De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Over Anatole France.III.Wat zal de houding zijn van hem die zo pessimisties denkt over de menselike natuur, de menselike instellingen, de maatschappij? Zal hij het goede en schone gaan prediken? Maar hij weet immers dat er geen verbetering mogelik is, dat de mens, tans een gorilla, - zij het dan een ‘gorille méditatif’ - over enige eeuwen nog een gorilla zal zijn; hij is het eens met madame Roland, die geen vertrouwen had in een rechtvaardiging door de nakomelingschap, omdat ze niet kon geloven dat de afstammelingen van slechte mensen goede mensen zouden zijn. Als hij schrijft, weet hij dat de gedachte die hij op papier zet, de onvolkomen uiting is van een onvolkomen geest, een uiting trouwens die kans heeft - zó gebrekkig is het menselik woord - geheel anders uitgelegd te worden dan de schrijver bedoelde. Als hij geschiedenis gaat schrijven, weet hij slechts zijn fantasie te zullen uitbeelden; maakt hij kunst, dan objektiveert hij slechts zijn eigen aandoeningen. Zal hij in een rechterlike betrekking gaan? Maar dan zal hij gaan meedoen aan wat hij afkeurt: het helpen in-stand-houden van de maatschappelike orde, d.w.z. de sinds eeuwen geautoriseerde, de door geweld gehandhaafde ongerechtigheid. Zal hij regeringspersoon trachten te worden, lid van een volksvertegenwoordiging? Maar hij weet dat hij als regeringspersoon zal worden wat de andere regeringspersonen zijn, dat macht en politiek hem zullen doen vergeten wat hij eenmaal met geestdrift verdedigde. | |
[pagina 298]
| |
Wat blijft er over voor hem die zó denkt, dan zich af te zonderen van de wereld, niet de wetenschap beoefenend, nòch de filosofie, nòch een der schone kunsten, maar vegeterend, zo weinig mogelik denkend, zo veel mogelik 't ‘menselike’ in zich latende sterven. Geestig heeft France hen gekritiseerd die, in verband met hun inzicht in de menselike natuur en geest, deze levenshouding menen te moeten aanvaarden. Zijn vriend Jean bewoont sinds tien jaar een oud vervallen klooster. France gaat hem opzoeken. Jean spreekt van de moderne profeet die beweerd heeft dat wetenschap en verstand de bron zijn van alle menselike ellenden, en dat, om het leven onschuldig en zelfs beminnenswaard te maken, het voldoende is af te zien van gedachte en kennis. Waarom heeft deze profeet zijn theorieën niet in praktijk gebracht? Waarom heeft hij ze alleen in schone taal weergegeven, vergetend dat hij zó doende de kunst met de kunst en de geest met de geest bestreed, en slechts bereikte dat er een overwinning werd behaald ten gunste van kunst en geest? Jean daarentegen heeft de konsekwentie van zijn ideeën aanvaard. Zodra hij tot de overtuiging is gekomen dat denken slecht is en schrijven noodlottig, heeft hij er van afgezien te denken en te schrijven. Hij heeft de ijdelheid ingezien van filosofie en experimentele wetenschap, de kinderachtigheid van de kunsten, de verderfelikheid, in hun uitvloeisels, van handel en industrie, en zich teruggetrokken in deze kloosterruïne. ‘Daar ik aan niets meer denk, pijnig ik mij niet meer. Daar ik niet handel, ben ik niet bang kwaad te doen. Ik bebouw zelfs niet mijn tuin, uit vrees een daad te doen waarvan ik de gevolgen niet berekenen kan. Zo doende ben ik volkomen gerust.’ Maar France antwoordt hem: ‘In jou plaats zou ik niet zo gerust zijn. Je hebt niet volkomen genoeg de kennis, de gedachte en de daad in je onderdrukt om een geoorloofde vrede te genieten. Pas op: leven, hoe ook, is doen. De gevolgen van een wetenschappelike ontdekking of van een uitvinding beangstigen je omdat ze onberekenbaar zijn. Maar de eenvoudigste gedachte, de meest instinktieve daad, heeft ook onberekenbare gevolgen. Je doet het verstand, de wetenschap en de industrie wel veel eer aan, als je gelooft dat zij alleen het net van het lot weven. De onbewuste | |
[pagina 299]
| |
krachten maken er ook menige maas van. Kan men de uitwerking voorzien van een steentje dat van een berg valt? Die uitwerking kan voor het lot van de mensheid belangrijker zijn dan de uitgave van het Novum Organum of de ontdekking van de electriciteit... In jou plaats zou ik niet gerust zijn. Wie zegt je, mijn vriend, dat je rust in dit met klimop en steenbreek omslingerd klooster, niet een daad is van groter gewicht voor de mensheid dan de ontdekkingen van alle geleerden, en van een in de toekomst werkelik rampzalige uitwerking? - Dat is niet waarschijnlik. - Het is niet onmogelik. Je leidt een zonderling leven. Je zegt vreemde dingen, die kunnen worden verzameld en uitgegeven. In zekere omstandigheden zou dat voldoende zijn, om je tegen je wil en zelfs zonder dat je 't wist, de stichter van een godsdienst te maken, met millioenen aanhangers, die, ongelukkig en slecht geworden, in jou naam duizende andere mensen vermoorden. - Men zou dus moeten sterven om onschuldig en gerust te zijn? - Pas op: sterven is een daad verrichten van onberekenbare gevolgen.Ga naar voetnoot1). Uit dit aardige verhaal blijkt duidelik hoe France denkt over de vlucht uit het leven van de daad. Gaarne, we zeiden het reeds, haalt hij het woord aan van de homunculus in Faust: Dieweil ich bin, musz ich auch thätig sein. Dat is eveneens de konkluzie van Voltaire's Candide. Candide bewoont eindelik, na talloze avonturen, een boerderijtje bij Konstantinopel, met zijn vrouw Cunégonde, de optimistiese wijsgeer Pangloss en de pessimistiese wijsgeer Martin. Zij filosoferen veel over het leven, zonder wijzer of gelukkiger te worden. Maar de wijsheid van een grijsaard, die zij toevallig ontmoeten, is beslissend voor hun verder leven. Hij weet niets van de bloedige tonelen die zich afspelen in Konstantinopel, vlak bij hem. Hij bebouwt zijn tuin met zijn kinderen, de arbeid verdrijft de drie grote kwaden: | |
[pagina 300]
| |
verveling, ondeugd, gebrek. Voortaan is ook Candide overtuigd dat hij zijn tuin moet bebouwen. ‘Juist,’ zegt Pangloss, ‘want, toen de mens in de tuin van Eden werd geplaatst, was dat ut operaretur eum, opdat hij die zou bewerken, hetgeen bewijst dat de mens niet is geschapen om te rusten.’ ‘Laten wij arbeiden en niet redeneren,’ zegt ook Martin, ‘dat is het enige middel om het leven dragelik te maken.’ En allen in de kleine kolonie togen aan het werk. Il faut cultiver notre jardin. Het is ook France's mening, en zijn gehele leven, gewijd aan het weergeven van zijn gedachten en gevoelens in kunstige vorm, is er de toepassing van. Het leven is niet mooi? Maak er schoonheid van door kunst. ‘De kunstenaar moet het leven liefhebben en ons tonen dat het schoon is. Als hij er niet was, zouden we er aan twijfelen.’Ga naar voetnoot1) Zullen we geen geschiedenis schrijven, omdat geschiedenis geen wetenschap maar een kunst is? France geeft het antwoord op die vraag in zijn artikel over een geschrift van Louis Bourdeau: L'Histoire et les historiens, essai critique sur l'histoire considérée comme science positive.Ga naar voetnoot2) Bourdeau heeft slechts vertrouwen in statistieken. De toekomstige geschiedschrijvers zullen zich zich vooral bezig houden met het verzamelen en verklaren van statistiese gegevens betreffende feiten van het dageliks leven. Het gehele volk moet bestudeerd worden in zijn werkzaamheid, niet alleen de enkele uitstekenden, niet alleen buitengewone gebeurtenissen. De tijd van de literaire geschiedschrijving is voorbij; die van de wetenschappelike geschiedenis zal beginnen. Uitstekend, zegt France, laat men gerust de wetenschap van de geschiedenis scheppen. ‘Maar ontneem ons niet de bekoorlike en prachtige kunst van een Thucydides, van een Augustin Thierry’... ‘Wat mij betreft, als ik tussen de schoonheid en de waarheid moest kiezen, zou ik evenmin aarzelen: ik zou de schoonheid behouden, omdat ik zeker ben dat deze een hogere en diepere waarheid bevat dan de waarheid zelf’... ‘Waarom de verhalende geschiedenis te | |
[pagina 301]
| |
