten slotte waagt hij zelfs de vermetele poging om die onzinnige redeneeringen, en die onsamenhangende uitvallen in kunstige strofen weer te geven. En nu hij daar uitnemend in geslaagd is, berispen de latere critici het gebrek aan logica en aan samenhang in zijn gedicht, in plaats van in te zien, dat in dit geval daaruit juist het meesterschap van den dichter blijkt!
Nu kom ik tot een gedichtje, dat ik reeds als schooljongen
| |
| |
door den Peerlkampiaanschen bril heb moeten bekijken. Onze rector te Leeuwarden liet ons zoet het betoog van Peerlkamp nawerken, dat zulk een gedichtje ‘Horatius onwaardig’ was. Ik kom er des te grager op terug, omdat mij reeds van toen af het gevoel nooit heeft willen verlaten, dat eene dergelijke critiek valsch is, terwijl aan den anderen kant de verklaringen van het versje die mij bekend zijn, alle gebrekkig zijn, en dus aan de critiek veel vat geven. Hartman blijft dan ook niet achter; ook hij vindt dit werkje een van de sterkste bewijzen dat de carmina niet alle van Horatius zijn. ‘Hemelsche goedheid, dat is geen gedicht, zelfs geen briefje. 't Lijkt wel wat op een Klapphorn.’ Welnu, zou ik willen antwoorden, waarom zou Horatius nooit eens zoo'n Klapphorn-versje hebben gemaakt? In een vriendenkring die aan verzenmaken doet, ligt het voor de hand dat dat wel eens gebeurt. Maar daarmee is de zaak niet afgedaan; ik ga een paar regels terug, en zie waarop dit vernietigende oordeel zich grondt. ‘Dat gedichtje (C. I 20) is een uitnoodiging aan Maecenas, waarvan de korte inhoud deze is: Gij krijgt bij mij een ordinair wijntje te drinken, gij zoudt liever een Caecuber of Calener hebben, maar ik heb geen Falerner of Formianer.’
Hierin zijn zooveel onjuistheden als zinsneden. Iets als ‘gij zoudt liever’ komt er in 't geheel niet in voor; ook het ‘maar’ ontbreekt, en de aanduiding ‘een ordinair wijntje’ is niet feitelijk onjuist, maar toch niet gelijkwaardig met wat er staat. Maar eindelijk de hoofdfout: het gedichtje is geen ‘uitnoodiging aan Maecenas’. Ik moet er dadelijk bijvoegen, dat iedereen het zoo noemt, en dat Peerlkamp zelfs aanneemt dat het een schoolgedichtje is, door een leerling gemaakt op het voorgeschreven thema: ‘Horatius noodigt Maecenas uit.’ Maar wie heeft nu ooit een uitnoodiging laten beginnen met: ‘Gij zult drinken’...?
Laat ik allereerst eene vertaling van het gedichtje geven; ik lees in de slotstrofe niet: gij zult drinken (tu bibes), maar: dan zult ge drinken (tum bibes), wat feitelijk geen verschil in schrift maakt en trouwens al meer voorgeslagen is.
‘Gij zult gewonen Sabijnschen wijn drinken uit matige schalen (cantharen), dien ik zelf in een Grieksch vaatje heb geborgen en toegelakt ten tijde dat u, waarde ridder
| |
| |
Maecenas, in het theater eene toejuiching te beurt viel, zoo krachtig dat het geluid weerklonk langs de oevers van den stroom uwer vaderen en teruggekaatst werd door de speelsche echo van den Vaticaanschen berg. Vervolgens zult gij Caecubum drinken en druivennat uit een Caleensche pers. De Falernische wijngaarden en de heuvels van Formiae voorzien mijne bekers niet.’
