De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
De geologische ontwikkeling der diepzeefauna.Onder de populaire onderwerpen, die op het gebied der natuurkundige wetenschappen vallen, zijn er enkele, die altijd ‘pakken’ en de aandacht gespannen houden. In hooge mate is dit het geval b.v. met ‘de voorwereld’. Wordt daarbij niet in de eerste plaats verlangd eene levendige beschrijving van fantastische draken, van gedrochten met lange halzen en ijzingwekkende tanden, van vliegende hagedissen met beklauwde vingers, met vleermuisvlerken en klapperende kakebeenen - kortom, van monsters met een sterk geprononceerde, niettemin behagelijke griezeligheid, waaronder wij ons soms afvragen, of wij inderdaad nog op onze goede, oude aarde leven en niet op een of andere vreemde planeet? Intusschen, hoofdvoorwaarde der aandacht is, naast drakerigheid, tevens geweldige massa. Een Dinosaurier, die op den mensch zou kunnen neerzien als wij op een schoothondje - ziedaar een geliefde gestalte der voorwereld. Maar een fossiel zoogdier van de grootte van een konijn valt geheel uit het kader en is de aandacht niet waard. Monsterachtigheid is zoozeer de eerste eisch der populariteit van het speciale onderwerp, en in die mate het geliefkoosde stokpaardje der schrijvers voor het groote publiek, dat menigeen in gemoede overtuigd is van eene vroegere alomtegenwoordigheid der Leviathans en draken op onze aarde. Rust niet eenzelfde odium min of meer ook op een ander onderwerp: de diepzeefauna? Ook hier een wereld van geheimzinnigheid - voor de fantasie van vorige generaties een ‘Hinaufbeschwören’ van duistere, schrikwekkende gestalten, van zeemeerminnen en reusachtige inktvisschen, een | |
[pagina 345]
| |
ijzingwekkende visie van glibberige, kronkelende lichamen, een chaos van afschuwelijkheid, die voor het geestesoog van den dichter der vroegere eeuwen uit den oceaan oprees. Of ontsproot de ongebreidelde verbeeldingskracht der schrijvers uit geen hooger motief dan dat van de goede, oude baker, die smakelijk-aangedikt griezelige sprookjes aan kinderen opdischt? Ik sprak van een odium. Zal ik het zelf ontgaan, wanneer ik zal trachten een beeld te geven van de geologische ontwikkeling der diepzeefauna? Misschien is de titel minder goed gekozen. Want ik zal het minder over de fauna zelf hebben dan wel over het milieu, waarin die fauna leeft, het abyssale ‘Lebensbezirk’, zooals de Duitschers het noemen, en over de wijze, waarop de physische factoren van dit abyssaal op de organismenwereld inwerkten. En vreest niet, dat ik daarbij te werk zal gaan, gelijk de ‘Theaterdirektor’ uit het voorspel van Faust aan den ‘Dichter’ en de ‘lustige Person’ aanraadde: Gebraucht das gross' und kleine Himmelslicht.
Die Sterne dürfet ihr verschwenden -
An Wasser, Feuer, Felsenwänden,
An Tier und Vögeln fehlt es nicht.
So schreitet in dem engen Bretterhaus
Den ganzen Kreis der Schöpfung aus,
Und wandelt mit bedächt'ger Schnelle
Vom Himmel durch die Welt zur Hölle.
Welke meeningen hebben er bestaan omtrent den bodem van den oceaan? Tot nog in den aanvang der vorige eeuw werden de meest uiteenloopende opvattingen verkondigd. Daar betrouwbare loodingen in dien tijd nog geheel onmogelijk waren, en men al spoedig geneigd was eene diepte als ‘onpeilbaar’ te qualificeeren, werd grif aangenomen, dat de oceaan gemakkelijk 20 of 30 K.M. diep kon zijn. Op den bodem zouden zich naast geweldige afgronden ontzaglijke bergen verheffen, evenals op het vasteland. Ruim een eeuw geleden verkondigde de in zijn tijd beroemde Fransche natuuronderzoeker Péron als zijne vaste overtuiging, dat de oceaanbodem met | |
[pagina 346]
| |
eeuwig ijs bedekt was, en alle leven in de diepte als volmaakt onmogelijk moest worden beschouwd. Een vluchtig beeld te ontwerpen van de geschiedenis van het diepzee-onderzoek en de ontwikkeling onzer denkbeelden hieromtrent schijnt eene ondankbare, immers reeds meermalen volbrachte taak.Ga naar voetnoot1) Zooals de door Lamarck voorgestane afstammingsleer tegenover Cuvier's machtige autoriteit de nederlaag leed en eerst een halve eeuw later door Darwin en Wallace, zij het in eenigszins anderen vorm, tot nieuw leven werd gewekt, zoo ook werden de enkele bewijzen van organisch leven op duizenden meters diepte gedurende tientallen van jaren door de wetenschap verloochend en kon nog omstreeks 1840 Edward Forbes op grond van diepzee-onderzoekingen in de Aegeïsche Zee de meening uitspreken, dat beneden eene diepte van 400 M. het leven waarschijnlijk ophield en trouwens theoretisch onmogelijk werd. Door Forbes' volgelingen werd deze hypothese van een ‘zero of animal life’ al spoedig tot een dogma verheven. Eerst toen in 1860 de pas kort gelegde telegraafkabel tusschen Sardinië en Algiers een breuk kreeg en ter herstelling werd opgehaald, kwamen tevens de levende bewijzen van eene diepzeefauna naar boven: op den kabel hadden zich dieren vastgehecht, die door Milne-Edwards te Parijs beschreven werden. In dienzelfden tijd verrichtte een bescheiden onderzoeker met primitieve hulpmiddelen zijne later klassiek geworden onderzoekingen in de Noorweegsche fjorden: het was Michael Sars gegeven, de eerste zeeleliën of Crinoideën, deze merkwaardige overblijfselen uit een lang voorbijgegaan tijdperk, welke men geheel uitgestorven waande, levend te aanschouwen. De Zweedsche expeditie naar Spitsbergen in 1861 bracht Mollusken, Crustaceen en Hydroidpolypen uit eene diepte van meer dan 2000 M. omhoog. Door zulke vondsten kon de oude leer omtrent de levenlooze woestijnen in de diepten der zee aan het wankelen gebracht worden; en na de baanbrekende onderzoekingen van Carpenter en Wyville Thomson, die in drie achtereenvolgende zomers, van 1866 tot '70, eerst aan boord van de ‘Lightning’ de diepzeegronden aan de Westkust van Schot- | |
[pagina 347]
| |
