De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Vincent's brieven.Het was in de jaren, dat ik het woordje felheid zoo liefhad, dat ik aan harmonie het minst geloofde en alle maatschappelijks meende te haten, daar ik mij er middenin zag. Te Parijs - maar als journalist. Wel wat bohème toch, in Montmartre. Den buitenboulevard eenmaal over, meer en meer de gewone stad in dalend, kwam ik dikwijls een stille straat door, waar een kleine verfwinkel was. En daar was dan telkens: een schilderstudie. Meer dan studies schenen deze felle stillevens mij niet, deze ongewone schilderingen, onbeholpen, onbehouwen, nochtans duidelijk en afgepast hun woord zeggend, zooals een jonge boer het zou vermogen vóór een kring tot hoon gezinde wereldlingen, waar hij althans enkelen bevreemd, beschaamd haast, tot zwijgen zou brengen. De mondaniteit in déze straat kwam van een overgestoken concierge op sloffen, eene naar nog wéér een werkhuis gaande femme de ménage, andere vrouwen, loopers en winkeljongens, een enkelen gezetten heer of halven-heer, die zweeg en schouderophalend voortging. Schilders heb ik er nooit gezien; zij moesten wel komen, om verf te halen; doch de winkeldeur bleef telkens gesloten. Deze met zware vegen geschilderde, geenszins schitterende, en toch zoo sterk-kleurige stillevens, durfden de belangstelling vasthouden bij één enkel voorwerp of bij enkele dingen, doch zonder overlegde schikking - zij toonden een kruik, een brok brood of een pot met penseelen, en wilden dat men dáár aandacht voor had, op het stumperigs in den werktrant niet lettend. | |
[pagina 368]
| |
Soms stond er geen naam, soms Vincent op. - Ik wist, door een vriend, van den maker af. Den argeloozen hoogmoed in dat teekenen, slechts met een voornaam, vond ik benijdenswaardig. In de doeken zag ik uitdrukkingsvermogen, merkwaardig bij de onhandigheid; doch ik stelde belang erin om den mensch, den de ‘werkelijkheid’ van zijn arbeid, evenmin als die van het leven óóit nuchter beseffenden mensch. Staat mij nu toe, u een gedeelte voor te leggen van een handschrift, bijna een kwart-eeuw oud. 't Is het begin van een onvoltooiden roman; een vertelling van broederliefde. Het heeft géén letterkundige, doch hier misschien eenige ‘documentaire’ waarde, daar het een beeld geeft van de indrukken, toen, omstreeks 1890, gekregen door iemand, die de twee broeders slechts enkele malen ontmoet, doch over de toewijding van den een, het fanatieke willen van den ander, door derden en vierden vernomen had. Boven mijn vergeeld, diep uit een oude lade voor den dag gehaald handschrift staat Twee Broeders. De jongste zag eens, in een beeldengalerij, twee kamploopers: het eene beeld achter het andere, beiden de beenen wijd van elkander, de rompen ver naar voren gebogen, de armen met vuisten tegen de borst, de halzen gestrekt en dan de oogen...de oogen van hem die achter liep starend op de nekspier des voorsten, en het oog van dezen, o, dat van Hem.... in een fonkelen, dat als het grijpen door een klauw was, starende op de Oneindigheid. | |
[pagina 369]
| |
