| |
| |
| |
De kapper van Tremalfo.
Dit was nu waarlijk een land, waar geen land meer achter was.
‘Wie woonde ooit zóó mooi,’ zei zij, ‘'t heelal ligt aan je voeten.’
En inderdaad, die stonden met hun vieren vijftien honderd meter verder af van 't middelpunt der aarde dan bij ons thuis, - en achter onzen rug was alleen nog maar de kale rotspiek van den Sasso di Ferro.
Wat deed hier eigenlijk dit vlek, onbekend tot bij de Italianen zelf van het naastbij gelegen stadje? Er waren, uren stijgens, enkel bosschen, wijd-koele schijnbaar nooit betreden wouden, van kastanjes eerst, van beuken dan, en eindelijk van sparren. In den omtrek van het dorp was weer wat wei- en bouwland met een schaarschen vruchtboom. Het scheen geen verband meer te hebben met de wereld. De schatten die het had kunnen benutten, hellingen aan hellingen vol boschbessen en wilde aardbeitjes en frambozen, zij bleven ongerept: dat hadden wij gezien op onzen daglangen tocht hier naar boven, terwijl de muilezel met onze valiezen allang uit het gezicht was verdwenen, en wij ons verloren in deze weelden van glinsterroode geurigheid. Alleen de ontdekking, tusschen het geboomte, van eene zwarte open plek, waar een houtskoolbranderij moest zijn geweest, en in de verte een weifeling van rook, stijgende blauwig uit de smaragden wouden, had ons althands één reden doen vermoeden voor het bestaan van deze grauwe groep van bouwsels.
| |
| |
Doch hoe dan nog kwam hier dit ééne gemeubelde landhuis, sinds vele jaren onbewoond, en dat ik had kunnen huren van den man-met-den-postzak, dien ik beneden toevallig te spreken was gekomen?
Of waren er enkele van die zonderlinge wezens, die men dichters noemt, en die er zoo dikwijls leven ook onder hen die lezen noch schrijven leerden en versmachten aan een weemoed, nooit uitgesproken noch beseft, - waren er van die ruwe, zachte smachters omhoog getrokken tot bóven de wouden, omdat zij hier in den hemel kwamen en den vrede vonden voor hun vaag-doorknaagd gemoed?
Want wie tot deze hoogte stijgt, - ontstijgt die niet àl aardsche zwaarte en àl aardsche kleinheid? Het lichaam, omspoeld van fijne zefiers, lijkt door-togen van hemelschen ether, het voorhoofd kent geen druk. En de oogen, zijn de oogen betooverd? De boomen, daar onder ons, zij staan als in een ijl schijnsel van zuiverte, elk blad is een wonder van gaafheid in de klare lucht, die het wiegt; en de wijde wereld van verre gebergten glanst violet en groen als in een wazige doorzichtigheid...
Zoo toefden wij daar dien eersten morgen, op het hoog terras voor onze nog wat holle eetzaal, en konden niet scheiden.
‘Ik heb maar saláme laten halen, en er is wijn, en brood...,’ zei zij, ‘ik ben hier nog niet wegwijs.’
Maar wie die in den hemel leeft, zou niet met brood tevreden wezen, en met wijn, - ook zonder saláme?
‘De melk zal hier wel heerlijk zijn, voor het kind... ofschoon ik nog geen koeien gezien heb.’
‘Die zullen op stal staan.....’
‘Maar 's zomers in de bergen toch niet?’
‘Dat ìs zoo...’
Het bleek ons dien middag, dat niemand in Tremalfo koeien hìeld; er viel te weinig te grazen. Een kudde schapen weidde aan de andere, zachte helling van den Sasso di Ferro, doch daar maakte men van de melk onmiddellijk de ‘ricotta’... Er hield echter iemand in het dorp een geit; wellicht kon men daar een halven liter per dag missen.