Noem dit nu een Klapphorn zoo ge wilt; het is een kort briefje, eigenlijk niets dan een wijnlijstje, toegezonden aan Maecenas, die als gast wordt verwacht. En wat de aanleiding er toe was, is niet ver te zoeken; het was natuurlijk een boodschap van Maecenas, dat hij zou komen. Vinden we dus in het briefje iets vreemds, dan moet dit zijne verklaring vinden in de boodschap, waarop het een antwoord is. Die boodschap zal op vers geweest zijn; daarom kon Horatius wel niet anders dan op vers antwoorden. Er moet van den wijn dien de gast graag zou drinken gerept zijn, en daarbij is denkelijk sprake geweest van cantharen, dat nu juist geen drinkbekers zijn, maar een grooter soort vaatwerk, en zeker moeten de merken Falernum en Formianum genoemd zijn, anders zou de uitdrukkelijke meedeeling dat Horatius die niet had, niet in het antwoord staan. Ik denk me dan voor dat gedichtje van Maecenas ongeveer dezen inhoud: ‘Waarde Horatius, het is in de stad niet uit te houden, ik vlieg naar je toe, ik heb behoefte rustig buiten te zitten, te genieten van je gezelschap, van je gesprek, van je dichtkunst, en van een lekkeren beker van dien gewonen Sabijnschen landwijn, waarvan ik weet dat je altijd wel een behoorlijk verzorgd vaatje van een goed jaar hebt liggen. Dat is een heerlijke verfrisschende drank, waarvan men cantharen kan ledigen zonder eenig kwaad gevolg. Daarna wil ik natuurlijk wel een glas beteren wijn hebben ook; je hebt allicht Falernum of Formianum in je kelder. Geef aan brenger dezes eenig antwoord mee.’
Op deze wijze vindt dunkt me het briefje een volkomen verklaring. Horatius richt het antwoord zoo in, dat niet alleen over de wijnen het noodige wordt meegedeeld, maar dat er even wordt uitgeweid over de herinnering aan een voor Maecenas streelend feit; we weten dat hij daar niet ongevoelig voor was.
| |
| |
De gemaakte opmerkingen zijn hierdoor meerendeels vervallen, de overblijvende kunnen we gerust als gezocht ter zijde schuiven. Of die echo nu werkelijk kan hebben geklonken langs den Tiberoever of tegen den Vaticaanschen berg is al erg onbelangrijk, of Horatius dien Sabijnschen wijn gekweekt of gekocht had, of het een gewoon iets was, dien in een Grieksch vaatje te doen, of eene extra verfijning, of, zooals Hartman meent, geknoei, dat zijn toch alles geene wezenlijke kwesties. Er blijkt dat hij zoo'n vaatje gebruikte, en dat het er goed voor was. Er blijkt ook dat het jaar van dat beroemde applaus bekend was als een goed wijnjaar. Ook blijkt duidelijk dat Caecubum en Calenum wijnen waren die men zeer goed kon schenken in plaats van Falernum of Formianum. Eindelijk de taalkundige aanmerkingen: een echo mag niet imago zonder meer, maar moet bepaald imago vocis heeten; mij dunkt dat het eerste gebruik van zelf voortvloeit uit het andere. Eene uitdrukking als ‘de Falernische wijngaarden noch de heuvels van Formiae mengen mijne bekers’ is niet-classiek. Het komt mij heel natuurlijk voor, dat een dichter zulke omschrijvingen gebruikt om afwisseling te brengen in een eentonige opsomming van wijnen, en daaruit eene kunstige strophe op te bouwen; en ik ben zeker dat zulke uitdrukkingen die volkomen verstaanbaar waren, volstrekt niet voor verkeerd golden. Ik houd me integendeel overtuigd, dat de vrienden dit ex-tempore opgestelde antwoord, dit wijnlijstje in drie Sapphische strophen, aardig en kunstig zullen gevonden hebben, dat Maecenas er heel trotsch op geweest is, en het kwalijk zou hebben genomen als het niet in den bundel carmina opgenomen was.
Er zijn in dezen bundel meer gedichten, die gemaakt zijn in antwoord op een vriendendicht, en die we dus nooit volkomen kunnen begrijpen, omdat al die verzen van Maecenas, Fuscus en andere vrienden van Horatius verloren zijn - het nageslacht is kieskeurig, en bewaart alleen het allerbeste. We moeten ons in zulke gevallen altijd afvragen - zooals ik hier heb gedaan, - wat in dat verloren gedicht kan gestaan hebben, en meermalen zal daardoor een helder licht vallen op het antwoord, en zal hetgeen vreemd of onduidelijk leek, beter verklaard worden.