land en Ierland, later op de ‘Porcupine’ ook de Golf van Biscaye en de Middellandsche Zee tot bij Malta doorzochten - na dit alles was de wetenschap van het bestaan eener organismenwereld in de oceanische afgronden overtuigd - een wereld, die ondanks zeer lage temperatuur, eeuwige duisternis en kolossale drukking der omgeving, niettemin zich had weten aan te passen aan omstandigheden, welke het leven schenen uit te sluiten. Een nieuw licht was opgegaan, een onmetelijk veld van onderzoek geopend. Was het wonder, dat dezelfden, die bij het eerste daadwerkelijk onderzoek der diepzeefauna op den voorgrond hadden gestaan, nu met kracht er op aandrongen, dat eene groote expeditie zou worden uitgerust om de configuratie van den zeebodem en het leven in de diepten van den oceaan over de geheele aarde te doorvorschen, en dat in Groot-Brittannië vele invloedrijke mannen zulk eene onderneming als een eereplicht van hun vaderland beschouwden? Hun wensch werd vervuld. In December 1872 verliet de korvet ‘Challenger’, met een wetenschappelijken staf aan welks hoofd Wyville Thomson stond, en geheel uitgerust voor oceanografisch en biologisch werk, de haven van Sheerness. Eerst in Mei 1876, na een wereldreis, die zich over alle oceanen had uitgestrekt, keerde zij terug. Wat deze expeditie opleverde, daarvan geven de vijftig zware quarto-deelen, die achtereenvolgens over de resultaten verschenen, en ook nu nog steeds een van de belangrijkste bronnen vormen voor onze kennis van de diepzee en de fauna van den oceaan, een welsprekend getuigenis: de tocht van de ‘Challenger’ is, als de grootste en in haar opzet nimmer geëvenaarde wetenschappelijke expeditie, de schitterende inauguratie geweest van een nieuwe en vruchtbare aera van wetenschappelijk onderzoek, waaraan de naam van Wyville Thomson eervol is verbonden. Naast hem treedt vooral op den voorgrond Sir John Murray, een der grootste figuren in de Engelsche wetenschappelijke wereldGa naar voetnoot1), die als jong geleerde de geheele reis der ‘Challenger’ medemaakte, en na den dood van Thomson, zich belastte met de uitgave | |
[pagina 348]
| |
van de wetenschappelijke resultaten, - een reuzentaak, die meer dan twintig jaren in beslag nam. Hoe vele malen zijn daarna niet nieuwe expedities uitgerust. Er is geen denken aan, ze alle hier op te sommen, slechts wil ik de voornaamste even noemen. Denken wij slechts aan den tocht van de ‘Gazelle’ (1874-'76) bepaaldelijk naar het antarktisch gebied, aan de onderzoekingen van de ‘Vöhringen’ (1876-'78) in de Noorweegsche Zee, aan de exploraties van de ‘Travailleur’ en de ‘Talisman’ (1880-'83) in de Golf van Biscaye en in de Middellandsche Zee, aan de expeditie van de ‘National’ (1889) in den geheelen Atlantischen Oceaan, aan die van de ‘Ingolf’ (1894-'95) in de wateren van Groenland en IJsland. Laten wij ook de zes zomers achter elkander (1878-83) herhaalde tochten van onze ‘Willem Barents’ niet vergeten, en de avontuurlijke reis van de ‘Varna’ (1885) naar de Kara-Zee. En van hoe betrekkelijk recenten datum zijn de expedities van de ‘Valdivia’ (1898-'99), die in een zeer wijden boog rondom Afrika voer en voor het eerst den Indischen Oceaan exploreerde, en daarna die van de ‘Siboga’, onze groote nationale onderneming, die in 1899-1900 gedurende een jaar het geheele Oostelijk gedeelte van den Oost-Indischen Archipel onderzocht. En dan verder de verschillende Zuidpoolexpedities, welker reeks geopend wordt met die van de ‘Belgica’ (1898-'99) en die althans gedeeltelijk ook onderzoek der diepzee ten doel hadden. Ook de reis van de ‘Michael Sars’ gedurende den zomer van 1910 in den Noord-Atlantischen Oceaan mag hier niet ongenoemd blijven. De Amerikanen zijn reeds meer dan veertig jaren, eerst met de ‘Hassler’, later met de ‘Blake’, de ‘Tuscarora’ en de ‘Albatross’, bezig den Atlantischen en den Stillen Oceaan te onderzoeken, aan welke expedities de namen van Louis en Alexander Agassiz, vader en zoon, roemrijk verbonden zijn. Kortom, het bijeengebrachte materiaal is overweldigend geworden, en de vorst van Monaco, zelf sinds vele jaren een actief oceanograaf, die op zijne luxueuse schepen achtereenvolgens tal van expedities leidde, kon dan ook in zijn rijk, op een vooruitspringende rots aan zee, een museumpaleis stichten om de zoölogische schatten te bergen, die hij zelf verzamelde, - schatten waarvan nauwelijks een halve eeuw | |
[pagina 349]
| |
geleden niemand, ook geen deskundige, eenig vermoeden had. De oogst is onmetelijk groot. Maar heeft ze ook aan de oorspronkelijke verwachting beantwoord? Wat had men zich dan voorgesteld? Men moet, om zich dit duidelijk te maken, teruggaan naar die dagen van 1871, toen Louis Agassiz, alvorens aan boord van de ‘Hassler’ zijne diepzee-onderzoekingen in de West-Indische wateren aan te vangen, voorspelde, dat vele belangrijke diervormen, welke slechts als fossielen bekend waren, ja zelfs vertegenwoordigers van palaeozoische groepen, uit de diepten van den oceaan zouden worden aan het licht gebracht. Lang uitgestorven geslachten van visschen, Ammonieten, Belemnieten, Cystoideën en Blastoideën als palaeozoische voorloopers der Echinodermen, zelfs de uiterst merkwaardige oervormen der Crustaceën, de Trilobieten, verwachtte men levend terug te vinden. Wie kan zich niet de spanning begrijpen, waarmede in die eerste jaren van het onderzoek de vangst van dreggen en trawls, die uit diepten van een paar duizend vademen boven kwamen, werden doorzocht? Scheen het niet een openbaring? Zouden de stoutste verwachtingen van den palaeontoloog, van den zoöloog verwezenlijkt worden? Waarom niet? - zoo dacht men waarschijnlijk - immers de fauna der diepzee was als eene nieuwe wereld, die zich in al de bekoring der ongereptheid voor den onderzoeker ontsluierde. Hier, in de duistere diepten, moesten de overblijfselen leven van eene fauna, die voor millioenen jaren de zeeën van het Carbon of van de Jura-periode allerwege bevolkte. De verwachtingen zijn niet in vervulling gegaan. Waartoe zou het dienen, hier de namen van de koralen en Echinodermen uit de oudste geologische tijden, of van de Mollusken, Brachiopoden en visschen uit eene latere periode te noemen, die bleken voor goed ‘verschollen’ te zijn en die men dus ook in de diepzee niet weder vond. Weliswaar zijn, vooral onder de Crustaceën, enkele abyssale vormen bekend geworden, die ten nauwste verwant zijn met fossiele geslachten. Zoo b.v. Willemoesia, een kreeft met zeer lange, dunne schaarpooten, die tot de familie der Eryonidae behoort, waarvan men de fossiele resten in afzettingen uit Trias en Jura terugvindt, - zoo ook sommige garnaalachtige schaal- | |