Het was wel wat moeilijk; doch de bakker, die het dorp
| |
| |
sierde en die ook het dépôt hield der ‘sale e tabacchi,’ verkocht van allerlei: verscheidene soorten macaroni, koffie en suiker, en zwavelstokken. Wij hadden overigens zijn brood niet al te best bevonden, en de kaassoorten van zijn voorraad smaakten wel een weinig sterk. De eieren waren schaarsch, had hij dadelijk zelf gezegd, en boter kwam nooit voor.
Het werd inderdaad eenigszins moeilijk. Toen de manmet-den-postzak den volgenden middag het vleesch boven bracht, bleek dit - door de lange hitte-reis - niet overfrisch...
Wij moesten maar eens zien. En er waren immers aardbeitjes en frambozen en boschbessen in overvloed?
Wat ik óók nog niet had gevonden, dat was het bekende Toscaansche winkeltje, waar de kleêrmaker tevens barbier is. - Een barbier? nee, een barbier was hier niet, zei men mij, - er waren er onder de bevolking enkelen, die de anderen schoren, des Zaterdags.
Mijn kaken (ik vraag vergiffenis voor deze intieme bizonderheden) mijn kaken leken de rol van een speeldoos, mijn puntbaardje verloor zijn vorm. Wel voer ik sinds jaar en dag een complete scheer-uitrusting in mijn bagage mee, een automatisch scheermes, een kwast met een ivoren heft, en een ‘bloc’, - maar ook een automatisch scheermes, al jaapt het niet, het snijdt... En wij zijn nu eenmaal geen ‘mannen van de daad’.
Wie was de beste van deze Zaterdagsche weldoeners hunner gehucht-genooten, opdat ook ik van zijne weldaden genieten mocht? Er kwam een mooie jonge kerel met een blozend-gebruind gezicht en heel zachte, bruine oogen, die maar wáágden te kijken in een beschaamden lach. Doch zijn houding was niet zonder een zekere losse hooghartigheid.
Op een matten stoel zat ik, mijn achterhoofd tegen den muur, een servet omgeknoopt, - en leed. Ik leed zinderend, want onbarmhartig schraapte het mes, ik voelde dat hij mij herhaaldelijk schramde: het bebloede zeepschuim kleefde aan zijn papiertje. Maar toen hij in dat heerlijke Toscaansch, dat men alleen in de bergen hoort, vraagde met zijn beschroomde stem, of het mij naar den zin ging, - kon ik onmogelijk zeggen van niet.
Was deze tortuur ook nog eigenlijk niet véél beter dan
| |
| |
de steedsche kapperswinkel, die hel van wezenlooze verveling en ijdelheid, van ijdel geblink, en van ijdel geklik der schaar, die tergend onophoudelijk, ook wanneer zij niets afknipt, ijdellijk knipt en knipt en zenuwachtig knipt? De scheer-operatie gaat daar met feillooze halen, maar de reptielkille kapper-vingers maken u ziek met hun weëe reuk.
Heerlijke oogenblikken echter, waarop ik hier gepijnigd word: door de open balkondeuren spoelt, met fijne golfjes accacia-geur, de zonne-zee der eeuwigheid binnen. En o heerlijke barbier, op uw kousevoeten rond mij gaande en bukkende over mij heen, folter mij maar met uw grove handen, droog en warm, en die rieken naar de aarde. Hij zegt niets, hij steunt alleen een paar malen als bij een zwaar werk, en eindelijk vraagt hij zacht: ‘fa male?’
‘Nee, nee,’ stel ik hem haastig gerust, ‘'n klein beetje maar...’
Hij is klaar, hij houdt de waschkom onder mijn kin, en wischt mij schoon met de scheerkwast. Ik zoek hem nog even aan 't praten te brengen:
- Waar of hij scheren heeft geleerd?
Hij bloost rond zijn oogen, die schroomend dieper worden, en over zijn voorhoofd: - o, hij is matroos geweest, bij de Marine, en toen was 't zijn vak... hij schoor soms vijftig makkers per dag.
