De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |||||||||||||||
III.Alvorens na te gaan of er niet argumenten van hooger orde zijn dan vragen van utiliteit, die ons verbieden de doodstraf toe te passen, willen wij nog eenige opportunistische argumenten, waarmede de doodstraf verdedigd wordt, met een enkel woord bespreken. Openlijk of tusschen de regels door wordt vaak betoogd ten gunste van de doodstraf, dat zij zoo weinig kost, zoo goedkoop is. Nemen wij voor een oogenblik aan, dat, waar wij toch in laatste instantie erover beraadslagen of menschenlevens al of niet opzettelijk vernietigd zullen worden, een dergelijk argument niettemin gehoor bij ons zou kunnen vinden. Goedkoop is de doodstraf in zóóver, dat de executie van een misdadiger minder kost dan gemiddeld zijn levenslange (of in elk geval langdurige) opsluiting in een gevangenis. Maar over hoe relatief belachelijk kleine bedragen gaat het hier? In de jaren 1900/09 bedroeg het gemiddeld aantal executies per jaar in Engeland 15.9, in Frankrijk 1.8.Ga naar voetnoot1) Is het in ernst vol te houden, dat voor landen met budgetten van milliarden, staande legers en vlootbemanningen | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
van millioenen (dus ook aan de economische productie onttrokken, op kosten der gemeenschap onderhouden burgers), met krankzinnigen-gestichten, die millioenen aan onderhoud kosten, - is het in ernst vol te houden, dat voor die landen de kosten van onderhoud van een zoo klein aantal misdadigers gewicht in de schaal - gesteld, dat zij het mocht - zou kùnnen leggen? Het zeer gering aantal executies - wij wezen er in den aanvang van dit opstel reeds op - levert ook een afdoende bestrijding van hen, die de doodstraf willen gehandhaafd zien, omdat, naar het heet, door haar de maatschappij automatisch van haar slechtste elementen zou gezuiverd worden. In Engeland, zagen wij, kwamen in 10 jaren gemiddeld jaarlijks 15.9 executies voor; in Frankrijk 1.8 (in de 9 voorafgaande buitengewoon ongunstige jaren gemiddeld 9.5), in Beieren 1.8, in Saksen 1, in Oostenrijk 1, in Hongarije 0.4.Ga naar voetnoot1) Wat kan in deze landen met bevolkingen van millioenen, sommige van tientallen millioenen, voor resultaat verwacht worden van een strafmiddel, dat op zoo bescheiden wijze een ‘prise’ neemt uit de wel-gevulde doos, waarin de ‘ongunstige’ elementen der maatschappij zijn samengebracht? Daargelaten, dat de misdadigers, die ter dood veroordeeld worden, nog niet noodwendig de meest anti-sociale elementen der samenleving behoeven te zijn, zou de doodstraf, wilde zij eenigszins als zuiverings-middel kunnen werken, op belangrijk ruimer schaal toepassing moeten vinden. Terecht wees ook Professor Goldschmidt (Berlijn) er op, dat zij juist niet als beveiligingsstraf (Sicherungsstrafe) wordt toegepast. ‘Keine Strafe ist mehr Vergeltungsstrafe als die Todesstrafe. Sie berücksichtigt nur die Tat, niemals den Täter, und man hat todkranke Mörder mit Mühe und Kosten wieder hergestellt, um sie hinrichten zu können.’Ga naar voetnoot2) En legt men den nadruk op de absolute onschadelijkmaking van gevaarlijke misdadigers, die de doodstraf waar- | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