niet voldoen. Zijne chefs vonden hem afgetrokken, lui en hoofdig, en niet lang leed het, of zij zonden hem weg. De jongste wilde niet gelooven, dat zijn broeder lui was geweest; zijn broeder was te goed, te hoog voor de zaak; zijn streven lag verder, ver, heel ver, niet in de grove materie van handel, in het vleien van menschen, in het slijten van kunst. | |
[pagina 370]
| |
buiten, met de mannen in het eindelooze, hem tot dwalen brengende veen, met de vrouwen in de sombere hutten, troostend hen die vertroosting, vermanend hen die vermaning van noode hadden, opwekkende tot liefde en tot arbeidzaamheid - en tot soberheid en zindelijkheid. En de uren die hem overbleven, de weinige uren, nachtelijk meest, werden gierig gehouden voor studie, voor de studie der hoogeschool, die hem nu veel dierbaarder was, die hij overzag en móói groot vond en die hij wilde liefhebben òm haar zelve en alleen vóór zich. Maar zie, bij het dorstig begeeren naar weten ontstond een weten, dat, onbespeurd aanvankelijk, knaagde aan zijn geloof! Twijfel kwam er in zijne ziel: geheimzinnig. onzichtbaar tot midden in zijne ziel en daàr zichtbaar; en toen de ziel, die dorstte naar liefde, den vreemdeling zag die haar glimlachend toeknikte, wierp zij zich aan zijne borst met de geestdrift welke te uiten haar eene behoefte was. O, een deerlijke strijd werd gestreden in het gemoed van den zelfmartelaar. Zijn lichaam was er niet tegen bestand. Zwaar-ziek kwam hij terug bij de ouders en in zijn ijlen braakte hij al den twijfel uit, in godslasteringen, die het vrome gemoed der moeder doorvlijmden en de liefde des vaders vergiftten met radelooze smart en vinnige verontwaardiging. | |
[pagina 371]
| |
wezenlijk nieuw van hem, daar hij er nog nooit van een, grondige kennis had verkregen..... | |
[pagina 372]
| |
gezeten op den rand van zijn leger met één van de prenten onder het kaarslicht. | |
[pagina 373]
| |
voelde maar één ding, ééne heerlijkheid: dat zijn broeder, aan wiens hooge bestemming hij nooit had getwijfeld, op wiens glorie hij had gehoopt met joodsch Messias-vertrouwen, dat zijn Beter-ik, zijn Grooter Dubbel, de Ziel die voor zijn hart de rijkzalige rustplaats was in de moeilijkheid van het materieel bestaan, dat Die nu was gerijpt tot het volbrengen der groote taak, welke hem zeker was voorbehouden. Hij, jongere, moest daarbij zijns broeders knecht, zijn lastdrager zijn: hij kon het, natuurlijk zou hij het. * * *
Langer houd ik u met mijn vertelling niet op. Wie de BrievenGa naar voetnoot1) met de Inleiding kent, zal stuiten op veel, dat beslist onjuist is. Heb ik met opzet veranderd; gefantazeerd, omdat het een vertelling zijn zou? Of vulde ik aan en werkte bij, wat mij onvolledig verteld was? Het antwoord moet ik u schuldig blijven. Het dunkt mij van uiterst weinig belang. Wat ik met deze publicatie bedoel van hetgeen in een lâ rustte, lang vergeten, is een beeld te geven van den geweldigen indruk, dien Vincent en Theo van Gogh, in hun liefde voor kunst en voor elkander, nog tijdens hun leven, toen de een een winkelbediende-in-lange-jas, de ander een norsche verfkladder was, naar de meening der menschen om hen, althans op enkelen hebben gemaakt. Dat eenmaal de arbeid van Vincent, dat werk, waar toen alleen de brave père Tangui, de kunst-liefhebbende kleine verfhandelaar, wanneer het er af kon een stukje van kocht; dat dit toch altijd-onvolkomene, onvoldragene, eenmaal met goud zou worden betaald; en, wat m.i. van veel meer belang is: dat de geest van Vincent zóó luide zou spreken, | |