[pagina 350]
| |
dieren, tot de Penaeidae en Acanthephyridae behoorend, die in ieder geval een geologisch ouder type vertegenwoordigen dan hunne verwanten uit ondiepe wateren. Maar het geïsoleerde voorkomen van dergelijke soorten is daarom nog niet als het bewijs te beschouwen van de stelling, waarvan men veertig jaren geleden de hoogste verwachtingen had. Immers komen in allerlei andere levensmilieu's eveneens dergelijke ‘levende fossielen’ voor, zooals ze niet zonder overdrijving worden genoemd: zoo Lingula en Limulus in kustwateren, in zoet water zelfs zulke oeroude vischvormen als Ganoiden en Dipnoi, op het vasteland de merkwaardige Hatteria of Sphenodon, die als een der oudste voorloopers der hagedissen geldt. De fauna van de diepzee is, zooals langzamerhand duidelijker bleek, niet principieel verschillend van die van het littoraal, van de ondiepere zeeën langs de kust. Zij is slechts een derivaat van dit laatste: vertegenwoordigers van alle in ondiepe kustwateren levende diergroepen kunnen hun weg naar zeer groote diepten gevonden en zich aangepast hebben aan de eigenaardige bestaansvoorwaarden, die door combinatie ontstaan van eeuwige duisternis, zeer lage temperatuur en algeheele afwezigheid van assimileerende plantaardige organismen, welke bij gebrek aan licht uit koolzuur geen zuur stof kunnen afscheiden. Aanpassing dus, buitengewone aanpassing zelfs - vandaar eene betrekkelijke armoede van levende wezens op den oceaanbodem, eene armoede, die zich in ieder geval scherp onderscheidt tegenover de ontzaglijke ontplooiing van organisch leven, zooals zij in de Noordzee b.v. bestaat. De schaarschheid van organismen hangt trouwens niet alleen met de aanpassing aan physische factoren samen, maar ook met de moeilijkheid, hoe aan voedsel te komen. Het is bekend, dat het abyssale dierenleven in hoofdzaak aangewezen is op het afstervende en doode plankton uit hoogere, door de zonnestralen verlichte waterlagen; de kleine organismen van dit plankton zinken bij hun dood langzaam naar den bodem - een verschijnsel, dat men vaak met een zachten regen vergeleken heeft, maar dat men misschien beter eene lichte sneeuwbui zou kunnen noemen - en vormen op deze wijze een, uit den aard der zaak niet zeer overvloedige, voedselbron voor | |
[pagina 351]
| |
de diepzeefauna, hetzij deze nu als benthos steeds op den bodem leeft, hetzij als nekton in staat is zich eenigen tijd zwemmend naar een hooger niveau te verplaatsen, om echter steeds weder naar haar ondergrond terug te keeren. Hoe deze kleine planktonorganismen in den open oceaan, ver van den invloed der kusten, de zoogenaamde pelagische sedimenten vormen (bezinksel dus van pelagische wezens afkomstig), welke men al naar de chemische samenstelling òf als kalkrijk Globigerinen- en PteropodenslikGa naar voetnoot1) òf als Radiolariën- en Diatomeenafzettingen, waarin het kiezelzuur overweegt, kan onderscheiden, - hoe in zeer groote diepten door de oplossende werking van het zeewater de overblijfselen van planktonorganismen reeds vóór zij den bodem bereiken, worden opgelost, en men hier op den bodem de hoofdzakelijk door vulkanische bestanddeelen gekenmerkte ‘roode klei’ aantreft - dit alles uitvoeriger te behandelen zou buiten het kader dezer besprekingen vallen. Wanneer en waar de verhuizing van littoraalbewoners naar de diepzee heeft plaats gevonden is natuurlijk onmogelijk te zeggen. Al ligt het voor de hand, dat in arktische gebieden deze verhuizing van strandbewoners naar de diepte, in aanmerking genomen de tegenwoordige physische factoren van het abyssaal, een minder groot aanpassingsvermogen vereischt dan in warmere zeeën, de waarschijnlijkheid is grooter, dat in den loop der tijden van alle kusten en ondiepten dieren naar diepere woongebieden zijn afgedaald, en dus het abyssaal van zeer verschillende streken uit langzamerhand werd bevolkt.
Ik sprak van ‘tegenwoordige physische factoren’ en dit punt dient nog besproken te worden. Oppervlakkig beschouwd schijnt het abyssaal in zijne rustige majesteit het symbool van onveranderlijkheid in alle geologische tijden. Toch is de schijn misleidend. De diepzee is eerst langzamerhand geworden tot wat zij nu is: een kil en donker graf voor ontelbare organismen, die aan de oppervlakte konden genieten van het levenwekkende zonlicht, een onmetelijk woongebied daarentegen voor lang- | |
[pagina 352]
| |
pootige, ranksprietige zwemmers of wormachtige slikwoelers, die geen wisseling van seizoenen, geen dag of nacht, ook geen golfslag kennen, en welker eenige visueele gewaarwording, zoo deze al aanwezig mocht zijn, bestaat in het waarnemen van het zwakke phosphoresceerende schijnsel, dat door voorbijzwemmende Cephalopoden of visschen wordt uitgestraald. Dat de bestaansvoorwaarden voor de abyssale fauna in lang vervlogen geologische perioden andere moeten zijn geweest dan de tegenwoordige, zullen wij thans nagaan. Tot recht begrip van het volgende, dienen wij in de eerste plaats ons voor oogen te stellen, welke die tegenwoordige factoren dan zijn. De voornaamste physische karaktertrekken van de diepzee zijn: eeuwige duisternis en gelijkmatige, zeer lage temperatuur, die slechts weinig van het vriespunt afwijkt. De enorme drukking op groote diepten, waarin vroeger, in de eerste helft