vervangen door de statistiese? Dat is een roos door een aardappel vervangen! Kunnen we dan niet tegelijk hebben èn de bloemen van de poëzie èn die voedzame wortels die de geesten geleerd maken, zoals de voortreffelike Lancelot zei?’... ‘De oude geschiedschrijving is een kunst; daarom heeft zij, in haar schoonheid, een geestelike en ideale waarheid die zich ver verheft boven alle materiële en tastbare waarheden van de wetenschappen die op louter waarneming berusten: zij schildert de mens en de menselike hartstochten.’ Aldus de toekomstige biograaf van Jeanne d'Arc. We zagen hoe abbé Coignard over de wetenschap dacht en over de wetenschappelike instrumenten vooral. Nieuwe schijn, nieuwe illuzie, ziedaar alles wat de wetenschap brengt. Onze betrekkingen met de natuur nemen toe, maar onze onkunde wordt niet geringer. Wilt ge de tegenhanger kennen van de boutade, die leven geeft aan de gestalte van de merkwaardige priester? Open deel II van La Vie littéraire en lees het artikel over La Grande EncyclopédieGa naar voetnoot1).:,.. ‘De kring der menselike kennis heeft zich sinds een halve eeuw wonderbaarlik verwijd. Onze blik ziet verschijnselen die men vóór ons niet vermoedde...’ Daarop volgt een verheerliking van de astronomie en haar vondsten, van de chemie, de fysiologie, de taalwetenschap, de bacteriologie, de chirurgie enz. Deze woorden klinken anders dan die van Coignard. Moeten we hieruit besluiten dat France zichzelf tegenspreekt? Wel neen. Wie ziet niet in de pessimistiese uitspraak van Coignard een geestige overdrijving van wat wij allen menen, nl. dat de vooruitgang der wetenschap de wetenschappelike raadselen eerder heeft doen toe- dan afnemen. Maar dit belet ons niet bewonderende verbazing te gevoelen over al wat de wetenschap, vooral in de laatste eeuw, heeft weten voort te brengen. ‘Laten wij niet te veel kwaad spreken van de wetenschap. Laten wij vooral de gedachte niet wantrouwen. Laten wij, wel verre van haar aan onze moraal te onderwerpen, aan háár onderwerpen alles wat niet van haar is. De gedachte | |
[pagina 302]
| |
is de ganse mens. Pascal heeft het gezegd: Onze ganse waardigheid bestaat in de gedachte. Laten wij daarom ons best doen goed te denken. Dat is het grondbeginsel van de moraal.’ Ik vind deze uitspraak in het artikel dat France wijdde aan Bourget's roman Le Disciple en Brunetière's kritiek daarover in de Revue des deux MondesGa naar voetnoot1). Is de oude geleerde Adrien Sixte verantwoordelik voor het noodlottig drama van verleiding en dood, dat zich heeft afgespeeld op het kasteel in Auvergne? De geleerde Sixte, de ‘franse Spencer’, de vermetele determinist, wiens Anatomie de la volonté, wiens Théorie des passions en Psychologie de Dieu opschudding hebben verwekt in de wetenschappelike wereld en daarbuiten, leeft rustig met zijn huishoudster in een eenzame straat van Parijs, zonder acht te slaan op de beschuldiging gevaarlik te zijn voor de zedelikheid, een beschuldiging die in verscheiden kritieken van zijn werken wordt geuit. Hij wordt opgeschrikt uit zijn rust door de tijding dat Robert Greslou, een jonge man, van twee-en-twintig jaar, wiens lievelingsboeken die van Sixte waren, een adellik meisje heeft vergiftigd, bij wier broertje hij goeverneur was. In de gevangenis schrijft Robert Greslou een verhandeling over zijn leven, bestemd voor zijn meester Adrien Sixte. 't Blijkt dat hij 't meisje niet vermoord heeft, dat zij zichzelf vergiftigd heeft, maar dat wèl de deterministiese ideeën van Sixte over goed en kwaad, zijn beschouwingen over experimentele psychologie, hebben meegewerkt Robert Greslou te maken wat hij geworden is. Deze geschiedenis, en daarna de dood van Robert, - hij wordt vrijgesproken door de rechtbank, maar doodgeschoten door een oudere broeder van het verleide meisje - doen de geleerde nadenken over de invloed van zijn ideeën, en vooral de zedelike onmacht ervan. Als zijn leerling in de gevangenis zijn troost inroept, kan hij niets voor hem doen. Het determinisme van Sixte kan niets brengen aan de smekeling, geen verwijt en geen steun. Hij die eenmaal geschreven heeft: ‘Er is geen mysterie, er is slechts on- | |
[pagina 303]
| |
wetendheid’, kan natuurlik de jongeling ook niet de troost van het hiernamaals geven. Die onmacht doet de oude geleerde pijnlik aan. Als men Le Disciple aandachtig leest, treft het dat de ideeën van Adrien Sixte slechts één van de faktoren geweest zijn in de ontwikkeling van het karakter van Robert Greslou. De boeken van Sixte hebben hem liefde voor experimentele psychologie gegeven, maar 't is niet de schuld van de meester, dat de leerling experimenteert op een lief meisje, 't is de schuld van zijn oorspronkelik karakter, van zijn opvoeding. De hartstocht voor het geestelik leven, voor het leven van de gedachte, weerhoudt Robert Greslou, als zijn zinnelike begeerte bevredigd is, met Charlotte de Jussat zelfmoord te plegen. Mag men Sixte verantwoordelik stellen voor die daad, die het tragies einde van het boek veroorzaakt? Het meisje scheldt Robert een lafaard, en gaat alléén de dood in. Het grootste gedeelte van Le Disciple wordt ingenomen door de Memorie die Robert in de gevangenis over zichzelf schrijft en die hij aan Adrien Sixte zendt: ‘Confession d'un jeune homme d'aujourd'hui.’ Het is zeker wel de grootste fout van deze merkwaardige roman, dat in die Bekentenis de tweeëntwintigjarige jongeling zichzelf ontleedt met een psychologies inzicht en een kunstenaarschap, die men voortdurend voelt van Paul Bourget zèlf te zijn. Maar wat ons hier bezig houdt is niet de artistieke waarde van de roman, doch de polemiek die hij heeft uitgelokt over de zedelike verantwoordelikheid van de geleerde. In zijn zoëven genoemd artikel over Le Disciple heeft Brunetière geschreven: ‘Telkenmale als een leer langs logies-konsekwente weg tenslotte de grondslagen waarop de maatschappij berust op losse schroeven stelt, is het een dwaalleer, twijfel er niet aan; en de grootte van de dwaling zal gemeten worden naar de ernst van het kwaad, dat zij in staat is aan de maatschappij te berokkenen.’ ‘De wetenschappen zijn vergankelik, over vijfhonderd jaar zal men verbaasd staan dat wij aan die van nu hebben kunnen geloven. Maar over vijfhonderd jaar, over tienduizend jaar, zal de maatschappij nog steeds bestaan, of... de mens zal van de aarde verdwenen zijn.’ Wie zó schrijft, moet wèl | |
[pagina 304]
| |
overtuigd zijn van de voortreffelikheid, de onaantastbaarheid van de maatschappelike grondslagen. Hij bedenkt niet, zegt France in zijn artikel getiteld La Morale et la ScienceGa naar voetnoot1), dat het onmogelik is te beslissen of een leer, die tans in zijn eerste gevolgen noodlottig is, morgen niet in ruime mate wèldoende zal zijn. ‘Alle ideeën, waarop tans de maatschappij berust, zijn omverwerpend geweest vóór ze beschermend werden, en in naam van de maatschappelike belangen die de heer Brunetière aanhaalt, zijn alle voorschriften van verdraagzaamheid en menselikheid lange tijd bestreden.’ Vrijheid van gedachte wil France. Hij weet maar al te goed dat het niet aan ons staat te richten over de toekomst. ‘Niets schijnt onzedeliker dan de moraal van de toekomst.’ Er is in dit gehele artikel een toon van beslistheid, van ernst, van geloof, een France openbarend die we nauweliks te voren kenden, een toon die we later zullen terugvinden in zijn socialistiese redevoeringen. ‘Wij moeten alle leerstelsels zich vrij laten uitspreken, wij moeten nooit tegen hen de kleine huisgoden ophitsen die onze haardsteden bewaken. Wij moeten nooit de zuivere gedachte van goddeloosheid beschuldigen. Wij moeten nooit zeggen dat zij onzedelik is, want zij zweeft boven elke moraal. Wij moeten haar vooral nooit beschuldigen omdat ze onbekende dingen brengt. De metafyzicus is de bouwmeester van de zedelike wereld. Hij ontwerpt grootse plannen waarnaar men misschien eenmaal zal bouwen. Waarom moeten zijn plannen overeenstemmen met het type van onze tegenwoordige woningen, paleizen of krotten?’ In hetzelfde artikel van France staat een merkwaardige zin, die veel wat kontradiktie of inkonsekwentie in zijn ideeën lijkt, doet begrijpen of vergeven. Bij het lijk van Robert Greslou buigt Adrien Sixte het hoofd, weent, en... bidt. Zijn hart is niet deterministies. ‘Wat moeten we hiervan denken?’ vraagt France. ‘Wel, dat het hart nooit geheel-en-al filosofies is en dat het licht geneigd is de waarheden te verwerpen waaraan onze geest hardnekkig vasthoudt.’ | |
[pagina 305]
| |
Het hart, het gemoed, speelt inderdaad een belangrijke rol in de ideeën van France. Het heeft bijgedragen tot zijn optreden in de Affaire, en zeer zeker ook tot zijn socialist-worden. Hoe openbaart zich het socialisme van France? In zijn liefde voor het proletariaat, dat hij heeft leren waarderen tijdens de Dreyfus-kampagne, toen een groot gedeelte ervan mee streed met de ‘intellectuels’. De handwerksman heeft zijn innigste sympathie. De kunstenaar en de handwerksman werken beide aan hetzelfde prachtige werk: ‘zij wedijveren de menselike woning aangenaam en dierbaar voor ons te maken, een bekoorlik en voornaam uiterlik te geven aan het huis, de stad, de tuin.’Ga naar voetnoot1) De handwerksman die de ronding van een beker heeft gevonden of de doorzichtigheid van een email, is voor hem de confrater van de kunstenaar die de lijnen van een beeld heeft bedacht of de kleuren van een schilderij heeft gekozen. - Het socialisme zal de internationale vrede brengen. Herhaaldelik heeft France de laatste jaren die mening uitgesproken, onlangs nog in zijn rede in de ‘Fabian Society’: ‘le seul socialisme organisé internationalement est capable d'entraver les efforts des partis belliqueux.’Ga naar voetnoot2) - Heftig heeft hij het verbond gekritiseerd tussen Frankrijk en Rusland, dat zijn vrijheidlievende kinderen vermoordt en met Frans geld een oorlog tegen Japan begon.Ga naar voetnoot3) Ook ten gunste van Armenië en Macedonië treedt hij op.Ga naar voetnoot4) Verhinderen de kristenvolken de moorden die de Turken bedrijven? Volstrekt niet. Hun woord tot de Sultan is: ‘Je mag doden, als je maar betaalt.’ - Hoe France de tegenwoordige maatschappij beschouwt, blijkt niet alleen uit zijn redevoeringen, maar uit tal van bladzijden die hij sinds de Affaire schreef, niet het minst uit L'Ile des Pingouins, een satiries-komies heldendicht à la Rabelais en à la Swift, dat in proza de geschiedenis van het pinguïnenvolk beschrijft. In het laatste gedeelte, dat de moderne tijden behandelt, zien we professor Obnubile de oceaan oversteken naar Nieuw-Atlantis om de vredes- | |