borgt, dan kan, zoolang wij te midden van dichtbevolkte steden menagerieën met verscheurende dieren onderhouden, en zoolang zelfs de allergevaarlijkste krankzinnigen niet worden ‘afgemaakt’, maar in gestichten geïnterneerd en bewaakt wordenGa naar voetnoot1), dit argument van een zekere gezochtheid niet worden vrijgepleit. Een goed ingerichte gevangenis met behoorlijk toezicht kan in de praktijk volkomen dezelfde waarborgen van veiligheid geven, die men van de doodstraf verwacht. In verband met het voorgaande staat de beduchtheid voor de veiligheid der bewakers van hen, die tot levenslange vrijheidstraf zouden veroordeeld zijn. Waar men dezen toch niets meer kan doen, meent men, dat ook niet shen er van zou kunnen afhouden, hun bewakers te vermoorden. Vooreerst kan men hun natuurlijk ‘wel wat doen’, namelijk disciplinaire straffen, verscherping dus van hun gewone straf op hen toepassen, waarmee men op de vreeslijkste wijze hen zou kunnen kwellen. Voorts zou men hier weer kunnen verwijzen naar de gevaarlijke krankzinnigen, die het leven van hun bewakers toch niet in buitengewone mate in gevaar schijnen te brengen. Maar ten slotte is daarenboven deze praemisse omtrent den levenslang veroordeelde psychologisch niet juist. Diep in hem zal toch blijven leven - al zal hij ook veel oogenblikken hebben, dat hij aan de verwezenlijking daarvan niet gelooft - de hoop op begenadiging, die hij weet, dat hij alleen door rustig, onberispelijk gedrag zou kunnen verdienen. En aan deze geheele bevreesdheid zou daarenboven de ondergrond worden ontnomen, indien - zooals wij uit geheel andere motieven wenschelijk achten - gebroken werd met de veroordeeling tot gevangenisstraf, die reeds bij de uitspraak tot levenslang wordt gestempeld. Wat leert nu weer de ervaring? In het rijke materiaal betreffende 2300 tot levenslange vrijheidstraf veroordeelden, dat Liepmann bewerkte, trof hij slechts één gelukte poging tot ontvluchting aan (spoedig | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
daarop werd de delinquent weer gegrepen), en slechts één geval van moord op een bewaker, gepleegd door een gevangene, die zeer kort daarop naar het krankzinnigengesticht moest overgebracht worden.
* * *
Maar wat baten alle bezwaren tegen de doodstraf, alle weerlegging van bezwaren tegen hare afschaffing? Zij wordt verlangd, heet het, door de ‘Volksüberzeugung’. Het volk wil de doodstraf en ziet het zich die ontnemen, dan zal het zich zelf ‘recht’ verschaffen, desnoods met de in Amerika in zwang zijnde lynchwet! Op hoeveel onnadenkendheid, sleur, niet-beleden zucht naar wreedheid deze ‘volkswil’ berust, wij hebben gepoogd het te schetsen. Op welke wijze hij tot uiting komt, de beschrijving van de vaak walgelijke tooneelen rondom het schavot, de talrijke - soms ingewilligde - verzoeken van verwanten van het vermoorde slachtoffer om de executie van den moordenaar op een ‘bevoorrechte’ plaats te mogen bijwonen, geven ons daar huiveringwekkende voorstellingen van. Zal het volk, als niet door de doodstraf aan zijn ‘zucht naar vergelding’ (vaak niets anders dan wraakzucht en belustheid op schokkend-wreede tafereelen) voldaan wordt, naar de lynchwet grijpen? Bestaat er, met andere woorden, verband tusschen toepassing der lynchwet en het ontbreken der doodstraf? Liepmann heeft aangetoond, dat dit niet het geval is. Men zal ook veeleer de verklaring - wat nog niet verontschuldiging insluit - voor de toepassing van de lynchwet in Amerika moeten zoeken in rassenhaat, corruptie in politieen justitiewezen - de onthullingen omtrent de New-Yorker schandalen zijn nog niet uit onze herinnering -, dan in de vrees, dat de delinquent er met iets minder dan de door hem naar eisch der vergelding verdiende doodstraf af zou kunnen komen. In 1905 bestond de doodstraf niet in de vier volgende Amerikaansche Staten: Maine, Michigan, Rhode Island en Wisconsin. Waar in Amerika zou men eerder lynch-gevallen | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