der vorige eeuw, zulk een groot beletsel werd gezien, dat men reeds daarom het bestaan van organisch leven in het abyssaal a priori meende te moeten uitsluiten, is van veel minder belang, daar diepzee-organismen zoo volkomen gedrenkt zijn met het water uit hun omgeving, dat van een uitwendigen druk op hun lichaam niet valt te spreken, en mogelijk in de weefsels ingesloten gassen onder een druk staan, die overeenkomt met die van het omringende water, waardoor alleen voor nektonisch levende dieren, die zich snel in een hooger niveau, waar de druk verminderd is, verplaatsen, gevaar ontstaat van een overdruk in hun lichaam. Chemische factoren, als armoede aan zuurstof (althans op lagere geografische breedten) en, in vergelijking met het oppervlak van den oceaan, verminderd zoutgehalte, zijn voor het leven der diepzeefauna van minder ingrijpend belang. Wat nu in de eerste plaats het ontbreken van licht aangaat, dit is zonder meer dadelijk uit het absorptievermogen van het water verklaarbaar. Het zonlicht dringt, zelfs met de blauwe en violette stralen, hoogstens tot 200-300 M. onder de oppervlakte door; op grootere diepte heerscht dus absolute duisternis, die slechts plaatselijk en tijdelijk door het phosphoresceeren van bepaalde organismen kan worden onderbroken. Het kenmerk van diepe duisternis is dus onafscheidelijk inhaerent aan de diepzee en moet dit ook altijd geweest zijn, zoolang het abyssaal bestond. | |
[pagina 353]
| |
De lage temperatuur der oceanische afgronden ondertusschen is een verschijnsel, dat wij nader moeten beschouwen. Hoe komt het, dat zelfs in de tropen, waar het oppervlaktewater misschien 25o C. of meer aanwijst, reeds op een diepte van 1000 M. de temperatuur geweldig is gedaald, en vandaar langzaam vermindert, tot eindelijk op of nabij den bodem het nulpunt bijna wordt bereikt; ja, in de arktische wateren zelfs wordt overschreden? Immers, wanneer het water in rust was zou de hooge temperatuur van de oppervlakte zich langzamerhand, bij de wisseling der jaargetijden of ook bij die van dag en nacht, aan de ondergelegen waterlagen moeten mededeelen, daar dit warmere water, dat door verdamping aan de oppervlakte zoutrijker, dus soortelijk zwaarder is geworden, omlaag zou zinken en vervangen worden door kouder dieptewater, dat op zijn beurt eene hooge temperatuur zou aannemen. Eindelijk zou na verloop van zeer langen tijd deze warmtevermeerdering tot op den bodem merkbaar moeten zijn. Deze voorwaarde nu, dat het water daarvoor, tenminste in horizontale richting, in rust zou moeten zijn, is niet vervuld. Op hooge geografische breedte, voornamelijk in het onmetelijke Zuidpoolgebied, op kleinere schaal in de Noordelijke IJszee, zinkt steeds het oppervlaktewater door sterke afkoeling en tengevolge daarvan vermeerdering van soortelijk gewicht naar den bodem. Dit koude water nu, dat aan de oppervlakte door uit lagere breedten afkomstig oppervlakte water wordt vervangen, stroomt in diepere lagen en angs den bodem in derichting van den aequator. Deze uiterst langzame dieptestroom, waarvoor men een snelheid van 0.1-0.7 m.M. per seconde heeft berekend, en die experimenteel nog niet direkt kon worden aangetoond maar slechts uit temperatuurwaarnemingen moet worden afgeleid - deze stroom is niettemin de oorzaak, dat in alle oceanen de diepere waterlagen zulk eene lage temperatuur bezitten. Op lagere breedten, ongeveer tusschen de keerkringen, stijgt nu dit koude dieptewater weer naar de oppervlakteGa naar voetnoot1), om van daaruit, thans natuur- | |
[pagina 354]
| |
lijk verwarmd, geleidelijk weer poolwaarts te stroomen. Dat deze circulatie voor verreweg het grootste gedeelte van het Zuidpoolgebied uitgaat is duidelijk - immers, hier in het Zuiden vinden wij een aaneengesloten oceaanring om den aardbol, die overal door zeer breede toegangspoorten met den Stillen, Atlantischen en Indischen Oceaan samenhangt, en daardoor ten volle gelegenheid heeft koud bodemwater naar den aequator te doen stroomen, terwijl de Noordelijke IJszee bijna geheel door land is omgeven, en de eenige breede poort naar den Atlantischen Oceaan, tusschen Groenland en Spitsbergen nog gedeeltelijk door een onderzeeschen drempel versperd wordt, die zich van IJsland tot naar de Farör en Schotland uitstrekt en door zijne verheffing tot 500-600 M. onder het oppervlak der zee een werkelijken slagboom vormt, waardoor het ijskoude bodemwater van de Noorweegsche Zee, met eene temperatuur, welke tot -1o C. gedaald is, op zijne strooming naar het Zuiden wordt tegengehouden. Hieruit volgt, dat voor het aanwezig zijn van koud bodemwater in den oceaan twee voorwaarden vervuld moeten zijn: ten eerste het bestaan van een uitgestrekt poolgebied, waar dit koude water aan de oppervlakte ontstaat, en ten tweede een onbelemmerde toegangsweg voor dit water naar lagere geografische breedten. Waren deze voorwaarden nu in vroegere geologische tijden evenzeer verwezenlijkt als tegenwoordig? En wel in de eerste plaats vragen wij dan: waren ook vroeger ten allen tijde de polen evenzeer met ijs en sneeuw bedekt, zooals wij ze in onzen tijd kennen? Men weet, dat hierop naar alle waarschijnlijkheid het antwoord ontkennend moet luiden. Het is natuurlijk onomstootelijk vastgesteld, dat in den z.g. ‘ijstijd’ (of liever in de ‘ijstijden’, welke door warmere perioden werden afgewisseld), welke nog betrekkelijk kort achter ons ligt, de gemiddelde jaartemperatuur in het algemeen in Europa en Noord-Amerika veel lager lag dan thans, en dat het grootste deel van de gematigde streken van het Noordelijk halfrond in de maximale glaciaalperiode onder geweldige gletschers begraven lag. Maar vóór dezen ijstijd, gedurende bijna het geheele Tertiair - en nog sterker uitgedrukt in het daaraan | |
[pagina 355]
| |