Bijzonder mooi is mij altijd het gedichtje aan Septimius
| |
| |
voorgekomen, waarin Tibur en Tarente als heerlijke plekjes op de aarde beschreven worden, maar geheel begrepen is het veelal niet (Carm. II 6):
‘Septimius die van plan zijt met mij te gaan naar Gades, en naar de Cantabren die maar niet kunnen leeren het juk der Romeinsche overheersching te dragen, en naar de Syrten aan 't barbarenstrand, die zandbanken geteisterd door de eeuwigdurende branding van de Moorsche Zee! Tibur, gesticht door een colonist uit Argos, moge de verblijfplaats zijn van mijn ouden dag, de eindpaal voor mij na alle vermoeienis van reizen te land en ter zee, en van mijn dienst in het leger! Mocht een nijdig noodlot mij het verblijf aldaar ontzeggen, dan zal ik gaan naar de lieflijke rivier Galaesus met haar wollige schapen, en naar 't land, vroeger geregeerd door Phalanthus uit Sparta. Dat plekje op aarde lacht mij boven alle andere toe, waar de honing niet onderdoet voor die van den Hymettus, en de olijf wedijvert met die van het groene Venafrum, waar Jupiter een lange lente geeft en een zachten winter, en waar het liefelijke Aulon met zijn rijken wijnoogst de Falernische wijngaarden niet behoeft te benijden. Die plek, dat heerlijke toevluchtsoord doet mij verlangen u bij mij te hebben; daar zult gij de heete asch van uwen vriend den dichter met de verschuldigde tranen besproeien.’
Hoe Hartman over dit gedichtje denkt, vind ik in Beatus ille niet, maar hoe hij het ruim 20 jaren geleden beoordeelde, lezen we in De Horatio poeta op blz. 25. Of het werkelijk zin heeft betwijfelt hij, maar hij vergelijkt het met het bekende gedichtje van Catullus aan Furius en Aurelius, die met hem naar alle uithoeken van de wereld wilden gaan, en aan wie hij nu een boodschap aan zijn vroegere liefje opdraagt. Tegenover dit voortbrengsel van den echten dichter acht hij dan het versje van Horatius niets meer dan het product van een verzenmaker die zich alleen op een bepaalden dichtvorm toelegt, maar eigenlijk niet weet wat hij precies zeggen wil; immers hij gaat Tibur bezingen, maar dwaalt zonder het zelf recht te bemerken naar Tarente af. Misschien is het onaardig op deze kritiek van jaren geleden nog terug te komen; ik denk niet dat iemand het er mee eens is.
Ik sla Nauck nog eens op, wiens commentaar in mijn
| |
| |
studietijd onze leidsman was bij het lezen van Horatius, en ziehier hoe deze het gedicht opvat: in het eerste strofenpaar drukt de dichter uit dat hij de rest van zijn leven in Tibur wil doorbrengen, in het tweede dat hij, als dit niet kan, Tarente als verblijf wil kiezen, in het derde dat hij op die heerlijke plek zijn vriend bij zich wil hebben. Een rechte eenheid ziet dus ook Nauck er niet in, en op bepaald gewelddadige manier deelt hij de beschrijving van Tarente in tweeën om de slotstropfe niet ‘geisoleerd’ te laten. Ook verklaart hij nauwelijks den omslachtigen aanhef; de woorden ‘die van plan zijt met mij te gaan’ vat hij op als ‘die eventueel met mij zoudt gaan.’ Op dit laatste punt was Hartman precieser; hij veronderstelde een voorstel van Septimius tot een gezamenlijke verre reis.