- Was hij van hier, van dit dorp?
- Nee, hij was van San Marcello, maar als matroos had hij hier een tante opgezocht (hij bloosde warmer dóór) en toen had hij zijn vrouw ontmoet... en toen hadden ze ‘combinatie’ gemaakt...
- En beviel 't hem, zoo in de hoogte...?
Zijn zuinige lippen plooiden tot een lach: - de hemel was óók hoog... hij was gewend in 't topje van de mast... 't Was een mooi land... En als je hieldt van ruimte...
Hij haalde telkens even adem tusschen zijn woorden, als kinderen wel doen. Zijn blikken smeulden en gloeiden weer aan.
- Maar lange winters?
- Dat zal waar zijn! vijf maanden sneeuw... Maar och, dat was nog niet zoo kwaad... (in zijn oogen versmolt een lustig vonkje) aan het haardvuur te zitten en grappen te maken, dat was óók een goed werk. -
| |
| |
Hij keek weer voor zich, en ik zweeg. Hij scheen wel weg te willen gaan.
- Hoeveel of ik hem schuldig was?
- Niets, och niets; wat ik wilde... het kwam er niet op aan...
- Maar liet hij nu liever zeggen....
- Nee, welnee, hij wìst 't ook niet, er was geen haast bij.... de volgende maal.... En hij ging.
Ik informeerde naar de gewoonten. Zij betaalden elkander twintig centesimi; als ik eens dertig gaf, - ried men mij. Den dag daarop gaf ik hem, voor de beide keeren, zestien soldi. Hij bloosde, stak ongezien het rolletje koper in zijn vestzak, en dankte achteloos.
Ik zag hem niet weer. De afgesproken dag, de daaraanvolgende ging om, hij liet zich wachten. Aan mijn kaken kwam weer te zien, wat een ‘muziek’ er achter moest steken. Ik vroeg naar zijn huis: - het huis met de loggia en de hooge beuken, even buiten het dorp, - zoo duidde men mij uit.
Het laatste straatje verliep in een glooiende weide langs den rand der berghelling, een dier alpenweiden als dauwige gazonnen, geschoren door Onzen-Lieven-Heer. Daar, wat naar achter, lag eene hoeve, een stuk burcht gelijk, met drie open bogen in den grauwen gevel. Onder de koele beuken terzijde ruischte de klare bergwaterstraal in een steenen trog, waaraan een paar vrouwen stonden te wasschen.
Een stok-oud man, op bevende beenen, kwam nader over het grasveld. Ik vroeg hem, of hier Eugenio woonde....
- Eugenio? die was er niet. Hij was op het land, zei de oude verwonderd.
Toen ik op weg ging, was ik wel wat boos; de zuivere glimlach van dit paradijs had mijn toorn reeds doen zwichten; nu smolt de laatste zweem voor de liefelijkheid van dezen ouderdom.
‘Eugenio zou mij komen scheren,’ zei ik.
Het mannetje knikte mij zijn ingenomenheid met dat denkbeeld toe.
‘Maar hij is niet gekomen.’
‘Is Eugenio niet gekomen?’
‘Ik wacht hem sinds drie dagen....’
De oude wendde zich tot de vrouwen onder de beuken:
| |
| |
‘Eugenio zou de Signoría komen scheren....,’ herzei hij op zijn teêr-verwonderden toon, ‘en hij is niet gekomen....’
De drie keken elkander aan. De jongste, met een steelschen blik naar mij, begon te lachen, kleurde, en plonsde haar armen in het water.
‘Over een uurtje komt hij thuis,’ zei de tweede omzichtig.
- Was zij zijn vrouw?
- Zij was de schoonzuster. - Giulia was immers óók op het land? sprak zij nu met de anderen.
- Wilden zij het dan aan Eugenio zeggen, als hij thuiskwam?
- Si Signoría, zij zouden het zeggen.... Wanneer moest hij dan komen?
- Dien eigen avond nog, zoo mogelijk.