voorafgaande Mesozoicum, in de Trias-, Jura- en Krijtperiode dusGa naar voetnoot1) - schijnt eene betrekkelijk hooge temperatuur over de geheele aarde, tot zelfs in hoognoordelijke streken, geheerscht te hebben. Groenland, Spitsbergen en Franz-Josephsland waren nog in het begin van het Tertiair met bosschen bedekt. Ook in het verre Zuiden vindt men thans nog sporen eener eenmaal levenskrachtige vegetatie op plaatsen, waar thans de plantengroei tot een minimum is teruggebracht - dikke fossiele boomstammen trof men op de Kerguelen-eilanden aan; varens in Grahamland, steenkool in Victoria-land, dus in het thans zoo onherbergzame Antarctica. Over de oorzaak van het wonderlijk temperatuurverschijnsel is men nog volstrekt niet zeker - het is trouwens ook mogelijk, dat men niet aan eene algemeene gelijkmatige temperatuur, maar aan eene verhooging van de jaargemiddelden in de verschillende klimaatgordels heeft te denken, zoodat in dezen gedachtengang de tropen als hypertropisch, de gematigde streken als subtropisch, enz. te beschouwen zijn; - toch heeft dit weinig waarschijnlijks. Hoe het zij, het feit zelf, dat gedurende millioenen jaren, van de Triasperiode tot in het Mioceen, het midden van het Tertiair dus, eene dermate hooge temperatuur op aarde heerschte, dat de polen als centra van koude toenmaals niet bestonden, brengt ons noodzakelijk tot de gevolgtrekking, dat in dien tijd een abyssaal, zooals wij het thans kennen, n.l. een koud abyssaal, niet bestond,Ga naar voetnoot2) daar de polen geen koud bodemwater opleverden. Wanneer in dien tijd reeds de diepzee door eene gespecialiseerde fauna bewoond was, moet deze fauna dus in de | |
[pagina 356]
| |
eerste plaats aan eene aanzienlijk hoogere temperatuur zijn blootgesteld geweest dan tegenwoordig. Van welk eene ingrijpdende beteekenis deze hooge warmtegraden der mesozoïsche diepzee op de toenmalige abyssale fauna geweest moet zijn, kunnen wij ons het best voor oogen stellen, door even terug te keeren tot de causa movens der tegenwoordige watercirculatie in de oceaan, n.l. het temperatuurverschil op aarde, dat eene langzame oppervlaktestroom van den aequator naar de polen, en een dieptestroom in omgekeerde richting veroorzaakt. Het koude, op hooge breedten omlaag zinkende water bevat, juist omdat het ongeveer de temperatuur van 0o C. heeft, veel zuurstof uit de atmosferische lucht, daar het oppervlaktewater des te meer zuurstof uit de atmosfeer opslurpt, naarmate het kouder is. Deze rijkdom aan zuurstof komt natuurlijk den diepzeedieren ten goede, daar zij op deze wijze het levenwekkende element vanaf de oppervlakkige waterlagen toegevoerd krijgen. Gedurende den langzamen aequatorwaarts gerichten stroom verliest het water gaandeweg de zuurstof, die niet slechts voor de ademhaling der dieren, maar ook voor de oxydatie van ontbindende organische stoffen verbruikt wordt. Vandaar, dat wanneer tusschen de keerkringen het dieptewater opstijgt om geleidelijk in de oppervlaktecirculatie terug te keeren, het gehalte aan zuurstof tot een minimum is gedaald. In het Mesozoicum en in het begin van het Tertiair evenwel was er geen oceanische circulatie als hier beschreven - het dieptewater was en bleef in rust, en van een toevoeren van zuurstof naar de diepere waterlagen kon slechts in onvoldoende mate sprake zijn. Kunnen wij daaruit nu iets anders concludeeren, dan dat die diepten geheel of nagenoeg volkomen azoïsch waren, dat toenmaals dus geen diepzeefauna van eenige beteekenis bestond? Ook in onzen tijd kennen wij een voorbeeld van een azoïsch abyssaal: de Zwarte Zee. Weliswaar vindt men hier in den zomer een groot temperatuursverschil tusschen oppervlakte- en bodemwater, maar daar het oppervlaktewater een zeer gering zoutgehalte heeft tengevolge van het vele zoetwater, dat de groote en kleinere rivieren in de Zwarte Zee uitstorten, kan dit lichtere water, ook wanneer het 's winters | |
[pagina 357]
| |
afkoelt, niet dieper dalen dan tot ongeveer 200 M. diepte, wanneer het stuit op het soortelijk zwaardere dieptewater van een hoog zoutgehalte, dat uit den Bosporus afkomstig is. Het gevolg is, dat het diepere water nooit omhoog komt, in de diepte stagneert, en geheel zuurstofvrij is, derhalve ook geen levende wezens (behalve zwavelbacteriën) herbergt. En al is nu de oorzaak van deze doodschheid der Zwarte Zee niet te wijten aan een uniforme temperatuur in alle waterlagen - het gevolg is niettemin even noodlottig: verticale watercirculatie ontbreekt en daardoor was organisch leven in de diepte op den duur ten doode gedoemd. In de Middellandsche Zee, waar verticale waterbewegingen slechts plaatselijk voorkomen en waar op de diepste plaatsen op den bodem de hooge temperatuur van 12o-14o C. heerscht, is eveneens eene groote armoede aan leven in het abyssaal te constateeren, en de toestanden, die wij hier vinden laten zich wellicht het best vergelijken met die, welke in het Mesozoicum in het oceanische abyssaal bestonden. Kan iets dergelijks, wat in een beperkt gebied als de Zwarte Zee geheel tot werkelijkheid is geworden, en ook in de Middellandsche Zee duidelijk van invloed is, ook niet, zij het door eene andere aanleiding, in de voorwereldlijke oceanen gebeurd zijn? Diepten zonder of met zeer weinig organisch leven, zonder zuurstof, vergiftigd door zwavelwaterstof, dat uit de oxydatie van ontbindende, van het oppervlak omlaag zinkende organismen, ten koste van de sulfaten uit het zeewater, ontstaat! Waarlijk, het beeld is niet aanlokkelijk, zelfs al moeten wij toegeven, dat door ons wellicht de zaak te donker wordt ingezien, en laten wij de mogelijkheid open, dat niettemin de temperatuur op aarde niet op alle breedten geheel gelijk behoeft geweest te zijn, zoodat toch van uit de poolstreken eene verticale circulatie, zij het dan op veel bescheidener schaal dan tegenwoordig, mogelijk was. Hoe het zij, dat de abyssale fauna van het Mesozoicum en het begin van het Tertiair veel armer geweest zal zijn dan de recente moeten wij uit de toenmalige ongunstige bestaansvoorwaarden wel besluiten.