verwachten dan hier? In het tijdvak van 1890-1905 komen in deze vier staten te samen slechts twee gevallen voor, beide in Wisconsin; de drie overige vertoonen in deze ruim 15 jaar geen enkel geval. Daartegenover zien wij in deze periode in de volgende staten, waar de doodstraf - en niet op het papier alleen! - bestond, een groot aantal gevallen:
Terecht wijst Liepmann er op, dat ook in Europeesche landen, ook al bestaat er de doodstraf, pogingen tot lynchen voorkomen.... juist echter altijd bij misdrijven, die de terdood-veroordeeling en executie van den delinquent met zoo goed als wiskunstige zekerheid met zich brengen: vorstenmoord en anarchistische aanslagen. Hieruit blijkt wel, dat bij het volk de oogenblikkelijke behoefte om zich te wreken soms tot spontane, sterke uiting kan komen, maar men verheffe dit niet tot een diep gewortelde overtuiging, dat vergelding met verlies van het leven noodig is. Hoe zou ook met dergelijke overtuiging vereenigbaar zijn het instituut der verjaring, dat in zoo goed als alle wetgevingen bestaatGa naar voetnoot2) en waartegen daadwerkelijk protest, voor zoover bekend, nooit is ingebracht? Ook volgens de Nederlandsche strafwet kan hij, die een misdrijf, waartegen levenslange gevangenisstraf is bedreigd, (dus bijv. een moord) gepleegd heeft, achttien jaar na dato daarvoor niet meer vervolgd worden. Aan hem, die tot levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, kan vierentwintig jaar daarna deze straf niet meer worden ten uitvoer gelegd. | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
Er is veel gestreden over den rechtsgrond dezer verjaring.Ga naar voetnoot1) Een uiteenzetting der verschillende theorieën zullen wij hier niet geven. Voor ons bewijst de verjaring het zuiver-menschelijke van ons strafrecht; het beperkte van onze behoefte aan straf na misdrijf, beperkt, zooals onze menschelijke natuur zelf is. En niets van wat ons aanvankelijk de straf noodzakelijk doet schijnen, roept na zoo lang tijdsverloop meer om bevrediging. ‘Die Strafe’, zegt Liepmann, ‘soll die psychischen Wirkungen des Verbrechens bekämpfen. Aber diese schwinden mit der Zeit, das Verbrechen wird nicht mehr empfunden, es wird vergessen....’Ga naar voetnoot2) En alles wat wij verder nog met de straf beöogden, het heeft na zoo langen duur aan beteekenis, soms alle beteekenis verloren. Verbetering? Nadat de delinquent zooveel jaren aan zichzelf is overgelaten geweest? Speciale preventie, hem afschrikken van herhaling? Zien wij dien man nog als gevaarlijk aan, die zóó lang geleden misdreef? Generale preventie, afschrikking van anderen, om zijn voorbeeld niet te volgen? Schrikt het anderen af, als na 18 jaar of langer een reeds geheel vergeten misdrijf wordt berecht of na 24 jaar straf daarvoor ten uitvoer wordt gelegd? Integendeel, het prikkelt eer, door de herinnering aan het misdrijf weer op te rakelen, terwijl de verontwaardiging tegen den misdadiger allicht heeft plaats gemaakt voor medelijden met den voortdurend opgejaagden of juist nu onverwacht ter verantwoording geroepen delinquent. Wat duidelijker dan de verjaring doet ons inzien, dat wij in ons strafrecht moeten afzien van uitersten? Hoe rechtvaardigt men ooit de doodstraf, voltrokken aan hem, dien men, als hij 18 jaar onvindbaar ware gebleven, niet alleen in het leven zou gelaten, maar zelfs op geen enkele wijze meer lastig zou gevallen hebben? Professor Fabius ziet in de verjaring slechts, dat de daad ‘uit den kring der aardsche gerechtigheid overgegaan (is) in dien der hemelsche; de misdadiger zal nu zijn wanbedrijf alleen en onmiddellijk met God hebben te vereffenen, die | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