- Zij zouden er aan denken; ik kon op haar rekenen....
Langzaam lichtte het oud mannetje den hoed, en wenschte mij plezierige wandeling.
Maar mijn lieve, blozende kapper verscheen ook dien avond niet. Den volgenden morgen trof ik zijn vrouw, een zacht-gezind en vriendelijk vrouwtje:
.... Eugenio had geen tijd gehad.
- Maar of hij dan dien middag kon?
- Dat wist zij niet....
- Kwam hij dan niet thuis, vroeg ik nu wat ongeduldig, om te eten?
- Ja, hij kwam wel thuis, meende zij, - maar hij had, meende zij, werk op het land....
Tegenover zooveel zachte geslotenheid stond ik machteloos.
Een uur later ontmoette ik hem op het dorpspleintje; zijn oogen lachten, zijn houding was verlegen en nonchalant:
- Och, zoomaar, zei hij, - hij had 't wat druk gehad; hij kon mij met plezier scheren.
- Dien middag dan, tegen vieren?
- Het was hem hetzelfde.
Maar hij kwam niet. Toen vertelde mij de dochter van den bakker, dat Eugenio niet tevreden geweest was met het loon; hij had gedacht, vijftig centesimi per keer te zullen ontvangen, en ik had er hem veertig gegeven. Daarom kwam hij niet meer.
Italië heet het land van de wraak. Het is zeker niet het
| |
| |
land der benepen haatdragendheid. Men vecht het uit, en vergeet. Het zwaarwichtige ‘vergeven’ wordt uitgeschakeld. En dus vocht ik het uit met mijn weerbarstigen kapper; ik vroeg hem, waarom hij niet dadelijk open had gesproken; ik wierp hem verontwaardigd voor de voeten, dat hij mij voor gek had laten zitten.... Hij meesmuilde maar wat, een beetje beschaamd, en zei dat veertig centesimi toch ook niet veel was....
- En 't was het dubbele van wat hij gewoon was te krijgen?
- Maar misschien de helft van wat de Signorino gewoon was te betalen?
Toen lachten wij allebei. En wij sloten vriendschap.
Ik zou hem dus veertig centesimi per keer geven - het was toch werkelijk méér dan genoeg, vond hij niet? - en hij zou heel geregeld komen, om den anderen dag, precies om vier uur.
Want, lei ik hem uit, zus-en-zoo waren mijn werk-uren, ik kon daar niet van afwijken.
- Ja, hij had dat al gehoord, heel het dorp sprak ervan; van deze Signoría, die nìet niets deed, doch altijd zat te schrijven; - iets van vereering begon te gloeien in zijn oogen -; ik kon er gerust op zijn, hij zou zorgen nooit te mankeeren.
En sindsdien verscheen Eugenio geregeld om den anderen dag, en precies om vier uur; geen vijf minuten behoefde ik op hem te wachten. Hij schreed om mij heen op zijn kousevoeten, zachtaardig en geruischloos, waar ik zat aan den muur en leed onder zijn mes.
En gaandeweg, tusschen het steunen van den arbeid en de kinderlijke hijgjes van zijn spreken, kwam hij los. Hij vertelde van zijn verre zee-reizen en van de gekke dingen die hij aan wal gezien had, in China en in Rio de Janeiro... Maar aan boord, daar werdt je aan de praat gehouden! hij had hier een heereleventje, als je 't dáárbij vergeleek! - Hij vertelde van zijn thuis, van zijn schoonzusters en zijn schoonmoeder, en den negentigjarigen oudoom; kinderen had hij nog niet gekregen. Hij sprak van het geruisch van den oceaan, en van de heerlijke eenzaamheid van het bergland, en van zijn mandoline en jolige avonden. En altijd
| |
| |
weer - dat was zijn trots - wanneer hij binnenkwam: ‘vier uur precies...!’