Na het voorgaande ligt de vraag voor de hand: kan in eenige geologische periode ook niet een lager temperatuur | |
[pagina 358]
| |
in het abyssaal geheerscht hebben, dan thans het geval is? En zou een dergelijk verschil van den tegenwoordigen toestand, uit den aard der zaak zeer gering, ook aan te toonen zijn? Onwillekeurig denken wij daarbij dadelijk aan de vermaarde ijstijden van het Pleistoceen, toen Noord- en Zuidpoolijs in maximale hoeveelheid zich over een veel grooter gebied verspreidde dan tegenwoordig. Wat moet daarvan het gevolg zijn geweest voor het toenmalig abyssaal? Het ligt voor de hand in dit opzicht aan eene algemeene temperatuurverlaging te denken. Wat de gevolgen hiervan kunnen zijn geweest, zullen wij even nagaan. Om een en ander goed te begrijpen dient men in de eerste plaats zich te herinneren wat reeds zeer in 't kort over de afzettingen in den open oceaan, ver van alle kusten gezegd werd: de pelagische sedimenten op den bodem zijn, behalve uit vulkanische bestanddeelen, uit resten van planktonorganismen samengesteld. Overwegen onder deze planktonorganismen de kalkhoudende schaaltjes van Foraminiferen, zooals op lagere geografische breedte veelal het geval is, dan spreekt men van Globigerina-slik (zoo genoemd naar een kenmerkend geslacht der Foraminiferen); kleine modificaties daarvan kunnnen wij buiten bespreking laten. Op zeer groote diepte verdwijnen evenwel bijna alle organische resten, daar kalk- of kiezelzuurpantsers der pelagische organismen, wanneer zij omlaag zinken, bij den langen weg, dien zij tot den bodem moeten afleggen, opgelost worden; men vindt hier op den bodem bijna alleen vulkanisch materiaal: in de eerste plaats zeer fijn verdeeld, amorph puimsteen, met sanidien, plagioklaas, augiet, hoornblende, magnetiet, enz., verder knollen mangaan- of ijzerperoxyd, die vaak rondom deze vulkanische bestanddeelen eene bekleeding vormen en ook als kern somtijds een klein bolletje ijzer bevatten, dat waarschijnlijk van meteorieten afkomstig is. Het spreekt natuurlijk van zelf, dat in koudere streken onder deze afzettingen ook vastelandsgesteenten kunnen voorkomen, afkomstig van ijsbergen, welke in warmer water afsmelten, en wat zij wellicht als ingesloten gesteenten medevoerden, ter plaatse laten bezinken. Sedimenten uit de grootste diepten, welke zoo goed als geen organische resten bevatten, noemt men naar de bruinroode of chocolade-kleur, welke zij bij het drogen verkrijgen, roode klei. Vooral deze roode | |
[pagina 359]
| |
klei schijnt uiterst langzaam in dikte toe te nemen; men heeft in de bovenste laag haaientanden gevonden, afkomstig van in het Tertiair reeds uitgestorven soorten, en meent als vrij zeker te kunnen aannemen, dat sinds het einde van deze periode de dikte met niet meer dan ongeveer één voet is toegenomen. Ook de andere sedimenten nemen zeer langzaam in dikte toe. De Duitsche Zuidpool-expeditie van de ‘Gauss’ in 1901-1903 is er nu in geslaagd op allerlei punten in den Atlantischen en Indischen Oceaan ‘steekmonsters’ van den zeebodem te nemen, waarbij de oorspronkelijke orienteering der bestanddeelen ten opzichte van elkander bewaard bleef, en op deze wijze bodemprofielen van 30-40, in sommige gevallen zelfs van 80 c.M. lengte te verkrijgen. Daarbij bleek nu, dat in de meeste gevallen op de plaatsen, waar Globigerina-slik werd aangelood, in de onderste laag van het monster het kalkgehalte geringer was dan aan de oppervlakte daarvan. In warmere gebieden was dit verschil het kleinst (ongeveer 10%); op groote diepten evenwel wordt het groot, en kan dan 30%-40% bedragen; ja, op den bodem van den antarktischen oceaan, op 3630 M. diepte, was in het bovenste deel van het monster 60.7%, in het onderste slechts 17% kalk. Dit verschijnsel, dat men met den naam van ‘normale laagvorming’ bestempelt, is zeer algemeen, zoozeer dat wij wel aan eenzelfde zich overal manifesteerende oorzaak moeten denken. Op het eerste gezicht zou men allicht geneigd zijn aan eene langzame, maar voortdurende uitlooging of oplossing van de kalk uit den zeebodem te denken, welk proces op groote diepten dan intensiever zou plaats grijpen dan daar, waar de diepte minder was. Ongetwijfeld is dit van invloed, maar het feit, dat ook de gevallen van ‘abnormale laagvorming’ niet zeldzaam zijn, waarbij het kalkgehalte van het bodemmonster juist in de onderste laag hooger is dan aan de oppervlakte, ontneemt aan deze uitloogingstheorie veel van hare kracht. Het uiterst geringe koolzuurgehalte van het bodemwater is bovendien de oorzaak, dat dit water zeer veel van haar kalkoplossend vermogen inboet. Dat wij hier bij het verschijnsel der normale laagvorming aan invloed van de temperatuur moeten denken blijkt hieruit, | |
[pagina 360]
| |
dat op de grootste diepten, waar het water in 't algemeen het koudst is, het kalkgehalte van den bodem zoodanig kan dalen, dat het sediment het karakter van roode klei aanneemt. Nu ligt de dieptegrens, waarbij dit plaats vindt, niet in alle oceanen op hetzelfde niveau. De Atlantische Oceaan is het best bekend; hier ligt deze dieptegrens ten N. van den aequator het diepst, om vervolgens langzamerhand naar het antarktisch gebied te stijgen. Globigerina-slik werd op 40o N.B. en tusschen 45o en 50o W.L. nog op 5798 M., iets verder oostelijk zelfs nog op 5911 M. aangetroffen. Onder den aequator vond de ‘Valdivia’-expeditie Globigerinaslik nog op 5695 M.; in den Zuid-Atlantischen Oceaan echter werd door de ‘Gauss’ op 15o Z.B. reeds bij 5320 M., op 24o Z.B. bij 5020 M. roode klei gevonden, in het midden van den Indischen Oceaan reeds bij 4700 M. Deze ongelijkmatige verdeeling van het kalkgehalte schijnt niet door sterker of zwakker optreden van kalkschalig plankton in de oppervlakkige lagen veroorzaakt te worden. Immers in de koudere wateren komen veelvuldig kalkafscheidende organismen voor; ook vindt men in vele deelen van den Indischen Oceaan een plankton, dat rijk is aan Globigerinen. Hoogstwaarschijnlijk staat het verschil in niveau, waarop op verschillende plaatsen roode klei de bovenhand heeft, minder met de samenstelling van het plankton in verband dan met hydrografische factoren, in de eerste plaats met de temperatuur. Wat toch is het geval? Het reeds meermalen besproken diepere water uit den antarktischen oceaan verliest bij het langzaam noordwaarts stroomen veel zuurstof, zal dus dichter bij den aequator niet meer in staat zijn organische stof te oxydeeren, en dus geen koolzuur meer kunnen voortbrengen; vandaar dat dit bodemwater op grooten afstand van zijn oorsprongsgebied dan ook minder kalk kan oplossen. Nu staan daarbij koolzuurproductie en temperatuur van het water in nauw verband; daar, waar het bodemwater zeer koud is, zal ook de oplossende kracht des te grooter zijn. In de koudste gebieden vinden wij aan den bodem dus ook de minste kalk. Welke zijn de koudste gebieden? In den Indischen en in het westelijk gedeelte van den Zuid-Atlantischen Oceaan is het bodemwater zeer koel, en heeft eene temperatuur tusschen 0o en 2o C., terwijl op overeenkomstige breedte in | |
[pagina 361]
| |
het oostelijk deel van den Zuid-Atlantischen Oceaan, Noordelijk van den Oost-Westwaarts verloopende onderzeeschen Walvischrug, die het koude antarktische bodemwater op zijne naar den aequator gerichte strooming tegenhoudt, de temperatuur aan den bodem 1o-2o C. hooger is. In overeenstemming daarmee vindt men in den Indischen Oceaan reeds bij 4700 M., in het West-Atlantische bekken bij iets meer dan 5000 M. roode klei, terwijl de ‘Gauss’ oostelijk van den in het midden van het Zuid-Atlantischen Oceaan verloopenden drempel en noordelijk van den Walvischrug, op dezelfde breedte, nog bij 5500 M. kalkrijke Globigerina-slik vond. Wij moeten ons nu voorstellen, dat tijdens den ijstijd het koude dieptewater van het antarktisch gebied langs den bodem verder naar het Noorden doordrong, tot ver voorbij den aequator, en zoo kon zich kalkarme roode klei in diepten vormen, waar men nu typische kalksedimenten in de bovenste laag van den bodem aantreft. Is in de onderste lagen het kalkgehalte geringer dan bewijst dit, dat deze lagen tijdens den ijstijd werden afgezet. Ook is zoologisch aan te toonen, dat de onderlaag der grondmonsters, die eene normale laagvorming vertoonen, in koudere zeeën ontstond dan de tegenwoordige. In deze onderlaag is de Foraminiferenfauna meest armer aan soorten dan in het oppervlakkige gedeelte van het bodemmonster; typische warmwatersoorten ontbreken er in, daarentegen vindt men specifiek antarktische Foraminiferen en Diatomeën in de diepere laag der sedimenten veel verder noordelijk dan ze tegenwoordig voorkomen. Dit alles wijst dus op eene veel grootere uitbreiding der antarktische planktonorganismen, die in eene nog betrekkelijk kort achter ons liggende periode moet hebben plaatsgevonden.