[pagina 374]
| |
als het woord van een Pieter van Amiens zou klinken, zóó ver zou doordringen en zoo lang - wie heeft van dit wonderlijks toen iets vermoed? Mijn goede Anthon van Rappard niet. ‘De indruk dien ik van hem kreeg, was, dat er wel ernst in hem schijnt te wezen’, zoo schreef Vincent over Van Rappard, na de kennismaking te Brussel. De laatste brief, dien ik heb van Van Rappard, een groote maand vóór zijn dood geschreven, is er een van ergernis, doordat in een kring van jonge schilders, waar men, na een tentoonstelling, dan toch eindelijk overtuigd bleek van Vincent's ‘ernst’, aan de waardeering al spoedig getornd was, voorzichtig eerst, met een enkel: ‘ja, maar’, en toen al schielijker en feller. Nochtans zullen brieven aan Van Rappard, waaruit ik hier later hoop mede te deelen, doen zien, hoe de vriendschap, ‘die ruim 5 jaar duurde’ (noot pag. 232) is doodgeloopen op Vincent's weigering om aanmerkingen van Van Rappard op de techniek van het werk, te aanvaarden of aan te hooren. Hoe Theo er eigenlijk over gedacht heeft, zal eerst uit de latere brieven volledig blijken; dit eerste boek gaat tot den tijd in Den Haag. Doch ik weet van een plan, dat de broeders hadden, juist door en voor Vincent ontstaan, van een soort kunst-associatie, eenigszins als een kerkgenootschap, waarbij men producenten en consumenten zou hebben en tusschen hen de middelaars, die, vast betaalde ambtenaren, den kunsthandel zouden kunnen vervangen. Geloof in Vincent had Theo beslist. Zijn broederliefde doorstraalt dit boek. Hij is de tot raden en helpen altijd bereide, zijn liefde en geloof hebben het volledige geduld. Uit zijne schaarsche verwijten spreekt niet anders dan liefde. Vincent heeft het vergeefs beproefd in den kunst- en te Dordt in den boekhandel, als onderwijzer of hulp op Engelsche scholen en als evangelist - niet in Nederland's venen, doch in België's mijnbekken; eindelijk heeft hij zijn roeping gevonden: hij werkt in Den Haag, doch daaraan is een hevige woordenwisseling met zijn vader voorafgegaan. Nu hoore men den edelen Theo (dd. 5 Januari 1882). ‘Dat je te 's Hage voor goed geïnstalleerd bent, vind ik zeer goed, en hoop zoo veel ik kan te zullen doen om je er door te helpen, tot je zelf kunt gaan verdienen; maar | |
[pagina 375]
| |
wat ik niet goed vind, is de manier waarop je het aangelegd hebt om Pa en Moe te verlaten. Dat je het daar niet goed uit kon houden, is mogelijk, en dat je van zienswijze verschilt met menschen die hun gansche leven buiten hebben gewoond en niet in de gelegenheid zijn om het moderne leven mee te leven, is niet anders dan natuurlijk; maar wat bliksem maakte je zoo kinderachtig en onbeschaamd om op de manier, waarop je het aangelegd hebt, Pa en Moe het leven bitter en bijna onmogelijk te maken. Het is niet moeilijk om te vechten met iemand die reeds vermoeid is. Toen Pa mij er over schreef, dacht ik nog aan misverstand, maar je zegt zelf in je brief: dat zal zich zoo gauw niet redresseeren. Ken je hem dan niet en weet je niet, dat dat Pa niet kan leven zoolang er geharrewar tusschen jullie beiden is?’...