[pagina 306]
| |
ideeën in dat grote demokratiese land te bestuderen. Het blijkt dat hij bij een zakenvolk is te recht gekomen, dat, zodra een van zijn industrieën haar produkten niet van de hand weet te doen, door een oorlog daarvoor nieuwe markten opent. Ziehier een klein fragment van de beschrijving der parlementzitting die Obnubile bijwoont: ‘Op dat ogenblik besteeg een dikke man, die in het midden van de vergadering zetelde, het spreekgestoelte: - Ik eis, zeide hij, een oorlog tegen de regering van de Smaragdrepubliek, die onbeschaamd aan onze varkens de hegemonie van de hammen en worsten op alle markten ter wereld betwist. - Wat is dat voor 'n wetgever? vroeg doctor Obnubile. - Het is een varkenskoopman. - Is niemand er tegen? zei de president. Ik breng het voorstel in stemming. Tot de oorlog tegen de smaragdrepubliek werd besloten door handopsteken met een zeer grote meerderheid. Wat? zei Obnubile tot de tolk, hebben jullie zó snel en zó onverschillig tot een oorlog besloten? - O, 't is een onbetekenende oorlog, die nauweliks acht millioen dollar zal kosten. - En menselevens. - De menselevens zijn in de acht millioen dollar begrepen.Ga naar voetnoot1)
Van moderne regeringen denkt France weinig goeds, zelfs van regeringen met socialistiese ministers. ‘Men stelde aan het hoofd van het ministerie van Openbare Werken een socialist, Fortuné Lapersonne. Het was toen een van de plechtigste, strengste, ik durf zeggen verschrikkelikste en wreedste gewoonten van de politiek, in ieder ministerie dat bestemd was om het socialisme te bestrijden, een lid van de socialistiese partij te benoemen, opdat de vijanden van fortuin en eigendom tot hun schande en leed werden getroffen door een der hunnen en zij niet konden bijeenkomen zonder met hun oog hem te zoeken die hen de volgende dag zou kastijden. Men zou niets moeten begrijpen van het menselik hart om te menen dat het moeilik was een socialist te | |
[pagina 307]
| |
vinden om dit ambt te vervullen’...Ga naar voetnoot1) Ook op een andere plaats in het boekGa naar voetnoot2) wordt de wonderlike verschijning van een socialist-minister in een burgerlik ministerie gehekeld. France behoort, evenals Renan, tot de geesten die gaarne peinzen over de toekomst, de verre en de meer nabije. In de Jardin d'Epicure vindt men reeds van die wetenschappelike profetieën. Langelier uit Sur la Pierre blanche meent dat de exacte wetenschappen reeds veel exacte profetieën veroorloven. Zullen eenmaal zon en sterren uitdoven? Wat kan dat het algemene leven schelen, zolang de oneindig kleine elementen die het samenstellen, de kracht behouden die de werelden schept en ontbindt? Alles herhaalt zich, alles wat was zal weer zijn. ‘De werelden zullen herleven. Zij zullen herleven om te sterven. Leven en dood zullen elkaar eeuwig opvolgen. In de eindeloosheid van tijd en ruimte zullen alle mogelike kombinaties verwezenlikt worden en wij zullen ons weer terugvinden gezeten aan de rand van het verwoeste Forum. Maar daar wij niet zullen weten dat wij 't zijn, zullen wij het niet zijn.’ Zo beredeneert Langelier eveneens verstandelik de komst van de kollektivistiese maatschappij. De vormen van arbeid veranderen; op de slavernij is de lijfeigenschap gevolgd, op de lijfeigenschap het loonstelsel. Welke vorm zal het kapitaal vervangen? Wie het heden en het verleden bestudeert, moet geloven, dat het 't kollektivisme zal zijn.Ga naar voetnoot3) Het kollektivisme, het gemeenschappelik bezit - aldus zegt France herhaaldelik - dat men ducht als een monster in de verte, omringt ons reeds onder duizend bekende vormen. Lucht en licht, prachtige bossen, wegen, rivieren, bibliotheken, museums, behoren nù reeds aan allen. Men schrikt op als de komst van het gemeenschappelik bezit voorspeld wordt, en men geniet nù reeds van de voordelen die het verschaft. Het schoonst heeft France zich uitgesproken over de blijde wereld die mogelik is, in het lange gesprek dat hij Bergeret laat houden met diens dochter Pauline op een nieuwjaarsdagwandeling.Ga naar voetnoot4) Over de aalmoes, over de waarachtige barmhartig- | |
[pagina 308]
| |
heid, over de mogelikheid dat eenmaal het leed dat voortkomt uit de maatschappelike onrechtvaardigheid zal verdwijnen, over de bevrijding van de werkman, over het gemeenschappelik bezit, spreekt Bergeret, in welluidende bezielde taal, het treffendst pleidooi voor het socialisme uit dat men zich denken kan. Ziehier een enkel citaat: ‘De ware barmhartigheid is de gave der werken van ieder aan allen, het is de schone goedheid, het sierlik gebaar van de ziel die zich buigt als een vaas vol kostbare nardus en die zich in weldaden uitstort, het is Michel Angelo die de Sixtijnse kapel schildert of de afgevaardigden van de Nationale Vergadering in de nacht van de vierde Augustus; het is de gave verspreid in blijde weeldrigheid, het geld dat vloeit vermengd met liefde en gedachte. Wij hebben niets in eigendom als onszelf. Men geeft werkelik slechts als men zijn werk geeft, zijn ziel, zijn geest. En dit prachtige offer van zijn ganse wezen aan alle mensen verrijkt de schenker evenzeer als de gemeenschap’. France zou geen kunstenaar zijn, die de konkrete dingen lief heeft, die zijn verbeeldingen objektiveert in schone vormen, als hij niet getracht had zich zo'n kollektivistiese toekomstmaatschappij in werking voor te stellen. Sur la Pierre blanche geeft ons die voorstelling als de droom van een aristokraat die in zijn jeugd een socialist als leermeester gehad heeft.Ga naar voetnoot1) De toekomstmaatschappij van France is naiëf en onwaarschijnlik, als alle dergelijke utopieën. Hij schept zijn staat van over vier eeuwen met voorstellingen van nù. Onze tijd staat in het teken van electriciteit en vliegerij, maar in welk teken zal de maatschappij over vier eeuwen staan? Welke wondere, tans nog onbekende krachten zullen dan in werking gesteld zijn van het maatschappelik leven, en daarin een verbijsterende omkeer teweeg gebracht hebben? In de ‘cité future’ van France zijn hebzuchtige intellektuelen, die zich luchtmachines van zestig paardekracht laten geven, en onmetelike parken; er zijn eveneens gevaarlike anarchisten, die alles vernietigen willen, meest scheikundigen of professoren in de letteren. De vrouwen dragen dezelfde kleren als de mannen; ze hebben kort haar en een vrijmoe- | |
[pagina 309]
| |
dige jongensachtige blik, maar... de droom eindigt met een doodgewone flirt, die toont dat het ‘ewig weibliche’ over vier eeuwen niet verdwenen zal zijn! Wat ook veranderen moge, schijnt France te willen zeggen, de menselike natuur niet of altans heel weinig. Onmiddellik nadat Hippolyte Dufresne zijn droom heeft voorgelezen, horen we Joséphin Leclerc zeggen: ‘Het is niet waarschijnlik dat de toekomst zo is als je die gezien hebt... Het kollektivisme aan 't bewind zou heel iets anders zijn dan men zich verbeeldt. Wie heeft ook weer gezegd, terugdenkend aan de tijd van Konstantijn en de overwinningen van de Kerk: Het kristendom triumfeert, maar het triumfeert op de voorwaarden die het leven aan alle politieke en godsdienstige partijen stelt. Alle, hoe ze ook zijn, veranderen zó volkomen in de strijd, dat ze na de overwinning, slechts hun naam en enige symbolen van hun verloren gedachte behouden.’Ga naar voetnoot1) Het einde van L' Ile des Pingouins toont ons een ander toekomstbeeld. De enorme trust-stad wordt vernield door anarchisten. De beschaving verdween, een woestenij bleef over van het land dat eenmaal millioenen voedde. Dan komen er jagers- en herdersvolken, er ontstaan dorpen en steden, en tenslotte ziet men weer verrijzen... een enorme trust-stad... Alles wat was, zal weer zijn. Merkwaardig is 't dat in laatstgenoemde toekomstschildering France de kollektivistiese maatschappijvorm geheel verwaarloost! Twijfel aan eigen gedachten en verbeeldingen verlaat ook de socialist France niet, zoals men bemerkt. De twijfel, en de daaruit voortvloeiende schijnbare inkonsekwentie, is een kenmerkend bestanddeel van zijn geestelik wezen. De man die Jérôme Coignard en Bergeret zulke omverwerpende ideeën over het militarisme laat uitspreken, diezelfde man heeft in Le Temps van 18 Julie 1886 een geestdriftig artikel geschreven over de revue van 14 Julie, waarin o.a. deze zinnen voorkomen: ‘Depuis, elle (l'armée) a été l'agent le plus puissant de la civilisation et du progrès...’ ‘Plus j'y songe, et moins j'ose souhaiter la fin de la guerre. | |