Maar ook dit is volstrekt onmogelijk; let maar op het onuitvoerbare reisplan naar Gades, naar Cantabrië, en dan naar de Syrten! Toch zit er iets in, dat op het juiste spoor brengt: het gedicht is zeker een antwoord op een schrijven van Septimius dat we niet kennen. Maar dan moet ook alles wat in het gedicht gezocht, toevallig, onbegrijpelijk lijkt, zich uit dat verloren schrijven verklaren; niet alleen de omslachtige aanhef, ook de plotselinge veronderstelling dat het nootlot een duurzaam verblijf te Tibur onmogelijk zal maken, ook dat verlangen naar de vriendentranen bij het graf. En dan is het duidelijk wat dit voor een brief van Septimius geweest is: geen ernstig reisplan, maar een vriendschapsbetuiging in verzen, een dichtstukje vol van overdreven uitdrukkingen, zooals dichters die vaak gebruiken, en die nu door Horatius wel ernstig, maar toch met duidelijk inzicht in het overdrevene er van, beantwoord worden. Hartelijk gemeend zal het gedichtje geweest zijn; dat Horatius ook van zijn kant Septimius werkelijk lijden mocht, weten we door het aanbevelingsbriefje aan Tiberius, door Hartman zoo meesterlijk behandeld op blz. 34-36 van Beatus ille, en het blijkt ook uit den innigen toon van dit antwoord-gedicht van Horatius. Wat zal dan Septimius in dichtmaat aan Horatius geschreven hebben? Ik denk, ongeveer het volgende.
‘Horatius, gij zijt mij dierbaarder dan iemand anders ter wereld, en ik zou niets liever wenschen dan altijd bij u te zijn. Maar gij voelt u gelukkig in het u zoo dierbare Tibur
| |
| |
en hebt mij niet noodig. Ik gun u van harte uw geluk, en zou om uwentwille leed gevoelen, wanneer daar een einde aan kwam, wanneer het noodlot u vandaar verdreef. Maar voor mij zou het een troost zijn, dat ik dan mijne vriendschap met de daad kon toonen. Ik zal dan met u gaan tot de verste uithoeken der wereld, en als ieder ander u verlaat, zal ik bij u blijven tot uw dood, en de laatste eer bewijzen aan uwe asch.’
Als antwoord op een dergelijke ontboezeming heeft nu Horatius zijn dubbele loflied gedicht op de twee plekken die hem op de geheele aarde het meest aantrekken: Tibur en Tarente, die hij ook in de brieven naast elkaar noemt (Epist. I 7, 45; 16, 11). Hij heeft dat weten te doen, door de veronderstelling dat de schikgodinnen hem het verblijf te Tibur niet zullen gunnen, in dien zin te nemen, dat hij dan zeker niet naar 't einde van de wereld zal gaan, maar naar een plek, niet minder liefelijk dan Tibur, hoewel meer afgelegen, en dit geeft hem de gelegenheid, de betuigingen van Septimius in zooverre aan te vatten, dat hij daar, waar de meeste vrienden dan toch zeker niet zullen volgen, dien eenen graag bij zich zal hebben, èn bij zijn leven, èn om hem te beweenen na zijn dood.
Zoo is dit gedicht niet eene reeks kunstig opgebouwde strofen met een toevalligen inhoud, ook geene aaneenschakeling van drie zelfstandige onderwerpen, maar een goed afgerond echt poëtisch geheel: de vriendschap van Septimius als hoofdthema, als begin en slot, en tegelijk als omlijsting voor die twee landschapjes.