de eeuwige is’; woorden, die wij slechts zouden kunnen onderschrijven, indien wij er de conclusie uit mochten trekken, dat wij aan God de absolute, de volledige vergelding hebben over te laten, en ons strafrecht mogen en moeten beperken tot de zuiver-menschelijke ‘Bestrebungen’ en daarbij slechts behooren gebruik te maken van middelen, die beter in onze menschelijke handen passen, dan het zwaard der Goddelijke gerechtigheid.Ga naar voetnoot1)
* * *
Tot dusver bespraken wij in hoofdzaak de argumenten van de voorstanders der doodstraf en trachtten hunne onhoudbaarheid aan te toonen. Nu mag het tijd heeten, ook onze positieve bezwaren tegen de doodstraf naar voren te brengen. De poenaal-technische gebreken, die de doodstraf aankleven, zullen wij hier niet breed uitmeten. Dat zij gelegenheid tot verbetering afsnijdt, niet geïndividualiseerd, niet naar gelang van de zwaarte van het misdrijf verschillend gedoseerd kan worden, het zijn bezwaren, die in het oog vallen. En alleen een dialectiek, die wonder veel heeft van sophisterij, kan bewijzen, dat zij die bezwaren in niet grooter mate dan bijvoorbeeld de vrijheidstraf vertoontGa naar voetnoot2). Op één der aan haar inhaerente gebreken willen wij echter met nadruk wijzen, daar dit voor velenGa naar voetnoot3) de afdoende grond is voor hun afkeer van de doodstraf: haar onherstelbaarheid in verband met de mogelijkheid van eene gerechtelijke dwaling. Op drie wijzen wordt getracht dit inderdaad zeer ernstig bezwaar, aan de doodstraf verbonden, te weerleggen of van zijn kracht te berooven. Allereerst wordt gezegd, dat niets ‘herstelbaar’ is, niets ongedaan kan gemaakt worden, alles ‘onherroepelijk’ is. ‘Genau besehen’, zegt de Heidelbergsche Professor in de | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
rechtsgeleerdheid, Wirklicher Geheimer Rat Dr. Bekker, ‘lässt sich auch die Vollstreckung einer Freiheitsstrafe nie ungeschehen machen: “aber man kann den Betroffenen doch entschädigen”; nun, so entschädige man hier (in geval van een aan een onschuldige voltrokken doodvonnis) die Hinterbliebenen’. Men ziet, dat het probleem eenvoudiger is dan zich eerst liet aanzien! Ook Bismarck trachtte het verschil, dat ten dezen tusschen de doodstraf en andere straffen bestaat, te escamoteeren. ‘Ich kann gar nicht wissen’, heet het in zijn reeds geciteerde redevoeringGa naar voetnoot1), ‘zu welchen Wirkungen eine achttägige ungerechte Einsperrung führt...’ Inderdaad weten wij dat niet. En op dit thema laten zich zeer spannende bioscoop-drama's bouwen met titels als: ‘Kleine oorzaken hebben groote gevolgen’! Maar blijven wij voorshands een oogenblik bij de nuchtere werkelijkheid, dan zien wij toch, dat ieder normaal voelend mensch zijn schuld aan de veroordeeling van een onschuldige tot 8 dagen gevangenisstraf anders zal voelen dan wanneer het een ten uitvoer gelegd doodvonnis had gegolden. En daarmee is dit verschil, dat quantitatief zoo enorm is, dat het bijna een qualitatief verschil wordt, voldoende aangetoond. Een tweede wijze om het bezwaar der onherroepelijkheid zijn kracht te ontnemen, zien wij in de poging, om nog iets schoons, iets bevredigends naar voren te brengen uit de terdood-veroordeeling en executie van een onschuldige. ‘En zoo blijft’, lezen wij bij Professor Fabius, ‘hoe ontzettend het zij onschuldig veroordeeld te worden, waarom wel voortdurend - hoe weinig wordt dit verstaan! - ons gebed tot God heeft te wezen om ons daartegen te bewaren, - toch waar, dat wie ten onrechte lijdt, den Heere heeft te danken, dat niet achter het vonnis eene misdaad ligt, waarvoor dit is de rechtmatige straf; dat hij niet schuldig veroordeeld werd, maar onschuldig.’Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