[pagina 310]
| |
J'aurais peur qu'en disparaissant, cette grande et terrible puissance n'emportât avec elle les vertus qu'elle a fait naître et sur lesquelles tout notre édifice social repose encore aujourd'hui...’ ‘Supprimez les vertus militaires, et toute la société civile s'écroule.’ Het artikel eindigt met de juichkreet: ‘Vive l'armée!’ - Diezelfde man heeft een wèlgemeend komplimentje gegeven aan zekere kolonel, die bevolen had Le Cavalier Miserey van Abel Hermant, een naturalistiese roman met imbeciele officier-figuren, op de mesthoop te doen verbranden. ‘Il faut que l'écrivain puisse tout dire, mais il ne saurait lui être permis de tout dire de toute manière, en toute circonstance et à toutes sortes de personnes... Il est tenu de toucher avec respect aux choses sacrées. Et, s'il y a dans la société humaine, du consentement de tous, une chose sacrée, c'est l'armée.’Ga naar voetnoot1) Ter verklaring van deze zonderlinge kontradikties moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat omstreeks 1890, waarschijnlik door de strijd met Brunetière over Le Disciple, France zich stelliger bewust is geworden van zijn waarachtige innigste wezen; dat eigenschappen die aanwezig waren doch bijna voortdurend sluimerden, tóén ontwaakt zijn tot krachtig leven: anti-dogmatisme, anti-katholicisme, inzicht in de gebrekkelikheid van de mens en de maatschappelike instellingen. Les Opinions de M. Jérôme Coignard zijn geschreven na 1890. Tot feller gloed zouden die gevoelens worden aangewakkerd door de stormwind der Affaire. De twijfel - we zagen het reeds - is evenwel ook voortdurend aanwezig bij de latere France. Ze komt dikwels voort uit de antinomie tussen gevoel en verstand. Reeds Jérôme Coignard klaagt daarover; hij schrijft er zijn inkonsekwenties aan toe, maar tegelijk zingt hij de lof van het gemoed, zonder welks hulp elke daad onvruchtbaar blijft. ‘Il est vrai: ma raison me le dit chaque jour; mais la raison n'est pas ce qui règle l'amour,’ zegt de Misanthrope. ‘Le coeur a ses raisons, que la raison ne connaît point; on le sait en mille choses,’ aldus Pascal in zijn Pensées. Hoe verstandelik we ook mogen zijn, er komen ogenblikken dat al onze redeneringen uiteenspatten als een kunstig-geblazen | |
[pagina 311]
| |
zeepbel. Maar ook kan plotseling het nuchtere verstand als een kille wind komen blazen tegen onze warme vervoeringen. De antinomie kan tragies zijn, maar een komies effekt teweeg brengen kan ze ook. Dat hangt van de omstandigheden af. De tragiek in Le Misanthrope komt eruit voort; we hebben medelijden met die eerlike kerel, die op zo'n koket weeuwtje moest verlieven en voor wie die liefde een voortdurende marteling is. De tegenstelling tussen de Don Quichotte en de Sancho Pança in Tartarin's natuur is lachwekkend, omdat de hele natuur van Tartarin lachwekkend is. Fijn-geestig wordt die tegenstelling bij Bergeret. Bergeret is pessimist, maar hij is vooral pessimist als 't hem niet meeloopt, en dat is zeer menselik. Als zijn vrouw hem bedrogen heeft met zijn lievelingsleerling Roux, kan hij niet nalaten zijn nieuwe lievelingsleerling Goubin zijn ontevredenheid over het aardse leven mede te delen. Het leven, zoals het zich vertoont op de aarde, moet een ziekelik produkt zijn, een melaatsheid, iets walgliks, dat niet wordt gevonden op een gezonde, wèl-ingerichte ster. ‘Dat is een bemoedigende, troostvolle gedachte. Want het doet leed te bedenken dat al die zonnen die branden boven ons hoofd planeten verwarmen, die even ellendig zijn als de onze en dat het heelal eindeloos het lijden en de lelikheid vermenigvuldigt.Ga naar voetnoot1)’ Maar, als dezelfde Bergeret tot hoogleraar benoemd is en de avond van zijn benoeming wandelt met Goubin, wijst hij deze aan de schitterende sterrenhemel een rode ster in de Tweelingen: Mars. Hij zou de bewoners van die planeet gaarne aan het werk willen zien. Goubin verwondert zich, heeft zijn ‘cher maître’ niet onlangs gezegd... De ‘cher maître’ antwoordt: ‘Men heeft enige reden om te veronderstellen dat al die zonnen, die u aan de hemel ziet schitteren, het leven en de gedachte verlichten en verwarmen. Zelfs op de aarde vertoont het leven zich soms onder een aangename vorm, en denken is goddelik. Ik zou graag die zuster van de aarde willen kennen, die in de fijne ether drijft tegenover de zon. Zij is onze buur, wij zijn slechts veertien millioen mijlen van haar verwijderd, een zeer geringe hemelse afstand. Ik wou graag weten of op de planeet Mars de levende | |
[pagina 312]
| |
lichamen schoner zijn dan op de aarde, en de geesten ruimer.’Ga naar voetnoot1) Zo sprak Bergeret toen hij tot professor benoemd was. Hij was een wijs man, maar hij was mens. Bergeret is een hevig vijand van de aalmoes. Op de nieuwjaarswandeling met zijn dochter, die ik zoëven aanhaalde, spreekt hij er een felle en schone satire tegen uit. Maar hij aarzelt geen ogenblik Pauline een dix-sous-stukje te vragen voor een bedelaar die zijn weg verspert. ‘Le bras allongé d'un misérable est une barrière que je ne saurais franchir. Donne à ce truand. C'est pardonnable. Il ne faut pas s'exagérer le mal qu'on fait.’ 't Ondeugende vraagtekentje, 't kwelduiveltje van de twijfel, verschijnt onophoudelik voor France's geest. Als zijn verstand en gemoed beide de verrukkelike cité future bouwen, spreekt het kaboutertje hem toe: En de menselike natuur? Gij beoordeelde die zo pessimisties. Zal die gorilla, de ‘gorille méditatif’, werkelik in staat blijken zo'n ideaalmaatschappij te vormen? Wat weet ge er eigenlik van? Had Paulus ooit kunnen denken dat zijn ideeën zulk een toekomst zouden hebben? Hoe zal 't kollektivisties idee zich vervormen in de loop der jaren? Zijn er nu niet reeds socialistiese ministers? Velen kennen de twijfel niet: dogmatici, gelovigen, en kleine bekrompen geesten. France denkt als Montaigne: ‘Le doute est un mol oreiller pour une tête bien faite.’ Hij is te veelzijdig, te veel begrijpend, te veel wetend, hij ziet te veel de keerzijde, alle kanten der dingen, om niet te twijfelen. Herhaaldelik heeft France de twijfel geroemd, hetzij hyperbolies-ironies, hetzij ernstig-betogend. ‘On ne douta point parce qu'on désirait que Pyrot fût coupable et qu'on croit ce qu'on désire, et parce qu'enfin la faculté de douter est rare parmi les hommes: un très petit nombre d'esprits en portent en eux les germes, qui ne se développent pas sans culture.’Ga naar voetnoot2) Aan het banket der Rabelaisants, dat hij presideerde 21 Maart 1912, verheerlikte hij de twijfel in zijn apologie van het pantagruelisme: ‘Wanneer men de geschiedenis der | |
[pagina 313]
| |
twijfel bestudeert, bemerkt men dat zo de mensen elkaar onophoudelik vermoordden in de loop der eeuwen, dit vooral geschiedde omdat ze de twijfel niet kenden. De twijfel is vrede, zachtheid, lankmoedigheid, het is de bron van alles, de vreugdebron...’ Maar hij stelt niet voor van de twijfel een artikel des geloofs te maken en de gelovigen te vervolgen in naam van de twijfel. ‘Dat zou geen pantagruelisme zijn. Laten wij zelfs aan de twijfel twijfelen!’ Maar er zijn omstandigheden dat men geloven moet, er zijn tijden dat daden vereist worden. Wij moeten meehelpen het door stormen geteisterde schip te besturen, zoals broeder Jean uit Rabelais. ‘Twijfelende zullen we geloven, en gelovende zullen we twijfelen.’ In de voorrede van deel III van La Vie littéraire klinkt een enigszins andere toon. Daar verdedigt hij zich tegen de beschuldiging een doctrinair aanhanger van Pyrrho te zijn en beweert bevreesd te zijn voor die twee ontzettend onvruchtbare woorden: ‘Ik twijfel.’ Hij heeft willen geloven, hij hééft geloofd aan... men glimlache niet!... ‘aan de betrekkelikheid der dingen en de opeenvolging der verschijnselen.’ France zelf zal niet boos kijken als men hem op tegenspraak van vroegere uitingen, op inkonsekwenties betrapt. Niets is menseliker, dus in zijn ogen natuurliker en vergeefliker. In diezelfde rede op het Rabelais-banket heeft hij 't nog gezegd. ‘Wat mij betreft, mijne heren, ik zou mij erg vervelen en mijn eigen konversatie ontvluchten, als ik 't altijd met mijzelf eens was; gelukkig is dat volstrekt niet zo en spreek ik mij van tijd tot tijd tegen. Geloof mij: het is goed zichzelf van tijd tot tijd tegen te spreken, al ware 't slechts uit heilzaam tijdverdrijf en om te leren tegenspraak te verdragen als die van anderen komt. En bovendien heeft hij die zichzelf tegenspreekt meer kans dan een ander soms ware dingen te zeggen, als die er tenminste zijn in de wereld.’