Trotsch was hij ook op de prijsjes van haar, die hij uit een diepe verslagenheid had opgeheven, door haar de wegen te wijzen, waarlangs ons nu versche ricotta en versche eieren en elken morgen een liter melk toekwamen. Zelf, om den anderen dag, bracht hij haar een mandje groente mee.
Maar op een middag in Juli, drie weken later, was Eugenioniet op tijd. Het werd een kwartier erover, drie kwartier... wat was dàt nu weer voor een kuur? - Het sloeg vijf: hij kwam niet.
Doch 's avonds op het dorpsplein hoorde ik de kwade tijding: Eugenio van Giulia was uit een kerseboom gevallen en had zijn been gebroken. Door zijn vrouw en zijn schoonmoeder was hij naar huis gedragen. De dokter uit San Marcello was eerst om acht uur boven gekomen. Een kwartier geleden was hij vertrokken, maar Eugenio lag nog of hij bewusteloos was. Een leelijke dijbeenbreuk, had de dokter gezegd.
Den volgenden dag waren de berichten al even weinig gunstig: - den ganschen nacht had hij liggen kermen; hij had koorts. Ik ging zelf hooren, maar kon niet boven gelaten worden; ook zijn vrouw kreeg ik niet te spreken. Iederen morgen zagen wij den dokter te paard naderklimmen langs het steile boschpad onder ons terras.
Den vijfden dag eindelijk trof ik Giulia: - als ik hem zien wilde? vroeg zij dadelijk, en zij bracht mij door de lage, duistere zaal tot bij een steenen trap. Boven kwam ik in een schemerig vertrek met geblauwselde muren; de zonneblinden waren dicht; en daar, in dien groenen schemer, lag mijn arme vriend en keek uit naar de deur. Hij lag daar koel en zuiver in zijn versche linnen, maar tegen het zwarthouten beschot steunde moeilijk zijn hoofd; het was magerder en hoogrood en zijn oogen blonken kwijnend. Zijn handen, uit de ròze hemdsmouwen, lagen weerloos op het dek.
‘Ik kan u geen hand geven,’ zei hij zacht, ‘ik kan mij niet bewegen.’ Hij beet zich op de lippen en steunde.
Even nam ik zijn linker, die vooraan lag. ‘Arme kerel, wat een ongeluk...’
‘En vier weken, zegt de dokter.’
‘Heb je nog veel pijn?’
| |
| |
Hij antwoordde niet.
‘Dat is niet zoo kwaad,’ zei hij na een oogenblik, ‘maar vooral 's nachts.’
Ik wist niet wat ik meer zeggen moest. Zwijgend zat ik voor zijn bed. En ook hij zweeg en zag met een warmte naar mij als van een oude vriendschap.
‘En wie zal u nu scheren?’ vroeg hij eindelijk.
Een heerlijk tochtje tusschen deur en raam doorspeelde het vertrek.
‘Je hebt hier ten minste een rustige kamer,’ zei ik.
‘Dat is niet zoo kwaad,’ antwoordde hij weer.
Ik keek eens naar de gekleurde plaat boven zijn bed: een kroning van Maria. In een glazen hokje met kanten gordijntjes bleekte de lijk-kleur van een dooden Christus. Boven de kast hing een leêge vogelkooi.
Na een poos stond ik op. Beneden in de loggia staarde zijn vrouw over de glanzende wei, waarachter de verre bergwereld deinsde. Toen zij mij hoorde, keek zij om en ging gedienstig op zij. Even bleef ik nog met haar praten: - hoe 't toch zoo was gebeurd? hij, een matroos, een klimmer van beroep?
- Ja, ze wist het ook niet. Hij had al een uur lang kalm geplukt, maar opeens was hij naar beneden geklommen, hij had haast, zei hij... hij gleed uit, en hij viel.
Een pijnlijk vermoeden was mij door het hart geschoten:
‘Hoe laat was het zoowat?’
‘Hoe laat? Dat weet ik niet. Zoo een uur of vier...’