Een heel andere manier dan Septimius had Maecenas, om zijn groote vriendschap dichterlijk te betuigen. Hij bepaalt zich niet tot een beetje overdrijving; hij haalt er, wat reeds bij een Romein als zoodanig, maar te meer bij een zoon van Etrurië niet zoo vreemd is als het ons op 't eerste gezicht lijkt, liefst de geheime wetenschappen bij. Zijne vriendschap voor Horatius is zoo groot, dat hij het zonder hem niet stellen kan. Daar heeft hij in de sterren gelezen dat hij eerder dan Horatius zal sterven, en nu dicht hij eene querela, een klaagzang, dien wij niet kennen, maar waarop Horatius geantwoord heeft in een gedicht van acht strophen in Alcaeische versmaat, dat aan de verklaarders heel wat last heeft gegeven (II 17). Horatius betoogt hem dat die eerdere dood van Maecenas door de goden zeker niet beschikt is, hij verklaart
| |
| |
ook dat hij zelf dat verlies niet zou verdragen, dat zij beiden samen de groote reis zullen ondernemen; niets, zelfs niet de monsters van de hel zullen hen van elkaar rukken. Maar de sterrebeelden zelve wijzen voor beiden een gemeenschappelijk einde aan, en bovendien, de goden hebben reeds getoond dat ze niet den eenen vriend vóór den ander willen wegnemen, Jupiter heeft Maecenas doen herstellen uit zijn ziekte - getuige dat bekende applaus in het theater -, en Faunus heeft Horatius gered toen een boom op hem viel en hem bijna verpletterd had. Beiden moeten dus in verhouding tot hun staat een dankoffer brengen.
Vreemd lijkt dit gedicht, zooals ik reeds zeide, bij eerste lezing; men heeft het gehouden voor een troostgedicht tijdens een ernstige ziekte of liefst kort voor den dood van Maecenas. Maar het slot, waar juist nog eens aan de verplichting tot een dankoffer voor de genezing wordt herinnerd, toont dat het dit niet is. Een commentator beweerde zelfs dat die ‘klacht’ van Maecenas, waarop dit gedicht een antwoord was, niet meer of minder zou zijn geweest dan een uiting van den wensch om nu maar te sterven. Peerlkamp volgt deze opvatting en schrijft aan Horatius alleen de drie eerste strofen toe, waarin hij den vriend verklaart, hem niet te zullen overleven. Al het verdere, de dreigende helmonsters, de voorspelling uit de sterren, en het betoog van Horatius over de wonderbare redding die beiden hebben ondervonden wordt voor een later toevoegsel verklaard. Hier zien we nu wel heel duidelijk, hoe verkeerd deze critiek is; de moderne smaak wordt zoo het eenige richtsnoer! We doen toch beter, juist dat wat ons vreemd voorkomt te eerbiedigen; het licht ons beter in over Horatius en Maecenas, dan datgene wat we nu gemakkelijk begrijpen en mooi vinden.
We behoeven stellig de heele zaak niet tragisch te nemen, het is niets dan eene wisseling van vriendschapsbetuigingen in een eigenaardigen vorm. Die querela is een klaagdicht van den eenen vriend, dat er eens scheiding zal zijn: hij heeft dat in de sterren gelezen. Het antwoord weerlegt de klacht: er zal geene scheiding zijn, de vriendschap zelf zal alle vijandige machten overwinnen, en bovendien beschouwt Horatius de sterren op zijn manier en verneemt daaruit juist het tegendeel.
Een ander maal - en we zullen dat gedicht in tijd wel
| |
| |
niet ver van het besprokene af moeten stellen, misschien zelfs er vóór - komt Maecenas met een soortgelijke nog veel vreemdere betuiging, en geeft aan Horatius een antwoord in de pen, dat wel tot zijn aller-wonderlijkste gedichten behoort (II 20).
‘Ik ga in dubbele gedaante zweven op ongewone, krachtige vleugelen door den lichten aether, als dichter. Ik zal niet langer op de aarde verblijven, boven den nijd verheven zal ik de steden verlaten. Ik, bloed van arme ouders, ik dien gij roept, dierbare Maecenas, zal niet sterven; ik zal niet door de wateren van den Styx worden bedwongen. Reeds bedekt een ruwe huid mijne beenen, en van boven verander ik in een witten vogel; op mijn vingers en schouders wassen gladde vederen. Ik ga als Icarus, maar meer bekend dan hij, als zingende vogel de stranden van den Bosporus bezoeken, en de Africaansche Syrten, en de Hyperboreische velden. De Colchiër zal mij leeren kennen, en de Daciër die zich houdt alsof hij de Romeinsche legerscharen niet vreest, en de Gelonen aan 't eind van de wereld; aan Iberen en Gallen zal ik bekend worden. Klaagzangen op mijn ledige graf, onwaardig rouwbedrijf en weeklachten zijn onnoodig, bedwing uw geroep en laat die overtollige eerbewijzen aan mijn rustplaats achterwege.’