In de voorafgaande bladzijden hebben we vooral getracht de ideeën van France te ontleden. Dat het mogelik is zo lang daarover te spreken, is reeds een bewijs - dunkt ons - van de belangrijke plaats die deze in het werk van de kunstenaar innemen. Geen andere literaire kunstenaar | |
[pagina 314]
| |
mengt zo voortdurend zijn gedachten over mens en leven, maatschappij en wetenschap, door zijn letterkundige arbeid; bij geen kunstenaar kunnen we die ideeën zo gemakkelik uit zijn romantiese arbeid losmaken. Is het niet eigenaardigtekenend dat de rode boekjes, getiteld Opinions sociales,Ga naar voetnoot1) voor een groot deel bestaan uit opinies van een romanfiguur, Monsieur Bergeret? Nieuw zijn de gedachten van France meestal niet. Het prototype ervan vinden we gewoonlik bij vroegere denkers en tijdgenoten: Montaigne, Voltaire, Leconte de Lisle, Ménard, Renan, Wells. Maar France weet die gedachten in een zo biezondere vorm weer te geven, ze in zulk een nieuw verband te uiten, dat we de onoorspronkelikheid geheel vergeten. Hij heeft trouwens over oorspronkelikheid de ideeën van zijn grote voorvader Molière. ‘Je prends mon bien où je le trouve’, is ook zijn devies. Niemand van zijn tijdgenoten heeft het Molière kwalik genomen, dat hij zijn situaties niet zelf bedacht, maar ontleende aan Plautus of Antonio Hurtado de Mendoza, aan Scarron of Cyrano de Bergerac. Hij wist de ontleende fragmenten meesterlik te herscheppen tot nieuwe kunst. France denkt en doet als Molière. Een oratio pro domo zijn zeker de artikelen die hij in Lé Temps schreef over plagiaat en plagiaatbedrijvers,Ga naar voetnoot2) en waarin hij de auteurtjes belachelik maakt die onmiddellik ‘houd de dief’ roepen, als zij bij een beroemd kollega een situatie ontdekken die zìj menen ‘gevonden’ te hebben. De ontleningen van France zullen voor latere filologen ‘en mal de thèse’ een dankbaar onderwerp blijken te zijn. Reeds tijdens zijn leven wordt er telkens - en ik doe er in dit artikel aan mee - gewezen op de invloed die tal van denkers en dichters op hem uitoefenden, en verschijnen er studies over de bronnen of de waarschijnlike bronnen van zijn werken. Ik zie de fijn-geestige kop van France, de kop van ‘bénédictin narquois’, gebogen over zo'n bronnen-sporend artikel, dat getuigt van zijn roem - is hij niet ‘entré tout vivant dans l'immortalité? -, ik zie de glimlach van de ‘érudit’... | |
[pagina 315]
| |
Hoe zou hij, de in alles belangstellende, niet interessant vinden de ijver waarmede een of ander filoloog zìjn werk doorsnuffelt en doorpluist, gissend en missend! Maar behalve een ‘artiste en pensées’ is hij ook een schepper van personen, een beschrijver van zeden, van milieux, en diè bespraken wij nog nauweliks. Het eerst treft de veelzijdigheid van deze kunstenaar. Zijn geest heeft zich belangstellend gekeerd tot de meest verschillende tijdperken der mensheid, tot de meest verscheiden onderwerpen. Tot de blinde heldenzanger Homeros (Le Chantre de Kymé), tot de tijd van Kristus' geboorte en prediking, en de eeuwen daarna, toen paganisme en kristendom zich mengden of elkaar bestreden: de liefde van koning Balthasar en Balkis, koningin van Saba (Balthasar), de door de nieuwe God ontroerde vrouwen (Leuconoë, la Part de Madeleine; Laeta Acilia), aristokratiese Romeinen voor wie Jezus en Paulus onbeduidende heethoofden waren (Le Procurateur de Judée, Gallion), de offers van jeugd en schoonheid die de Galileër vraagt (Les Noces corinthiennes), de worsteling van de barbaarse Galliër met de Romeinen (Komm l'Atrébate). Hij schildert het leven van anachoreten en Alexandrijnse geleerden en courtisanes (Thaïs); de vriendschap tussen satyrs en kluizenaars (Amycus et Célestin), vertelt legenden van heiligen, hoe zij door wondere werken tot de zaligheid kwamen (Sainte Euphrosine, légende des saintes Oliverie et Liberette), ondeugende ‘gauloiseries’ (Le Gab d'Olivier), ontroerend-vrome ‘fableaux’ (Le Jongleur de Notre-Dame), en de smarten en verrukkingen van de gelovige aan wie de twijfel en de kennis worden geopenbaard (L'humaine tragédie). Hij beschrijft het leven van Frankrijks beroemde maagd (Vie de Jeanne d'Arc). Hij karakteriseert de Italiaanse middeleeuwen en renaissance in verhalen van bloed en passie, maar ook in jolige schildersavonturen (Histoire de doña Maria d'Avalos et de don Fabricio, duc d'Andria; le joyeux Buffalmacco; Farinata Degli Uberti); de eerste helft van de achttiende eeuw herleeft in de kring van abbé Coignard en diens vrienden en vriendinnen (La Rôtisserie de la Reine Pédauque); de Revolutietijd, de dageraad van de vrijheid, de inname van de Bastille, de Terreur, vormen het | |
[pagina 316]
| |
kader van menige pittoreske vertelling en roman (Mémoires d'un volontaire, L'Aube, Le petit soldat de plomb, Les Dieux ont soif). Napoleon verschijnt (in Bonaparte à San Miniato, in La Muiron) en de moderne tijden, sociale en politieke gebeurtenissen, vormen het onderwerp van een romancyklus in vier delen (L'Orme du mail, Le Mannequin d'osier, l'Anneau d'améthyste, Monsieur Bergeret à Paris). Le Lys rouge en Histoire comique vertellen van moderne hartstocht en modern kunstenaarsleven. Voeg daarbij nog okkultistiese vertellingen van spiritisme en hypnose (M. Pigeonneau, Leslie Wood) en van waanideeën (L'Oeuf rouge), een lief sprookje Abeille, van twee kinderen, waarvan het een, een jongen, door undinen, het ander, een meisje, door dwergen wordt geroofd, maar die elkander hervinden; jeugdherinneringen en intieme bladzijden over kinderen (Le Livre de mon ami; Pierre Nozière), dan hebt ge het voornaamste, maar lang niet alles, bijeen wat France op belletristies gebied heeft gewrocht. Wonderlik-veelzijdig is de belangstelling van deze kunstenaar, wonderlik-vernuftig zijn uitbeeldingsvermogen, dat zowel de ziel van koning Balthasar als die van de Parijse groenteventer Crainquebille weet te ontleden. Een van zijn grootste verdiensten als kunstenaar ligt in de schildering van zedentableaux. Hij weet zeldzaam goed de ‘couleur locale’ weer te geven, de geest van een tijdperk, of - voorzichtiger uitgedrukt - wat wij tàns menen dat de geest van een tijdperk geweest is. France bestudeerde als jonge man reeds hartstochtelik de Franse revolutie. Voor sommige Girondijnen voelde hij een innige sympathie, voor Vergniaud vooral, die hem bekoorde ‘par sa belle nonchalance d'artiste dans la pratique de la vie.’ In de verschillende verhalen die hij over de Franse revolutie schreef en waarvan het laatste en grootste les Dieux ont soif heet, weet hij voortreffelik de psychologie te geven van de mensen van die tijd. Men leze in les Mémoires d'un volontaire de beschrijving van de Julie-week van 1790, toen het Champ-de-Mars werd uitgegraven en ‘l'autel de la patrie’ werd opgericht. Hoe levendig is het toneel van de enthousiaste verbroedering, hoe aardig beweegt zich door dit verhaal M. Mille, de sekretaris van M. de Puvbonne, hoe getrouw einde-achttiende-eeuws zijn diens | |
[pagina 317]
| |
verzen, gewijd aan het landgoed van zijn meester: vallon délicieux, asile de repos, bocages toujours verts, où l'onde la plus pure etc., en zijn revolutionnaire zangen: Ami, vois-tu ce peuple immense, Comme il accourt de toutes parts: Des artisans chers à la France Vois-tu flotter les étendards? Zó zal er gesproken zijn over de toekomst, denken we, als we l'Aube lezen. We zien de ‘sensibilité’ in strijd met het atheisme. Sophie, die Rousseau aanbidt en dweept met de Idyllen van Gesner, ziet in de begonnen Revolutie ‘l'avènement de Dieu sur la terre.’ Levendige tonelen, meestal gedialogeerd, zijn overal aan te wijzen in het werk van France. Hij ziet zijn personen, maar hij hoort ze vooral, en door ze te laten spreken, karakteriseert hij ze. Ik wees zo'n toneel aan in Les Mémoires d'un volontaire, maar elk werk van France bevat er. Wat zijn latere romans betreft, wijs ik op het bezoek van l'abbé Lantaigne bij Monseigneur Charlot om over zijn mogelike benoeming tot bisschop van Tourcoing te spreken (in L'Orme du Mail). Een pendant daarvan is in L'Anneau d'améthyste het bezoek van de beide kandidaten voor de bisschopzetel bij de nuntius van de paus. Uit de trieste Histoire comique noem ik de repetitie van ‘La Nuit du 23 octobre 1812’, het rondzwerven van Chevalier door Parijs als zijn zelfmoord-besluit genomen is, de begrafenis van Chevalier. Hoe geestig tekent France de auteur van ‘la Nuit du 23 octobre’, het manneke ‘met honderd ogen, honderd monden en overal handen en armen’, dat aan alles denkt, en om de cabots te tonen hoezeer hij zich hun meerdere voelt, veinst de naam van de grote toneelspeler Derville niet te kunnen onthouden. Wat de psychologie van zijn personen betreft, die is heel eenvoudig. Geen ingewikkelde moeilike karakters ontleedt hij, komplexen van velerlei eigenschappen die met elkaar worstelen, duistere raadselige zielsafgronden. Heel dikwels zijn het maniaken, bezetenen door een waan of passie, malloten, zonderlingen, dogmatici, kollektionneurs. Hij houdt van zonderlingen, groteske personen. Uit zijn jeugd herinnert hij zich met voorliefde een zekere Le Beau, wiens manie het vervaardigen van katalogi was en het verzamelen van penningen, mummies enz., en een man wiens | |