De ontdekking kwelde mij onophoudelijk. Mijn schuld was het wel niet, maar het was toch door mij, het was door mijn eisch, dat hij zonder fout op den gezetten tijd zou komen. Dit was geen wroeging; het mocht bijna ook geen spijt zijn; maar het was een ellendig naakt gevoel van schaamte en hulpeloosheid. Mijn werk dat, door mijn misschien overdreven voorzorgen, de oorzaak was geworden van dit ongeluk, ik kon er niet aan voortgaan.
Toen ik den volgenden morgen weerkwam, werd ik niet toegelaten. De dokter vond hem minder goed en had alle bezoek verboden.
Het duurde verscheidene dagen, eer ik weer zat aan zijn bed. Het was benauwd en donker in de kamer, want er
| |
| |
dreigde regen en de blinden waren gesloten. Ik ging ze openzetten. Buiten joegen lauwe wolken over het verduisterd gras. En in het grijze daglicht zag ik nu eerst, hoe beenig zijn hoofd was, mocht ook de bruingele kleur met een weinig rood nog over de koonen, wat gezonder en kalmer zijn. Ook zijn oogen, hoewel moe, keken met de oude schroomvolle warmte mij aan. Maar wat waren zijn lippen, preutsch vroeger en rood onder het zwarte snorretje, bladderig-dor. En hoe mager en geel waren zijn handen, werkeloos op de blauwe sprei.
‘Neem me niet kwalijk, dat ik er zoo uitzie.’ Hij streek over zijn raspige wangen, en keek naar de mijne:
‘Maar U kunt het zoo niet hebben,’ zei hij, ‘vraagt U Ottavino eens.’
‘Gekheid, ik laat mijn baard staan. Als je beter bent -’
‘Dat gaat immers niet....’ stribbelde hij nog tegen.
Er voer een plotselinge wind door het raam, als aan een zomerbui voorafgaat.
‘Eugenio,’ begon ik opeens, ‘je bent nu wat beter, vertel me nu 's, hoe is 't gekomen?’
‘Wel,’ aarzelde hij, ‘ik wou uit den kerseboom klimmen, en toen was er zoo'n hellende tak, die takken van een kers zijn zoo glad, en toen gleê ik uit, en omdat ik 't mandje in mijn ééne arm had, raakte ik mijn evenwicht kwijt....’
‘Was je dan klaar met dien boom, dat je ermee ophield?’
Hij bloosde over zijn bruinige wangen.
‘Nee’, zei hij, en hij slikte als een jongen, die betrapt wordt, ‘er zat nog wel wat aan.’
En snel en vast vraagde ik het: ‘Maakte je haast, omdat je naar mij moest?’
Hij kleurde opnieuw.
‘Ik hield op, omdat 't tijd was,’ verdedigde hij zich met beslistheid, ‘maar ik haastte me volstrekt niet.... Vallen kan iedereen....’
Buiten raasde de stortregen.
Den dag daarop zei ik zoo argeloos mogelijk: ‘hoor eens, Eugenio, een maandlang zal je me nu niet scheren, dat hoef ìk niet in mijn zak te steken,’ en ik reikte hem een goudstukje.
| |
| |
Doch zijn gezicht trok scherp tezaam en hij weigerde gekrenkt.
‘Wat u meent, is volstrekt niet waar,’ zei hij, ‘het is heelemaal buiten u om gebeurd.’
‘Dat zèg ik ook niet, Eugenio, maar 't is toch evenmin jouw schuld, dat je me niet scheert. En daar kan ik je toch wel een vergoeding voor geven?’
Het goudstukje bleef liggen op zijn nachttafel.
Toen ik heenging, zei hij:
‘Wilt u dat wegnemen?’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik denk er niet aan. Je wilt me toch geen displezier doen?’
‘Geef het dan maar aan die beneden,’ zei hij mat.
Het kostte nog heel wat moeite, eer ‘die beneden’ tot het aannemen van mijn ongelukkig tienlirestukje te bewegen waren.