Hier is wel heel veel, waar een hedendaagsch man van smaak verbaasd van opziet, die plastische verandering van den dichter in een zwaan die over alle landen zweeft, en dat leege graf waar men onnoodig bij weeklaagt. Peerlkamp is er geheel door verbijsterd. Hij neemt aan dat Horatius zelfmoord heeft gepleegd, toen Maecenas gestorven was, en dat hij stervende dit afscheidsgedicht aan den overleden vriend heeft gericht! Het is haast niet te begrijpen hoe de scherpzinnige criticus, de man van smaak tot zulk een onjuiste en smakelooze gevolgtrekking kon komen.
Voor een Romein was de Horatiaansche voorstelling zeker niet zoo vreemd; gedaanteverwisselingen met nog uitvoeriger en plastischer beschrijvingen kennen we allen uit Ovidius. Maar wat daar in oude fabeltjes geschiedt, laat Horatius hier gebeuren met zich zelf; moeten we dat als ernst of als scherts opvatten? Zeker niet als scherts, maar toch ook niet in letterlijken zin. Vragen we hoe Horatius er toe kwam, dan moeten we stellig de oorzaak weer zoeken bij Maecenas,
| |
| |
die ook ditmaal een vriendschapsgedicht, eene querela, had gemaakt. Ook hier is de dood het thema, maar het is nu Horatius die eerder sterft en hem alleen achterlaat. Neen, nog sterker, Horatius is al gestorven, Maecenas staat bij zijn graf, verricht daar alle soorten van rouwbedrijf, roept letterlijk den gestorven vriend terug! Zoo toch zal men de woorden ‘dien gij roept,’ waarvan ik allerlei onbevredigende verklaringen vind, moeten opvatten. Wat verder de inhoud van het gedicht was, is moeielijk te zeggen; wel zal ook de gedaantewisseling er in vermeld geweest zijn.
Hoe behandelt nu Horatius deze lugubere fantasie in zijn antwoord? Naar mij voorkomt, bijzonder gelukkig, tegelijk geestig en dichterlijk. Hij gaat niet betoogen dat hij nog leeft en er nog geen dreigend gevaar is dat hij den vriend zal verlaten. Neen, hij neemt de fictie aan, het graf is er, en zijn vriend roept hem en bejammert hem. Maecenas kan dit echter gerust nalaten, want de geliefde dichter ligt niet in het graf, hij kan niet een graf besloten zijn, hij vliegt als zwaan hoog boven de aarde, en ver van die plek waar men hem betreurt; zijn vlucht gaat over alle landen der wereld, alle volken leeren hem kennen. Zoo wordt de zonderlinge gedaantewisseling, aansluitende aan een naief geloof dat aan de toenmalige wereld niet vreemd voorkwam, tegelijk een beeldspraak van verdere strekking: de werken van den dichter zijn het die niet sterven en die over de geheele aarde bekend worden.
Hiermede wensch ik mijne beschouwingen over Horatiaansche gedichten te besluiten. Ben ik er in geslaagd over enkele van deze niet altijd volkomen begrepen dichtwerkjes eenig nieuw licht te doen schijnen, dan zal mij dit voldoening geven. Maar in elk geval hoop ik de lezers overtuigd te hebben dat naast de met zorg afgewerkte grootere gedichten van Horatius, die door vorm en inhoud tot alle tijden spreken, en waarvoor Hartman zulk een geestdriftig en helder leidsman is, ook de kleinere, niet zoo dadelijk tot een modern mensch sprekende carmina de studie waard zijn. Ze laten ons niet den volmaakten Horatius zien van wien men levenswijsheid leert, maar geven ons telkens kijkjes in den kring van den dichter en van zijne eveneens dichtende vrienden.
C.P. Burger Jr.
|
|