Vergeleken met de recente toestanden kunnen wij in het algemeen dus aannemen, dat de diepzee eerst veel warmer, daarna kouder moet geweest zijn. In geenen deele dus het onveranderlijke, steeds gelijke levensmilieu, als hoedanig wij licht geneigd zouden zijn haar te beschouwen. Maar wij kunnen ook verder gaan en ons afvragen, of ook topografische factoren bij de geologische voorgeschiedenis der diepzee-fauna kunnen hebben medegewerkt, m.a.w. of het abys- | |
[pagina 362]
| |
saal al of niet steeds, zooals nu, in onderbroken samenhang was en aan de fauna in hare horizontale verspreiding geen hindernissen in den weg legde, hindernissen, die hetzij in boven den zeespiegel zich opheffend vasteland of in ieder geval tot dicht onder de oppervlakte oprijzende onderzeesche drempels moeten bestaan hebben. Hebben de geweldige diepzeebekkens der oceanen steeds bestaan, en waren zij altijd met elkaar in ononderbroken wisselwerking? In dit opzicht zijn de meeningen verdeeld. Vóór allen staat de beroemde Alfred Russel Wallace met zijn bevestigend antwoord. Volgens hem is de tegenwoordige verdeeling van land en zee in hoofdzaak steeds dezelfde gebleven en hebben slechts geringe oscillaties in de nabijheid der kusten plaats gevonden. De machtige autoriteit van den Nestor der zoögeografie is oorzaak geweest, dat langen tijd de theorieën van hen, die belangrijke geografische veranderingen als waarschijnlijk aannamen, als hersenschimmen werden beschouwd. Eerst in de latere jaren is men vrij algemeen tot de meening bekeerd, dat juist de eigenaardigheden van de tegenwoordige verspreiding van dieren en planten, in verschillende levensmilieu's, maar vooral op het vasteland en in zoet water, noodzakelijk tot de gevolgtrekking moeten leiden, dat kontinenten en oceanen eenmaal anders gerangschikt lagen dan het menschengeslacht ze kent. Wallace en zijne medestanders beroepen zich niet alleen hierop, dat het bestaan van een vasteland op een plaats, waar thans een verscheidene duizenden meters diepe oceaan zich uitstrekt, a priori onwaarschijnlijk is, maar werpen ook tegen, dat eigenlijke diepzee-afzettingen op geen enkele plaats van de tegenwoordige kontinenten konden worden aangetoond, dat dus nergens het oprijzen van eenig land uit het abyssaal geologisch of palaeontologisch is te bewijzen. Dit laatste moge waar zijn, en men zou de stelling, dat diepzee nooit vasteland is geworden, desnoods het recht van bestaan niet willen ontzeggen, toch is daarmede niet bewezen, dat het omgekeerde: vasteland is nooit diepzee geworden, noodzakelijk waar moet zijn. Juist dit schijnt in den loop der geologische perioden herhaaldelijk te zijn voorgekomen; het onderzoek naar het verloop dezer langzame of snelle katastrofe evenwel is reeds daarom zoo goed als | |
[pagina 363]
| |
onmogelijk, omdat het verzonken vasteland thans door een onmetelijken oceaan, die wie weet hoeveel duizenden jaren steeds zijne afzettingen op den bodem laat nederdalen, bedekt en aan onze nasporingen ten eenenmale onttrokken is. Toch kunnen wij soms ook nu nog aantoonen, dat op bepaalde plaatsen in den oceaan de diepte minder groot moet geweest zijn dan ze tegenwoordig is: n.l. daar, waar op den bodem de reeds even besproken ‘abnormale laagvorming’ valt te constateeren. Bij deze modificatie is het kalkgehalte in de onderlaag der bodemmonsters, in plaats van lager juist hooger dan in de hoogere niveau's. Men moet zich, om dit te verklaren, voorstellen, dat in den tijd toen de kalkrijke onderlaag werd gevormd, de zeebodem daar ter plaatse zich zoo dicht onder de oppervlakte verhief, dat zich houdbare Globigerinaslik kon vormen, dat echter later de bodem geleidelijk daalde tot zulk een diepte, dat hier verder alleen weinig kalkhoudende sedimenten of slechts roode klei over de vroegere afzettingen heen als neerslag ontstond. Men vindt deze abnormale laagvorming meestal in diepe inzinkingen en kan hieruit de gevolgtrekking maken, dat deze inzinkingen hunne tegenwoordige diepte eerst in den jongeren tijd hebben verkregen. De waarschijnlijkheid voor het bestaan van voormalige verbindingsbruggen tusschen tegenwoordige vastelanden moet echter hoofdzakelijk uit de verspreiding van dieren en planten op het vasteland en in zoet water afgeleid worden. Er is natuurlijk geen denken aan, ook deze vraag nader onder de oogen te zien. Slechts kan als resultaat van veler arbeid aangevoerd worden, dat langzamerhand geografische kaarten van de verschillende geologische perioden zijn ontstaan. Hiervan mag alleen zeer in het algemeen gezegd worden, dat gedurende het geheele Mesozoicum, en zelfs in het daaraan voorafgaande Palaeozoicum, de kontinenten veel meer dan tegenwoordig zich in Oost-Westelijke richting schenen uit te breiden, dat zoowel op het Noordelijk als op het Zuidelijk halfrond langgerekte landmassa's in de richting der breedtecirkels verliepen, en dat daartusschen, in het tropische gebied, eene breede zee deze landmassa's scheidde. Zoo was b.v. Archamazonia (het tegenwoordige Brazilië) in het eind van het Mesozoicum van het overige Amerika gescheiden, daarentegen door een landbrug (Archhelenis) dwars over den Atlantischen | |
[pagina 364]
| |