Enkele dagen later, op een morgen, stond op het nachttafeltje een langwerpige schotel, binnen welks roode randje een roomgele pudding glom. En vóór het bed, in een wazig jurkje van blauw-doorschenen neteldoek, zat een verlegen kindje met roodgouden haren.
Door het open venster, na vijf dagen regen, gloeide fonkelnieuw de Julidag. Geuren van gras en gedrenkte aarde dreven vochtig in de zon, de hooge beuken ruischten flonkerend, en het verschiet der bergen in de diepte kleurde òp als in een bloeiende vreugde....
En Eugenio bloosde van vreugde en zag naar het kind.
‘Wat een prachtige haren....’, droomde hij, ‘- 't is uw eenige, is ze niet?’ Hij zweeg een lange poos en peinsde.
‘'t Is gek, al drie jaren zijn wij getrouwd,’ zei hij eindelijk, ‘en 'k had er eigenlijk nooit veel aan gedacht.’
Koesterend ging zijn kijken over het kind en haar zoele frischheid.
‘En hoe vindt de Signorina 't hier in Tremalfo?’ polste hij zachtjes.
De rood-blonde golven stroomden dieper neer om rooder wangen....
‘Bevàlt 't de Signorina?’
‘Si....’, fluisterde een bedeesd stemmetje tusschen de
| |
| |
gouden haren; en tusschen de weer gesloten lippen verschool zich een heimelijk lachje.
Dan keken voorzichtig twee zachte blauwe oogen in twee verheerlijkte bruine.
En sedert dien morgen was Eugenio niet tevreden, als ik zijn vriendinnetje niet meebracht. Een wonderlijke vereering voor dit blonde, blanke kind groeide in zijn vele wachtende uren. En het vriendinnetje vond het nu wel niet een prètje, om den zieken vriend te bezoeken, maar - of haar kleine meisjesachtigheid al door de vereering was gestreeld - zij had er ook niet op tegen. Want: ‘hoe lijkt je Eugenio?’ - ‘leuk’ was het schuchter antwoord.
Het duurde niet lang of zijn fleurige jeugd was weergekeerd: hij mocht lezen; hij las sonnetten in Pisaansch dialect; verhalen, zei hij, daar gaf hij niet om; eens vond ik hem tokkelend op zijn mandoline... Doch het been wilde niet zoo snel als de man. Om het de goede lengte te doen behouden, werd aan den voet een touw gebonden, waaraan, over den rand van het bed, een zware steen hing. Dat rekken gaf hem nog veel pijn.
Ik kon niets bedenken om nog eens voor hem te doen; hij scheen ook geen bepaalde verlangens te hebben; rooken deed hij weinig; een bloemlezing van Italiaansche dichters, daar was hij erg blij mee. Maar op een ochtend kwam opeens deze lang verheimelijkte wensch voor den dag: de roodgouden haren te mogen bijknippen, den eersten keer dat hij weer opzat. En zoo dikwijls wij bij hem waren, werd dit zonnige plan geopend.
Het was een Zondagmorgen. Op het tafeltje geurde een ruiker ròze rozen en kleurde frisch aan den geblauwselden muur. Een zuiver gewasschen, gebloemde sprei lag als een vroolijkheid over het ledig bed. Terzijde, in hun Zondagsche japonnen, stonden bont en nieuwsgierig Giulia en haar twee zusters.