[pagina 318]
| |
zoon onder een lawine was omgekomen en, daardoor krankzinnig geworden, steeds gehuld liep in een mantel van ‘toile de matelas.’ 't Zijn meest Dickens-achtige figuren, en hij maakt tot 't zijne het woord van Dickens tegen een Franse bezoeker: ‘Oui! des fous, des fous... Ceux-là seuls m'amusent...’Ga naar voetnoot1) Al zijn personen zijn niet even mal als de alchimist d'Astarac uit La Rôtisserie de la Reine Pédauque, die in voortdurende gemeenschap is met Salamanders, maar vele hebben toch een tikje van de molen beet... ‘Je souhaite à tous ceux que j'aime un petit grain de folie’, zegt France in Le Livre de mon ami. Paphnucius, de anachoreet, meent dat het een Gode welgevallig werk is de courtisane Thaïs te bekeren. Het is een waan die hem te gronde richt. De schilder Gamelin uit Les Dieux ont soif is eveneens een maniak. Robespierre is zijn leermeester: ‘Fédéralisme, indivisibilité: dans l'unité et l'indivisibilité était le salut; dans le fédéralisme, la damnation’. Van het ogenblik dat hij dàt begrepen had, bezat Gamelin een symbool, een geloof, en in zijn luguber enthousiasme hielp hij mede al de federalisten naar de guillotine te zenden. Een zonderling is ook de stijve Amerikaan Haviland in Jocaste, die zijn leven doorbrengt met het opsporen van de afstammelingen van een oude dienaar, die in de Franse revolutie het bankiershuis Haviland voor ondergang had weten te behoeden, maar zelf onder de guillotine was omgekomen; een zonderling in Le Chat maigre, de Haïti-neger Télémaque, caféhouder in Courbevoie, die eens de kortstondige glorie heeft gekend van generaal op zijn eiland. In de boeken waar de schrijver met te veel graagte zijn ideeën verkondigt, lopen de personen wie hij ze laat verkondigen, gevaar onwezenlik te worden. Maar toch verhoedt zijn kunstenaarschap dat ze sprekende automaten worden. Bergeret b.v. is geen pop, die door France wordt opgewonden en aflopend zijn ideeën uittoetert over leven en maatschappij. Ja, ik weet wel dat men uit de vier delen der Histoire contemporaine de bladzijden waar Bergeret redeneert, zou kunnen lichten en publiceren als Gedachten van... | |
[pagina 319]
| |
Anatole France. Ik noemde reeds de boekjes die verschenen zijn in de Bibliothèque socialiste: Anatole France. Opinions sociales. Maar dat is geen argument tegen de bestaansmogelikheid van een Bergeret, tegen de realiteit van zijn persoon. 't Zou alleen een argument zijn, als bewezen kon worden dat Bergeret de woorden die France hem in de mond legt, niet gezegd kan hebben, dat ze onverenigbaar zijn met de voorstelling die de schrijver van hem geeft. Doch, die anti-traditionele denkbeelden, hoe volkomen passen ze bij Bergeret! Bergeret is ‘maître de conférences’ aan een provinciale universiteit, waar slechts weinig leerlingen zijn kollege over ‘Virgilius nauticus’ volgen, dat hij moet geven in een somber vochtig kelderlokaal. Hij was niet gelukkig. De punten van zijn fijne geest waren niet alle naar buiten gekeerd, zeer dikwels stak hij zichzelf aan de angels van zijn kritiek. Zijn gezondheid was zwak. Hij was onhandig. Hij greep vernuftig iedere gelegenheid aan om zich te benadelen. De mensen vonden hem niet sympathiek, en dat deed hem leed, daar hij gezellig van aard was, geneigd om met zijn medemensen van gedachten te wisselen. 't Was hem nooit gelukt leerlingen te vormen. Zijn vrouw begrijpt niets van zijn geest, en van zijn drie dochters gelijkt alleen de oudste, Pauline, een weinig op hem. In zijn eng studeervertrek, verscholen achter een brutaal-grote trap, heeft mevrouw Bergeret tegen Catullus en Petronius de tenen pop geplaatst waarover ze de japonnen hangt die ze zelf knipt; daar slingeren ook haar krulpennen en schroeit haar friseertang de manuskripten van de geleerde. Thuis is Bergeret een onbegrepen mannetje, maar hij herleeft, wordt welsprekend, in de boekhandel van Payot, waar iedere middag enige intellektuelen uit het stadje samen komen. Daar valt voor hem altijd op dezelfde bladzijde het acht-en-dertigste deel van de Histoire Générale des voyages open: symbool van de eentonigheid van het leven in een provinciestadje. Genoegen vindt Bergeret ook in het redetwisten onder de olm van de maliebaan met zijn geestelike tegenvoeter, abbé Lantaigne, rektor van het Groot-Seminarie. Bergeret heeft zeer omverwerpende ideeën, die zijn leven- | |
[pagina 320]
| |
dige verbeelding sierlik en kleurig weet voor te stellen. Evenals France heeft hij een afkeer van fantazieloze mensen, ‘die doffe zielen, die niets weerkaatsen, die wezens waarin het heelal tot niets verdwijnt.’Ga naar voetnoot1) Het schoon van een vrouwelichaam ontroerde hem. Hij bewonderde mevrouw de Gromance, de mooiste vrouw van de stad, en zij bezocht hem in zijn dromen. Maar hij sprak haar nooit, omdat hij niet van haar stand was, en had dus niets te hopen. Toch was hij haar dankbaar, ‘omdat zij de enige vrouw was in de stad die zich met kunstige ingetogen smaak kleedde, en omdat zij bij het lopen een soepel figuur en vlugge leden toonde, beelden van een werkelikheid die niet was weggelegd voor de onaanzienlike classicus, maar waarmede deze tenminste van pas een vers van Horatius, Ovidius of Martialis kon illustreren. Hij was haar dankbaar dat zij beminnenswaard was, en een parfum van liefde met zich voerde.’Ga naar voetnoot2) Bergeret is een goed mens, en ruimdenkend. Hij weet de menselike dingen immer te heffen in de sfeer van het algemeennatuurlike; hij tracht te begrijpen, veroordeelt niet. Maar hij is mens, en als zijn vrouw zich aan een ander geeft, heeft hij voor haar niet als voor mevrouw de Gromance een glimlach van dankbaarheid. Hij doodt niet, maar vergeven kan hij evenmin. In enige zeldzame bladzijden heeft France de gedachtenreeks beschreven, die Bergeret's geest in weinige sekonden doorsnelt bij het aanschouwen van het overspel zijner vrouw. Het is zeer zeker een oorspronkelike manier om zulk een schrikkelik ogenblik te beschrijven. Menig auteur die deze bladzijden leest en France niet voldoende kent, zal minachtend glimlachen over een schrijver die zó verstandelik-ontledend een zó hevig moment analyseert: Bewust gevoelde Bergeret de sensaties die France minutieus beschrijft, immers niet. Waartoe ze dan te noemen? Wij realisten doen dat niet. 't Is een grove esthetiese fout. Wie France kent, zal anders oordelen. Ik zie hem als een vertoner van marionetten. Ja, 't zijn alle marionetten, die hij laat trillen en spartelen en dansen, de mensefiguren van | |
[pagina 321]
| |
Anatole France. Als kind speelde hij gaarne met poppen, en zijn ganse leven is hij dat spel blijven beminnen. Hij vertoont u zijn mensepoppen en vertelt van hun leed en hun vreugden, van hoe ze lieven en trouwen en bedrogen worden door hun echtgenoot, hoe ze vroom of ongelovig zijn. Maar de vertoner is een geleerd en geestig man, die niet alleen scherp weet te zien en weer te geven, doch die ook het waarom der dingen heeft doorvorst en daarvan gaarne vertelt op beminnelike sierlike toon. Het ‘waarom’ van de werkelikheid mengt hij soms door de weergave ervan. Wie zal hem dat durven kwalik nemen, als zijn vizie maar eerlik is en door schoonheid boeit? 't Is de vizie van een fijn mensekenner die woordkunstenaar is, maar tegelijk een geleerde, wiens belangstellende weetgierige geest de daden heeft bestudeerd van priesters en koningen, burgers en bedelaars, en door die studie zijn neiging tot ironies medelijden àl meer heeft voelen groeien. Niet overal vinden we bij France de hierboven beschreven vizie. Er zijn verscheiden bladzijden van hem aan te wijzen, die zonder enig intellektualisme, zonder enige ironie, zonder dat we de veel-begrijpende en veel-vergevende glimlach van de auteur achter het beschrevene zien, direkt en hevig de werkelikheid weergeven. Ik denk aan Les Désirs de Jean Servien, aan grote gedeelten van Thaïs en Histoire comique, en in Le Lys rouge aan die ontroerende tonelen tussen Thérèse en Dechartre, wiens sombere jaloezie beider liefdesgeluk onherstelbaar vernietigt. Maar het zijn dan ook hartstochtelike naturen, de voor het eerst waarachtig en volkomen lief hebbende Parisienne, en de diep-ernstige op schoonheid verliefde kunstenaar. Hier zou het spelen, hoe geestig en vernuftig ook, van de auteur met zijn personen, hier zou elke toespeling op het eeuwig-eendere van de gevoelens der sensualiteit of der jaloezie, misplaatst geweest zijn. Maar de Bergeret-figuur is niet tragies als die van Dechartre of van Thérèse. Bergeret vindt te veel troost in zijn skeptiese levensbeschouwing, in de genoegens die somtijds de studie hem verschaft. Hij heeft de benijdenswaardige gave zijn leed te kunnen wègredeneren, het tot iets algemeenmenseliks te kunnen verwijden en verzwakken. | |