* * *
‘...Van Gogh zag ik veel, die laatste dagen. Ik liep 's avonds nog al eens bij hem op om wat met hem en zijn vriend, die in 't zelfde huis woont, te praten, onder 't genot van thee en cognac. Vooral Van Gogh bevalt mij zeer goed, 't is een allerfatsoenlijkst mensch en goed op de hoogte van kunst.’ Zoo schreef Van Rappard mij in Februari 1880 uit Brussel, na Parijs juist te hebben verlaten. Hij bedoelt hier Theo van Gogh, door wien hij in datzelfde jaar Vincent leerde kennen. Theo was werkelijk ‘een allerfatsoenlijkst mensch’: iemand, wel passend bij Anthon van Rappard! Toevallig schrijft deze in denzelfden brief: ‘Er is iets zigeunerachtigs in een artist, in zijn denken, zoowel als in zijn doen en laten! Dat komt er in, onwillekeurig, noodzakelijk, onvermijdelijk, zoodra er iets van een artist in komt en als 't er uit is, zal hij ook ophouden artist te zijn.’ Het is - voor de kennis van den edelman, in dubbelen zin, die het schreef, kenschetsend - geenszins nieuwe levenswijsheid; doch kunnen de woorden geen dienst doen, al hadden ze niets met hem te maken, nu we den rusteloozen Vincent met ruzie uit dat dorp hebben zien trekken, over welks landelijk schoon | |
[pagina 376]
| |
hij met zóóveel innigheid schreef, en van dien vader weg, voor wien hij toch hàd zóóveel eerbied en liefde? Van Rappard heeft het, in de pastorie logeerend, bijgewoond, dat vader en zoon redetwistten over een tekst uit de Bergrede; zoozeer wond toen Vincent zich op, dat de logé bang werd voor handtastelijkheden! Wel mocht Theo - in het motto van het ‘voorwoord’ tot dit boek - eenmaal aan hunne moeder schrijven: ‘Vincent is zichzelf gelijk gebleven’. Hoe zijn levensomstandigheden veranderden, zijn levensinzichten verkeerden, hij bleef de geboren fanaticus. Zelfs zijn geduld is een uiting van felheid. Nadat hij in Engeland verliefd was geweest op een Fransch meisje, Ursula Loyer, die al in stilte verloofd bleek, doch bij wie hij - vergeefs - was blijven aandringen, ontmoette hij te Etten in de pastorie een nichtje uit Amsterdam, een jonge weduwe met vierjarig zoontje. ‘Nog geheel verdiept in haar rouw over den man dien zij zoo innig had liefgehad, bemerkte zij niets van den indruk, dien haar schoonheid en roerende droefheid maakten op den een paar jaar jongeren neef. ‘Hij was zoo vriendelijk voor mijn jongen,’ zei zij, zich later dien tijd herinnerend, want Vincent, die verbazend veel slag had met kinderen om te gaan, trachtte het hart der moeder te winnen door groote toewijding aan het kind. Zij wandelden en praatten veel samen en hij heeft ook een portret van haar geteekend - dat echter niet bewaard is gebleven - maar de gedachte aan een inniger verhouding kwam niet bij haar op, zoodat toen Vincent eindelijk tot haar sprak over zijn liefde, een zeer beslist ‘neen’ onmiddellijk het antwoord was. Zij ging terug naar Amsterdam en heeft hem nooit weergezien. Vincent kon zich echter daar niet bij neerleggen en met de hem aangeboren vasthoudendheid, blijft hij maar steeds aandringen; als zijn brieven niet beantwoord worden, beschuldigt hij de wederzijdsche ouders hem niet ter wille te zijn, en eerst een bezoek in Amsterdam, waarbij zij weigert hem te ontvangen, overtuigt hem van de volstrekte hopeloosheid van zijn liefde. Wat Vincent hierover in de brieven 153 v.v. schrijft, is allermerkwaardigst. De tot somber-kijken geboren lijkende doet ‘zwaarmoedigheid en zwaartillendheid verre van zich’. Er is in zijn toon de naïeveteit van een zwaargebouwde, | |
[pagina 377]
| |