En vóór het bed, blozend, versch-geschoren en in een versch-blauw boezeroen, zat Eugenio, zijn eene been gestrekt op een oud kinderstoeltje, en tegen hem aan stond het blanke meisje met de roodgouden haren. Van ver uit de diepte der dalen zong gemengel van Zondagmorgen-klokken.
| |
| |
Eugenio zei geen enkel woord. De roode, goud-glanzende vacht viel in fijne golven over zijn hand; met de kam, voorzichtig, scheidde hij ze, en dat allerblankste huidje, het teêre bovenhoofd, was vlak onder zijn bukkend gelaat. Dan nam hij de lokken behoedzaam bij kleine bundels, en bijna geruischloos knipte hij aan de punten de vlossige vlokjes af. Langzaam, als bevangen in een droom, sneed hij vlokje na vlokje; zijn handen streelden en lieten zich streelen door het willige, welige goud, dat zij nauwlijks beroerden. In een vroome verteedering voor dit blonde wonder zat hij neêr en peinsde weg in de gulden glinsteringen en zacht-doorschenen schaduwen van het zoele spinsel, dat opkruifde en uiteenragde als de draden van een gouden web...
In de deur verscheen, en lichtte den hoed met bevende hand, het oude mannetje en keek toe in zijn lieve verwondering.
De Zondagmorgen-klokken zongen diep in de verte der dalen.
Na een dag of wat begon weer ons geregeld verkeer. De eerste weken kwam ik nog bij hèm in de geblauwselde kamer; vervolgens, aanvankelijk op een kruk, want zijn been was nog wankel, kwam hij opnieuw bij mij. En opnieuw, als van ouds, schuifelde hij voor mij rond op zijn kousevoeten en schoor mij, zacht en wreed. - Dan kwam het blonde kind in de kamer, en hoelang duurde het wel, eer, onder velerlei vleiende gesprekjes met de zesjarige Signorina, hij alle de gereedschappen rein had en alles opgeborgen...
Maar ofschoon hij weer gezond was en wel, veel anders dan mij scheren deed hij nog niet: ‘Kom, vóór hij er was, konden die vrouwen het landwerk ook wel af,’ zei hij en meesmuilde blozend, ‘zijn been moest noodig nog wat op kracht komen...’ En zoo zat hij voor de herberg op het pleintje, geliefde kameraad onder zijn kameraden, en kaartte, of wedde, met striemende vingers op den tafelrand, de woeste morra. En 's avonds bij een pokeltje wijn onder de zomersche sterren, zongen zij op zijn mandoline-gepinkel hun smachtende liederen. Zijn weeke tenor gleed boven de koorzingende stemmen statig en teederlijk uit.
| |
| |
Eindelijk was de dag van ons vertrek aangebroken. Geluideloos schreden in het vroege morgen-uur de kousevoeten rond mij om; zorgvuldiger dan ooit ging met kleine schrapjes het kaken-gladdende mes; nauwkeuriger beproefde de ruwe vingertop de volkomenheid van het werk. Toen het voltrokken was, onder het afspoelen met de kwast, dit eenige woord: ecco.
- Straks zàgen wij dus elkander nog, bij de afreis?
Hij liet mij zijn grove, warme hand, en ontweek mijn blik.
Het was een stralende, frissche September-ochtend. Rond den Sasso di Ferro dreven de morgen-wolken tegen het gewasschen blauw van den herfsthemel. Er joeg en speelde een rap windje om; de lucht was prikkelend fijn. De wouden, nog zomersch groen, blonken en flonkerden van den ritselenden dauw.
Reeds was het muildier met de valiezen kieskeurig-tredend het steile bergpad omlaag gegaan. Op het vroolijke zonnepleintje schoolde het halve dorp bijeen; waar was Eugenio? Wij hadden te voren het kind al geplaagd met het aanstaande afscheid van haren aanbidder. Er werden handen gedrukt, afspraken van mogelijk weêrzien gemaakt. Nog kwam de bakker aanloopen; en ook de pastoor, wat linksch en hartelijk, was even zijn kerk uitgedrenteld. Wij marden nog... Het was al een half uur over den tijd. Maar Eugenio verscheen niet. En wij verlieten Tremalfo, zonder hem meer te hebben gezien.
Nog lang nadien kwamen, voor zijn vriendinnetje, de glimmende prentkaarten met rozen en kleurige kinderen, hulpeloos sprekend van den weemoed van dit ruwe en teere hart.
Carel Scharten. |
|