Oceaan met Afrika verbonden, dat weder in nog vroegere tijden met Madagascar en, door het z.g. Gondwana-land, in den Indischen Oceaan, met Voor-Indië samenhing - het geheel op deze wijze gedurende zekeren tijd een samenhangend landgebied (Stenogaea), waaromheen zich als een reusachtige landgordel de Eurygaea, bestaande uit Noord-Amerika, Groenland, Europa, Azië, Australië, Antarctica en Archiplata (ongeveer het tegenwoordige Patagonië) uitstrekte. Al was ook in geen enkelen tijd deze samenhang volkomen, zooveel is ondertusschen wel waarschijnlijk, dat de Oost-Westelijke richting in het verloop van de kontinenten zich langen tijd handhaafde. Op het abyssaal moet deze van de tegenwoordige geheel afwijkende verdeeling van land en zee in zooverre van grooten invloed zijn geweest, dat, als toenmaals te eeniger tijd de polen inderdaad als centra van koude bestonden, hetgeen althans in het Palaeozoicum nu en dan in ‘ijstijden’ schijnt te zijn verwezenlijkt, het koude poolwater niet of zeer moeilijk naar den aequator kon stroomen, en ook op deze wijze het ontstaan van een koude diepzee bemoeilijkt werd. Daarbij komt nog de mogelijkheid, dat door submarine ruggen of drempels, die tot dicht onder de wateroppervlakte reikten, de circulatie van het water langs den bodem werd verminderd of zelfs geheel opgeheven; daardoor konden bepaalde gedeelten in den mesozoischen of eocenen oceaan geïsoleerd blijven, en was het mogelijk, dat zich in zulke bekkens eene abyssaalfauna ontwikkelde, welke met die der overige niet in wisselwerking trad - kortom, op deze wijze, door isoleering, kon de ontwikkeling van locale fauna's, die niet door naburige werd beïnvloed, begunstigd worden. Over het algemeen kennen wij de tegenwoordige diepzeefauna nog te weinig, om omtrent hare universeele verspreiding een positief oordeel uit te spreken, hoewel deze kontinuïteit door nagenoeg gelijkmatige physische factoren op een topografisch samenhangend gebied waarschijnlijk is. Maar ook thans kennen wij gebieden, die door submarine drempels geïsoleerd zijn en in hunne diepten althans een ander hydrografisch karakter vertoonen dan de open oceaan. Het meest bekende voorbeeld is wel de Middellandsche Zee, die slechts door de 300 M. diepe straat van Gibraltar met den Atlantischen Oceaan samenhangt. Het koude water uit de diepere lagen | |
[pagina 365]
| |
van den oceaan kan dus niet in de Middellandsche Zee overstroomen, die daardoor een afzonderlijk bekken vormt met weinig verticale circulatie, en in de diepten een tamelijk hooge temperatuur vertoont, die ongeveer met de gemiddelde wintertemperatuur der aangrenzende landen overeenkomt; zoo vindt men in het Westelijk gedeelte, van af eene diepte van 300 M. tot den bodem, eene standvastige temperatuur van 12.7o C., in het Oostelijk bekken een warmtegraad in de overeenkomstige diepten van 13.5o-14.0o C. Zulke geïsoleerde diepzeebekkens, welker temperatuur in de diepere waterlagen (althans in de tropen, waar de wisseling der seizoenen weinig of geen temperatuurverschil veroorzaakt) afhangt van de hoogte der omsluitende submarine drempels, - daar deze, al naarmate zij lager of hooger liggen, toegang verleenen aan het koude of minder koude water van die lagen in den vrijen oceaan, welke in hetzelfde niveau der ‘zadels’ gelegen zijn, zooals men de toppen der drempels noemt - vindt men ook, zooals den Gids-lezers uit het reeds genoemde artikel van Prof. Weber (Juni 1900) bekend kan zijn, in het Oostelijk gedeelte van onzen Oost-Indischen Archipel; hunne ontdekking is aan de ‘Siboga’-expeditie te danken.
Wij komen tot het resultaat: in het Mesozoicum en daarna was het abyssaal een geheel ander levensmilieu dan het tegenwoordig is, - de temperatuur was veel hooger, de zuurstofrijkdom veel geringer. De hier levende fauna, zoo zij al bestond, had zich aan de denkbaar ongunstigste levensvoorwaarden aan te passen, kan dus nooit zeer rijk zijn geweest, en moet bovendien door de toenmalige verdeeling van land en zee volstrekt niet in die mate als in onzen tijd in ononderbroken topografischen samenhang hebben gestaan, zoodat waarschijnlijk het ontstaan van locale fauna's daardoor in de hand werd gewerkt. Is het dan wonder, dat wij volkomen in verlegenheid komen, wanneer wij uit de fossielen van een of andere marine afzetting over het al of niet abyssaal karakter van deze afzetting een oordeel zouden willen uitspreken? Is het niet duidelijk, dat de vroegere diepzeedieren met een physiologisch geheel verschillende maat moeten worden gemeten, en dat wij, al schijnt het op het eerste | |
[pagina 366]
| |
gezicht geheel anders, volstrekt niet gerechtigd zijn soorten, die thans tot de abyssaalfauna behooren, ook als het levende element van de voorwereldlijke diepzee te beschouwen? Men zal misschien tegenwerpen, dat het ontbreken of de geringe ontwikkeling van oogen toch wel bij de beoordeeling als een criterium mag gelden.Ga naar voetnoot1) Maar ook vele tegenwoordige diepzeedieren hebben groote oogen, en aan den anderen kant leven zelfs in de diepere gedeelten van de Noordzee Crustaceën met zulke kleine oogen, dat men, zonder de herkomst dezer dieren te kennen, geneigd zou zijn, hen tot de abyssaalfauna te rekenen. En daarom ook is het een onbillijke eisch van Wallace en zijne volgelingen om hen, die aan de permanentie van oceanen en kontinenten in alle geologische tijdvakken twijfelen, uit te dagen, plaatsen te noemen, waar ergens ter wereld op het tegenwoordige vasteland werkelijke diepzee-afzettingen zijn te vinden. Die oude diepzee-afzettingen, wij kennen ze niet en het is ons onmogelijk ze te kennen, zoolang wij niet tot klaarheid zijn gekomen omtrent de physische voorwaarden, waaronder zich in den voorwereldlijken oceaan neerslagen konden vormen. Dat die voorwaarden ten eenenmale van de tegenwoordig in de diepzee heerschende moeten verschild hebben, en dat daardoor dit abyssaal naar alle waarschijnlijkheid een zeer jong, wellicht het jongste levensmilieu is, dat gaandeweg door het leven werd veroverd, heb ik waarschijnlijk trachten te maken. Aan hem, die het betoog wel heeft willen volgen, zal het nu duidelijk zijn, hoe uiterst weinig kans op verwezenlijking moest worden toegekend aan de verwachting, die in de diepten van den oceaan de levende afstammelingen dacht terug te vinden van Ammonieten, Belemnieten, Trilobieten e.a., welker fossiele overblijfselen ons uit oude aardlagen bekend zijn.
Dr. J.J. Tesch. |
|