[pagina 322]
| |
Maar is het, zelfs van Bergeret, denkbaar, dat hij, even na het ontdekken van het overspel zijner vrouw, de oorzaken van zijn fysieke walging tracht te vinden? En de bestaansreden van de Schaamte ontdekt?Ga naar voetnoot1) Gelukkig zien we even later de stoïcijn het gebaar maken van een moordenaar, en daarna de mannequin d'osier uiteenrukken en uit het venster werpen. Onwaarschijnlik is zeer zeker de kalmte waarmee Bergeret over grafitti van Pompeï en de Mons Palatinus aan 't mijmeren gaat, als hij, een uur nadat hij zijn vrouw met Roux verraste, op de muur van zijn huis een primitieve tekening ontdekt, die hem als horendrager voorstelt, even onwaarschijnlik als de lakonieke opmerking: ‘C'est un rhomboèdre!’ waarmee hij, tijdens de Affaire, de steen begroet die het domme Pecus door de ruiten werpt, daarna genoeglik voortkeuvelend over sommige projektielen uit de oudheid, die, in tegenstelling met dit, een opschrift droegen. Dergelijke tonelen horen eerder thuis in een epies-komies verhaal als L'Ile des Pingouins. Nu en dan vergeet de schrijver dat Bergeret zit of loopt te ‘causeren’ en niet in de vergadering van een wetenschappelik genootschap, een debatingklub of een socialistiese vergadering een rede houdt. Wat Bergeret, wandelend met Pauline, over de aalmoes en de toekomststaat vertelt, is te schoon en te lang voor een simpel brok gesprek. Het is geen toeval dat France zoveel houdt van het marionetten-theater en van Guignol.Ga naar voetnoot2) En de marionetten in Les Dieux ont soif worden tot symboliek. Er is veel symboliek in die roman. De rooie anjers die het hartstochtelike meisje Elodie kweekt, en die ze pleegt te geven aan haar minnaars, ze zijn het symbool van de tot razernij opstuipende zinnelust, maar ze zijn ook druppen van het mensenbloed dat al maar door sijpelt in deze Terreurroman. Veel overeenkomst met France zelf vertoont de verarmde ex-belastingpachter Brotteaux des Ilettes, de wijs-menselike | |
[pagina 323]
| |
epikurist, die zijn dierbare Lucretius steeds bij zich draagt en leest in alle omstandigheden des levens: als hij staat te wachten in de queue voor een slagerswinkel, omringd door snaterende vrouwen, maar ook op de wagen die hem naar het schavot voert. Is het niet eigenaardig dat de auteur die man, die geliefde broeder-in-de-geest, als bezigheid van zijn ouderdom geeft het fabriceren van ‘pantins’, Jan Klaassenpoppen, harlekijns, en is het niet verrukkelik dat de brave Brotteaux door dat schijnbaar onschuldig geknutsel in ongelegenheid komt? Zonder dat hij 't bedoelde, gaan zijn poppen gelijken op werkelike mensen, op leden van de Conventie! Inderdaad, France maakt voortdurend de indruk van een vertoner van mensepoppen, waarmee hij glimlachend speelt. Daardoor belet hij ons ontroerd te worden door zijn werk. We lezen het met belangstelling, we kunnen het wáár vinden, goed gezien en beschreven, mensen en toestanden, maar ons verstand alléén wordt aangedaan, we voelen ons niet doorhuiverd van ontroering, geschokt door groot-menselike kunst. En toch, zó groot is de behoefte van de kunstgenieter in het hart te worden getroffen, dat we France dankbaar zijn als hij eens zonder eruditie, zonder zijn personen hinderlik veel te laten redeneren over kunst, filosofie of socialisme, sober een tragies verhaal vertelt. In 1882 verscheen bij Lemerre Les Désirs de Jean Servien. Volgens het voorbericht van de eerste uitgave had France het ongeveer tien jaar geleden reeds geschreven, maar niet uitgegeven. Hij heeft een gedeelte van zijn oorspronkelik manuskript verscheurd, een ander gedeelte omgewerkt. Maar het karakter van het boek is behouden gebleven. ‘Ce fond a quelque chose d'âcre et de dur qui me choque à présent. J'aurais aujourd'hui plus de douceur.’ Het is inderdaad een wrang verhaal, dat van Jean Servien, de zoon van een boekbindertje, wiens leven verkwijnt in gedroom, die omkomt wijl hij de gave niet bezit dat gedroom te verwerkeliken tot kunst. Reeds vinden we in de roman een bizarre figuur, de eerste van de vele die we later zullen aantreffen bij France, de oude bohémien-markies Tudesco, met zijn scharlaken vest van ‘toile de matelas’ vol vetvlekken, de vertaler van Gerusalemme liberata, ‘le chef d'oeuvre immor- | |
[pagina 324]
| |
tel de Torquato Tasso’, zoals hij telkens herhaalt, en die tenslotte kolonel van de Commune zal worden. Hij leert latijn aan Jean Servien, evenals Jérôme Coignard later de leermeester wordt van de jeugdige Jacques Tournebroche. Maar het is slechts een komiese bijfiguur. De hoofdpersoon is Jean Servien. Hij doet denken aan de held van l'Education sentimentale. Beide vragen van de liefde alles, maar 't is àl droom en begeerte, geen werkelikheid. Tot de soberst-schoonste fragmenten behoren: het uitgaan van Jean met mevrouw Ewans, de moeder van een schoolkameraad. Zij neemt de jongens mee naar de kermis te Saint-Cloud. 's Avonds bij het diner in een prieeltje, voelt Jean voor 't eerst de zoete weelde van de nabijheid ener vrouw. ‘Elle (Madame Ewans), son chapeau débridé; eux, le dos contre la treille, ils savouraient en silence leur lassitude délicieuse. Ils voyaient la rivière et ses berges vertes à travers une arcade de vigne vierge. Leur pensée coulait insensiblement comme l'eau qu'ils regardaient. L'ombre et la fraîcheur du soir vinrent les caresser mollement. C'est alors que Jean Servien, en regardant Mme Ewans, éprouva pour la première fois la douceur de se sentir près d'une femme.’ Later wordt de zinnelike natuur van Jean Servien wellustig gestreeld door de katholieke zangen die hij als ‘maître d'étude’ 's Zondags hoort in de kapel van zijn kollege: ‘Les dimanches, tout parfumés d'encens, se consumaient en offices dans une allégresse langoureuse. A vêpres, pendant que les psalmodies claires des élèves traînaient dans la chapelle, Jean contemplait quelque figure de femme effacée dans l'ombre des tribunes. C'est là que, pendant l'office, les mères, les soeurs des élèves se tenaient, agenouillées et pourtant hautaines. Au chant de l'Ave maris stella, le fils du relieur levait les yeux sur ces femmes de vieille race dont les moins belles se sentent d'un grand prix et gardent une fierté naturelle et simple. Les chants, l'encens, les fleurs, les images pieuses, tout ce qui fait qu'on se trouble et qu'on prie amollissait son âme et la livrait tremblante à ces patriciennes. Mais c'est Gabrielle qu'il aimait en elles. Il l'appelait, l'évoquait, et tout ce qui dans la religion donne à l'amour l'attrait de la chose défendue prenait pour lui un intérêt puissant. Athée, il aimait le Dieu de Madeleine et goûtait la | |
[pagina 325]
| |
religion qui a donné aux amants une volupté de plus, la volupté de se perdre.’ Ik citeer dit hoofdstukje in zijn geheel, omdat het, in zijn slepend-geritmeerde volzinnen, de woorden van wellust als ‘allégresse langoureuse,’ zo volkomen de bekoring verbeeldt die er waarschijnlik reeds vroeg voor France uitging van het ceremonieel van de katholieke godsdienst. Dit boek is geen autobiografie, maar ik ben overtuigd dat er veel van het zieleleven van de jonge France in gevonden wordt. Als France het in '72 geschreven heeft, was het zijn eerste roman, en het is juist tijdens de lyriese periode, in zijn eerste boek, dat een schrijver het meest zichzelf geeft. Het is ook France zelf die, met zijn naar schoonheid hunkerende ziel, schrijnend de lelikheid gevoeld heeft van een smoezelige schoolomgeving en leermeesters die in de klassieke schrijvers alleen ‘le pain des professeurs’ zien, maar voor wie de schone geluiden en de schone beelden ijdele klanken en ijdele figuren zijn. De leraren van het Collège Stanislas, waar hij is opgevoed, hebben bij France geen aangename herinnering achtergelaten. Er was er een die hem Esopus verklaarde en die zelf ‘bossu de corps et d'âme’ was, ‘sans esprit et sans humanité, enclin au mal et le plus injuste des hommes’. Later kreeg hij een ‘professeur de rhétorique’ die de smaak van de artistieke knaap, verliefd op de vrouwegestalten van Homerus en Sophokles, wilde verbeteren door hem de lektuur aan te bevelen van Casimir DelavigneGa naar voetnoot1). Ook Jean Servien lijdt als ‘maître d'étude’, en de dromen over Cleopatra, die hem omwolken bij het voorlezen van L'Histoire ancienne van Rollin, worden plotseling wreed uiteengedreven door de harde realiteit. Ofschoon ik de gebreken er van zie, waaronder het bruske einde niet het ergste is, voel ik innige sympathie voor dit boekje, en ik betreur het dat France deze wijze van vertellen bijna geheel heeft vaarwel gezegd.