Met allen eerbeid, dien wij voor de eerlijke en diepe overtuiging van den hooggeleerden schrijver hebben, kunnen wij tegen deze in dit verband zoo gevaarlijke woorden niet luid genoeg protesteeren. Mogen zij een ernstig en beleidvol man, als professor Fabius zelf, er ook niet toe kunnen verleiden, lichtvaardig over zijn medemensch te oordeelen, zij zijn een gevaar in de ooren van hen, die in hun zelfgenoegzame oppervlakkigheid gesteund worden door dit geheel onverwacht zonnig perspectief, dat zich opent achter een daad, die voor hen de wroeging van hun leven zou moeten zijn. Neen, nogmaals neen, we laten ons niet het zwaard der gerechtigheid in de hand stoppen, om er maar mee rond te zwaaien en, treffen wij een onschuldige, ons er dan van af te maken met een: ‘hoe gelukkig voor hem, dat hij geen misdaad op zijn geweten had.’ Bij de derde tegenwerping, die tegen het bezwaar der onherstelbaarheid van de ten uitvoer gelegde doodstraf wordt ingebracht, staan wij weer met de voeten op den beganen grond. Gerechtelijke dwalingen, heet het, die tot een executie leiden, kunnen onder de huidige omstandigheden niet of nauwelijks meer voorkomen. Dat ‘nauwelijks’ is reeds onbevredigend en de volstrekte ontkenning ware zeker te boud. De zelfgenoegzaamheid, die doet meenen, dat ‘in den tegenwoordigen tijd’ de kans op gerechtelijke dwalingen uitgesloten is, mist voldoenden grond. Het schijnt wel het noodlot van den steeds falenden mensch, om, terwijl hij fouten uit het verleden herstelt, blind te blijven voor de overige, die hij ongemoeid laat of voor de nieuwe, die hij doet ontstaan. Wij zien met een mengeling van verontwaardiging en medelijden neer op die vroegere tijden, toen men voor een veroordeeling de bekentenis van den verdachte zoo niet voor onmisbaar... dan toch voor geheel voldoende hield. Hoeveel er gefolterd en gemarteld is, om die bekentenis, de ‘regina probationum’ - den koning der bewijsmiddelen - wij zullen niet trachten het te schetsen. ‘Nous avons changé tout cela!’ Wij zien in, dat juist door de manier, waarop die bekentenis vaak werd verkregen, zij alle waarde miste. Maar wij zijn verder gegaan. Ook de | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
geheel vrij, zonder dwang afgelegde bekentenis vinden wij niet voldoende om een beklaagde te veroordeelen, tenzij ‘vergezeld van eene bepaalde en nauwkeurige opgave van omstandigheden, welke ook, hetzij uit eene verklaring van den persoon, tegen wien het feit is gepleegd, of uit andere bewijsmiddelen bekend zijn’.Ga naar voetnoot1) Ook tegenover getuigen zijn wij op onze hoede. ‘De afzonderlijke getuigenis van eenen enkelen getuige kan niet als wettelijk bewijs gelden’.Ga naar voetnoot2) Maar de getuigenis van twee getuigen, die het zelfde verklaren, wèl. Nu scheen men toch voor elke gerechtelijke dwaling gevrijwaard, totdat.... de psychologie van de getuigenverklaring werd bestudeerd en ons leerde, dat natuurlijk de overeenstemmende getuigenis van twee personen meer waarborg geeft dan die van één enkele, maar toch in de verste verte, - zelfs bij onverdachte goede trouw der getuigen - nog geen volkomen zekerheid schenkt. Eene strafzaak, die bij velen nog in herinnering zal zijn, levert voor ons betoog eene treffende illustratie. Onder de beklaagden in het proces der Parijsche zoogenaamde autobandieten was ook Dieudonné, die beschuldigd werd - behalve van eenige andere vergrijpen - ook een der aanvallers geweest te zijn bij den aanslag op den banklooper Caby. Wegens de omstandigheden, waaronder dit misdrijf gepleegd werd, stond er de doodstraf op. Dieudonné werd formeel herkend èn door den aangevallene, Caby, èn door den banklooper Peemans, die dezen vergezelde. Niettegenstaande de ontkenning van Dieudonné hielden zij hunne beëedigde