die trippelen wil. Hij denkt onmiddellijk, dat alleen de tegenwerking van ‘de andere personen’ hem in den weg zit. Die zullen niet veranderen, of hij moet ‘iemand geworden zijn, die op zijn minst f 1000 per jaar verdient’. ‘Een jaar van omgang met elkaar zou heilzaam zijn voor haar en mij, doch de ouderen zijn werkelijk verstokt op dat punt.’ Het ‘nooit, neen, nimmer’ van het weeuwtje beschouwt hij ‘als een stuk ijs, dat (hij) op zijn hart druk(t) om het te ontdooien’. Vincent's ouders ‘denken volgens een soort resignatiesysteem in veel dingen, waar ik niet kan mij resigneeren.’ Inmiddels ontbreekt Vincent zelfs ‘het reisgeldje’ om de gevoelens van het weeuwtje te gaan ‘peilen’. De uitvoerige brief nr. 164 brengt het slot van de pogingen om het weeuwtje te winnen. Wanneer hij bij de ouders te Amsterdam komt, blijkt zij het huis uit. Na een poos wordt hem ronduit verklaard: zij is uitgegaan, toen ze vernam, dat hij er was. Haar ouders ontvangen hem met geduldige vriendelijkheid, zijn... geduld is bijna pijnlijk, hij is tegen haar vader, die vele ‘redenaties’ houdt, rederijk op zijne beurt - doch eindelijk moet de vader naar de kerk. ‘Geen wonder dat men aldaar verstokt en versteent, ik weet dat door eigen ervaring.’ Die ‘ervaring’ heeft inderdaad in vele inzichten veel veranderd! Hij is nog altijd de oudere, die raadgevingen zendt aan Theo. Nu, het laatst, over de liefde. Daaraan zijn beurtelings de raadgevingen voorafgegaan, om Renan en Michelet te lezen en om de werken dezer Franschen ijlings te verkoopen en zich tot Bijbel en Imitatie te bepalen. Tijdens de evangelisatie in de Borinage heeft hij afleiding gevonden in het teekenen, en nu is hij geheel van de kunst. Hij heeft, nadat hij niet meer in dienst was van het evangelisatie-comité, door de mijnstreek gezworven, zonder werk, zonder vrienden, dikwijls zonder brood. Theo heeft hem bezocht en vergeefs beproefd, hem tot een vast plan voor de toekomst te bewegen. Den barren winter van 1879-'80 moet hij nog doorworstelen, eer hij zich bewust wordt van zijn eigenlijke kracht. Hier is, in het Fransch, uit Juli 1880, een der belangrijkste brieven van het boek (nr. 133). ‘Ce qu'est la mue pour les oiseaux, le temps où ils changent de plumage, cela c'est l'adversité ou le malheur, les temps difficiles pour nous autres êtres | |
[pagina 378]
| |
humains. ...Moi je suis un homme à passions, capable et sujet à faire des choses plus ou moins insensées, dont il m'arrive de me repentir plus ou moins. ...Maintenant, cela étant, que faut-il faire, doit-on se considérer comme un homme dangereux et incapable de quoi que ce soit? Je ne le pense pas. Il s'agit de tâcher par tout moyen de tirer de ces passions même un bon parti.’ Den 24 September 1880 schrijft hij uit Cuesmes ‘acharné au travail’ te zijn en vertelt van een reis, in den vorigen winter naar de Pas de Calais en Courrières gedaan. Hij was gegaan om werk te vinden; alles hadde hij aangenomen, Courrières wilde hij absoluut zien. Hij had tien francs op zak, kon den trein niet meer betalen, bleef geheel een week onder weg, te voet gaand ‘assez péniblement’. Doch te Courrières is hij geweest. Wat daar was of wie daar was? Een geliefde, misschien, als te Amsterdam? Neen, daar woonde de schilder Jules Breton. Heel het boek is vol bewondering, vol eerbiedige genegenheid veeleer, voor de kunst van Jules Breton. Heeft Vincent, na zoo moeilijke dagen, den bewonderde gesproken? Neen. ‘Toutefois, j'ai vu Courrières et le dehors de l'atelier de Mr. Jules Breton.’ Dat uitwendige heeft hem teleurgesteld, het was banaal en kil. Ware hij in staat geweest, het inwendige te zien, hij zou aan de teleurstelling van het uitwendige niet meer hebben gedacht, doch het inwendige heeft hij niet aanschouwd! ‘Que veux-tu?’ hij durfde zich niet aanmelden. Dagen is hij, zonder geld, te voet door het winterlandschap gegaan, om Courrières te zien en Jules Breton. Doch hij heeft zich niet aangemeld. Geen spoor heeft hij van den bewonderde ontdekt; niets dan zijn portret bij een fotograaf en... een koffiehuis dat ‘Café des Beaux-Arts’ heette! Doch het landschap, hem bekend van de bewonderde schilderijen, heeft hij dan toch mogen aanschouwen... Er is hier hetzelfde optimisme, dezelfde argeloosheid, dezelfde blijmoedige vasthoudendheid, als in de liefde voor het weeuwtje, dat het huis harer ouders verliet, toen zijn bezoek werd aangekondigd. Bij den beminden kunstenaar heeft de landlooper zelfs niet aangebeld. Maar de taaiheid van den fanaticus was ook in deze, zuiver geestelijke liefde. Zij was eveneens in zijn Haagsche liefde. Na die woordenwisseling met zijn vader, had hij in ge- | |
[pagina 379]
| |
drukte stemming Etten verlaten. Hoewel hij in Den Haag veel genoot van den omgang met Mauve, liet het besef van verongelijking hem niet los, hij voelde zich wanhopig eenzaam. De weigering van het weeuwtje ìs, volgens de Inleiding, ‘een keerpunt in zijn leven’ geworden. Hij ‘kon niet alleen zijn, hij wilde voor iemand iets zijn, hij verlangde een vrouw en kinderen om zich heen, en nu de vrouw, die hij liefhad, hem versmaadde, nam hij het eerste beste ongelukkige schepsel tot zich, dat zijn weg kruiste, met kinderen die de zijne niet waren’, ‘een arme, verwaarloosde, zwangere vrouw’. ‘Hij triomfeert er in, nu toch ook een eigen gezin te hebben, maar als het samenleven een fait accompli geworden is en hij voor goed om zich heen heeft een ruwe, onbeschaafde, door de pokken geschonden vrouw, met leelijke spraak en moeilijk karakter, die bittertjes drinkt en sigaren rookt, die een bedenkelijk verleden heeft en hem nog bovendien in allerlei intrigues met haar familie betrekt, dan schrijft hij al gauw niet veel meer over zijn huiselijk leven; ook het poseeren - waarmee zij hem eerst gewonnen heeft (zij poseerde voor de prachtige teekening Sorrow) en waarvan hij zich zooveel voorstelde, - houdt dan al spoedig op. Dit ongelukkig avontuur ontneemt hem de sympathie van ieder die tot nu toe in Den Haag belang in hem stelde. Mauve noch Tersteeg kunnen het goedkeuren, dat hij, die financieel geheel afhankelijk is van zijn jongeren broer, de zorg van een gezin op zich neemt - en wat voor een gezin! Bekenden en familie stooten er zich aan, dat hij rondloopt met een vrouw “in jak en rok”; niemand wil zich meer met hem bemoeien en zijn interieur is zóó, dat niemand hem meer opzoekt,Ga naar voetnoot1) de eenzaamheid om hem heen wordt grooter en als altijd is het Theo alleen, die hem begrijpt en hem blijft steunen’. * * *
Theo, die immers bleef gelooven! Vincent's wrok om de dingen, die hij te hooren kreeg | |
[pagina 380]
| |
over zijn leven, zijn een met zijn wrok om de miskenning van zijn werk. En ook zijn bestaan is een eenheid. Wat hij deed, is, wat zoovele artiesten deden. Men denke aan den roman der Goncourts. Coriolis vond, dat alleen in het celibaat de kunstenaar heel zijn wezen vrij houdt voor zijn werk. Der vrouwen invloed brengt immers verslapping. En dan was daar het vaderschap! Doch Coriolis had behoefte aan iemand bij zich en noodde zijn vriend Anatole om met hem te wonen. Later krijgt hij Manette Salomon. ‘Entre Manette et lui, il y avait tous les rapprochements qui font du modèle la maîtresse naturelle de l'artiste.’ Vrouwen uit hoogeren stand begrijpen het werk niet en hebben toch meestal een meening: hoewel veelal niet dan ná een teleurstelling met eene harer, komen artiesten tot het nemen van een model... en eindigen dan dikwijls met ‘le supplice du concubinage’, als in Manette Salomon. Vincent deed dus niets ongewoons door met een model te gaan wonen. Het ongewone, dat tevens kenschetsend voor Vincent was en hoorde in de eenheid van zijn bestaan, waren het uiterlijk en heel het wezen van dit model. Zijn ongeschiktheid voor de levenspraktijk, uit zijn karakter te verklaren, kon hem moeilijk hooge eischen doen stellen. Doch hoe kòn hij iemand nemen als deze vrouw? Sorrow geeft ons hier het antwoord. De artiest Vincent koos, wiens menschenliefde hem fanatiek vol deernis maakte. Hoor hem in den bovengenoemden brief uit Cuesmes (136) over ellende en teruggekeerde geestkracht, lees zijn liefdevolle bewondering voor de mijnwerkers en de wevers - ‘l'homme du fond de l'abîme, “de profundis”, c'est le charbonnier, l'autre à l'air rêveur, presque songeur, presque somnambule, c'est le tisserand’. De fanaticus die evangelist werd, die tijdens een epidemie alles weggaf wat hij bezat, wil meer, wil verder gaan dan b.v. de heeren van het Leger des Heils, die de ergste armen opzoeken - hij wil dezer leven geheel deelen, hij heeft dit gedaan als evangelist, en nu als schilder vindt hij ‘de plus en plus quelque chose de touchant et de navrant même, dans ces pauvres et obscurs ouvriers’. Anderhalf jaar later ontmoet hij dan, na veel getob met modellen in Den Haag, twee vrouwen met een kind. Zij | |
[pagina 381]
| |
blijken ‘onbetaalbaar gewillig’. ‘De jongere vrouw is niet mooi in haar gezicht omdat zij de pokken gehad heeft, doch het figuurtje is zeer gracieus en zij heeft wel charme voor mij. Zij hebben ook goede kleeren. Zwart merinos en aardig fatsoen van mutsen en een mooien omslagdoek’. De oprechtheid van Vincent's kunst kan niet duidelijker blijken dan uit zinnen als deze, uit deze waardeering van deze menschen en deze kleederen. De artiest en de mensch voelden geheel hetzelfde: de artiest was vol ‘menschelijk gevoel’, vol waardeerend mededoogen. Hij is te arm om te betalen, dan komt het model toch, niet om te poseeren, doch om te kijken of hij wel eten heeft. Een portie snijboonen en aardappelen heeft zij bij zich. En Vincent schrijft aan Theo: ‘Er zijn toch dingen in 't leven, die de moeite waard zijn’... Zijn woedende ergernis over de opvattingen van kunst en leven beide, bij een man als den kunstkooper Tersteeg, die, bevriend met de familie, invloed op hem oefenen wilde, is van het, door diepe menschelijkheid pessimistisch lijkend, levensinzicht uit den overgeschreven zin, de noodzakelijke terugslag of de natuurlijke aanvulling. De brief (180) waarin hij van de portie snijboonen verhaalt, eindigt met een citaat uit het boek van Sensier over Millet: ‘L'art c'est un combat - dans l'art, il faut y mettre sa peau. Il s'agit de travailler comme plusieurs nègres. J'aimerais mieux ne rien dire que de m'exprimer faiblement’. Vincent schreef dat met geestdrift over, terwijl hij niet alleen geen model kon betalen, maar het eten kreeg thuisgebracht vàn zijn model. En ziedaar één van die hooge geestdrift-momenten uit dit leven vol drift van geestelijke liefde; dit innig-apostolische en hierdoor zoo invloedrijke, zoo gezegende leven, dat slechts één mensch altijd heeft begrepen, doordien hij het volgde met een liefde, stiller, kalmer, doch ook voorbeeldig: met broederliefde, onwankelbaar.
J. de Meester. |
|