Wie over France spreekt, spreekt over zijn ironie. Ironie is een geestigheid die bestaat in het zeggen van het tegendeel van wat men meent, zó evenwel dat voor hem die begrijpen | |
[pagina 326]
| |
wil de bedoeling van de spreker duidelik is. Ironiseren bestaat in het prijzen van wat men eigenlik af keurt; de lof klinkt lachwekkend voor hem die weet dat de spreker het anders bedoelt en die 't min of meer met het gesprokene eens is. Wat voor hem die sympathiseert met de geuite ideeën geestig is, zal het meestal niet zijn voor iemand die er vijandig tegenover staat. In Le Mannequin d'osier vertelt Roux van zijn kazerneleven. Zijn vriend Deval, leerling van de Ecole des langues orientales, was ongelukkig in dienst. Toen hij slecht in het gelid stond, vroeg de sergeant Lebrec hem in termen die minder gekuist waren dan deze: ‘Quelle personne peu estimable avait bien pu donner le jour à un veau aussi mal aligné que le numéro 5.’ Het rechtvaardigheidsgevoel van Deval werd door deze opmerking en door een latere straf: hij kreeg kamerarrest - pijnlik getroffen. Wat had zijn moeder te maken met zijn slecht gericht staan? ‘La responsabilité inattendue de sa mère en cette circonstance contrariait son idéal de justice. Il en garde, après quatre mois, un étonnement douloureux.’ Bergeret gaat de lof van sergeant Lebrec zingen. ‘Eh bien, je n'hésite pas à dire que le sergent Lebrec fut sublime en associant l'honneur d'une famille à l'alignement d'un conscrit dont la bonne tenue importe au succès des batailles, et en rattachant de la sorte, jusque dans ses origines, le numéro cinq au régiment et au drapeau.’Ga naar voetnoot1) Misschien - aldus Bergeret - is sergeant Lebrec onbewustgrandioos geweest. Dat is juist het geniale!... Roux glimlacht, maar mevrouw Bergeret begrijpt de geestigheid van haar man niet. Ze zegt kortaf: ‘Je ne te comprends pas, Lucien. Tu ris de ce qui n'est pas risible et l'on ne sait jamais si tu plaisantes ou si tu es sérieux. Il n'y a pas de conversation possible avec toi.’ Zo als mevrouw Bergeret staat tegenover de ironie van haar echtgenoot, zullen vele lezers staan tegenover die van France. De beruchte officieren van Zabern - en die niet alleen! - zullen de woorden van Bergeret dwaze onzin lijken, kinderachtig gebazel of profane spot, gevaarlik voor de heilige orde der maatschappij. France's geest moet antipathiek | |
[pagina 327]
| |
zijn aan ieder dogmaticus, op welk gebied ook: religie, militarisme, kunst, rechtspraak. Hij kan slechts volkomen genoten worden door geestverwanten, die als hij de mensheid met ironie beschouwen - ironie hier in de ruimste zin genomen: de fijne glimlach om de poverheid en de eindigheid van ons weten en kunnen, en de daarmede kontrasterende eindeloze ijdelheid. De geestigheid van France bestaat niet alleen in het zeggen of laten zeggen van het tegendeel van wat hijzelf of de sprekend opgevoerde persoon meent. Zij bestaat vooral ook in een voortdurend kontrast tussen hetgeen zijn personen denken, hun waan, en hetgeen wij de waarheid menen te zijn. Dàt veroorzaakt de fijne spot die zachtkens lacht door het boek Thaïs. Immers, al dat medelijden van Paphnuce met de courtisane, al zíjn angst voor haar zieleheil, wij weten dat het niet anders is dan zinnelikheid, en dat naïeve zelfbedrog geeft iets komies aan de figuur van de anachoreet. Naief-komies is soms ook de oude beminnelike Sylvestre Bonnard. Denk aan de geweldige beroering waaraan hij ten prooi is wanneer hij 't kleindochtertje van Clémentine uit de kostschool van Mlle Préfère verlost, wanneer er een aanslag wordt gedaan op zijn verstokt celibatairschap door diezelfde kostschool-direktrice en haar bondgenoot, de notaris, wanneer het manuskript van La Légende dorée op de auktie hem dreigt te ontgaan. Hij is naïef, omdat hij met kinderlike onrust die eenvoudige gebeurtenissen doorleeft, en zijn naïeveteit doet ons glimlachen. Naïef is ook abbé Lantaigne uit L'Orme du mail in zijn rechtzinnige gestrengheid, waarvan zijn brief aan Monseigneur le cardinal-archevêque over zijn konkurrent Guitrel getuigt. In die akte van beschuldiging is kostelik de passage over de snoeplust van Guitrel, het kopen van telkens twee roomtaartjes, met wat daaruit te zijnen nadele gekonkludeerd kan worden.Ga naar voetnoot1) 't Is hier weer het kontrast dat doet lachen, 't kontrast tussen de nauwkeurig en gewichtig voorgedragen beschuldiging en het geïnkrimineerde feit. Lachwekkend is ook de inkonsekwentie. Bergeret, die zo | |
[pagina 328]
| |
fel de aalmoes veroordeelt, vraagt zijn dochter een kwartje voor een bedelaar. Evenals France kent hij zijn eigen inkonsekwentie, en we lachen hem dus niet uit. Maar de politiekommissaris uit Histoire Comique, die, na de zelfmoord van Chevalier, over de slachtoffers van het spel lamenteert, en dan plotseling achter een camelot aansnelt om hem een journal de courses te ontrukken, die hij met ontzetting laat vallen, als hij ziet dat zijn paard niet gewonnen heeft, die politiekommissaris wordt komies in zijn onbewuste inkonsekwentie. In de alles-bevattende natuur, in dit tragies-komiese leven, zijn de kontrasten voor het grijpen. Geen wonder dat de al-begrijper France er vele heeft opgemerkt. In Histoire comique is bij de begrafenis van Chevalier de tegenstelling schrijnend tussen de verhevenheid van de lijkdienst en de wereldsheid, de lichtzinnigheid der gesprekken, de luchthartige toon waarmede over de zelfmoordenaar gesproken wordt. In Les Dieux ont soif vertelt de moeder van Gamelin, de schilder, hoe zij haar man gevonden heeft. Ze was met haar moeder naar het vierendelen van Damiens gaan kijken. ‘Dans le magasin de M. Bienassis la jeune fille avait trouvé Joseph Gamelin, vêtu de son bel habit rose et elle avait compris tout de suite de quoi il retournait. Tout le temps qu'elle s'était tenue à la fenêtre pour voir le régicide tenaillé, arrosé de plomb fondu, tiré à quatre chevaux et jeté au feu, M. Joseph Gamelin, debout derrière elle, n'avait pas cessé de la complimenter sur son teint, sa coiffure et sa taille’. In hetzelfde boek is eveneens merkwaardig het kontrast tussen de zachtheid van de schilder Evariste, kinderlik-lief voor zijn moeder, en zijn bloeddorstigheid als het de vijanden van de republiek geldt. Ook de onverwachts verschijnende twijfel doet glimlachen. Na een besliste, met overtuiging uitgesproken bewering klinkt lachwekkend een woord dat al het voorgaande te niet doet. Als professor Obnubile in L'Ile des Pingouins, - dat, gelijk wij reeds opmerkten, meer grove Rabelaisiaanse spot dan fijne geestigheid bevat, - de Parlementzitting in Atlantis bijwoont, waar tot de vreselikste industrie-oorlogen met handopsteken besloten wordt, peinst hij bitter: Daar de dwaas- | |
[pagina 329]
| |
heid en de boosheid der mensen ongeneeslik zijn, valt er nog slechts één goede daad te verrichten. Een wijs mens moet deze planeet met dynamiet in de lucht laten springen. ‘Quand elle roulera par morceaux à travers l'espace une amélioration imperceptible sera accomplie dans l'univers et une satisfaction sera donnée à la conscience universelle,... qui d'ailleurs n'existe pas.’Ga naar voetnoot1)
Hilversum. P. Valkhoff. |
|