verklaring onverzwakt staande. Aan de goede trouw noch van Caby, noch van Peemans is ooit getwijfeld. Dieudonné werd ter dood veroordeeld. Na de uitspraak van het vonnis verklaarde Callemin, mede ter dood veroordeeld, dat Caby en Peemans zich vergisten en dat degeen, dien zij voor Dieudonné hadden aangezien, inderdaad Garnier was, terwijl zij hem (Callemin), die wèl aan de aanranding had deelgenomen, blijkbaar niet hadden opgemerkt, althans bij geen der talrijke confrontaties als zoodanig hadden herkend. | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
De President van de Republiek gratiëerde Dieudonné. En, naar diens verdediger, Mr. de Moro-Giafféri, ons mededeelde, werd deze straf-wijziging door President Poincaré verleend, zooals zij trouwens door alle daartoe bevoegde autoriteiten aanbevolen was, op grond van den zeer ernstigen twijfel, die na de verklaring van Callemin was ontstaan of Dieudonné wel schuldig was aan het feit, waaavoor hij was ter dood veroordeeld.Ga naar voetnoot1) Mr. de Moro-Giafféri was, naar hij ons uitdrukkelijk verzekerde, en dat reeds van den aanvang af, volkomen vast overtuigd, dat Caby en Peemans zich - te goeder trouw - vergisten, en voegde er aan toe, dat hij, die niet-tegenstander van de doodstraf is, na wat hij in dit proces had doorleefd, nooit tot eene ter-dood-veroordeeling zou durven meewerken, waar het bewijs van de schuld alleen door verklaringen van getuigen, hoezeer ook overeenstemmend en subjectief-betrouwbaar, zou moeten geleverd worden. Hier heeft dus de spontaan-afgelegde, belangelooze verklaring van een individu, dat men zoo juist als onwaardig om in onze maatschappij verder te leven, ter dood veroordeeld had, de executie van een doodvonnis tegengehouden, dat waarschijnlijk op een gerechtelijke dwaling berustte. En dat bij een zoo goed sluitend ‘bewijs’ als de overeenstemmende verklaringen van twee onverdachte getuigen, die midden overdag een man op enkele passen afstand tegenover zich zien! Men denke zich een oogenblik in den toestand, waarin de jury en de President van de Republiek zouden gebracht zijn, indien Callemin niet nog ter terechtzitting gesproken had, maar zijn verklaringen in een achtergelaten brief neergelegd of op het schavot, nadat Dieudonné zou zijn terechtgesteld, had afgelegd. Is het feit, dat onder deze omstandigheden bij mannen, die telkens en telkens weer over dergelijke gratie-verzoeken te adviseeren of te beslissen hebben, aan de innerlijke juist- | |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
heid van een op juridisch onaantastbaar bewijs gewezen doodvonnis zóó ernstige twijfel kon ontstaan - nog gezwegen hiervan, dat die twijfel in dit geval zeer waarschijnlijk volkomen gegrond was - niet reeds voldoende om ons van alle straffen, die men dan toch in het spraakgebruik in tegenstelling tot andere ‘onherstelbaar’ noemt, te doen afzien? Maar niet alleen vergissingen van getuigen kunnen een bron van gerechtelijke dwalingen zijn: de oorzaken daarvoor zijn talrijk. Eenige jaren geleden deed een der bekendste Berlijnsche straf-advocaten, Justizrath Sello, van een werk getiteld: ‘Die Irrtümer der Strafjustiz und ihre Ursachen’, het eerste deel het licht zien, dat handelt over ‘Todesstrafe und lebenslängliches Zuchthaus in richterlichen Fehlsprüchen in neuerer Zeit.’ Ongeveer tien jaar vroeger hadden reeds twee Parijsche advocaten een soortgelijk werk, speciaal over de Fransche rechtspraak gepubliceerdGa naar voetnoot1). ‘De lezing van deze beide werken,’ zegt Professor Liepmann, die in zijn ‘Gutachten’ eene uitvoerige weerlegging van de door Löffler op Sello's werk uitgebrachte kritiek geeft, ‘zou voldoende zijn geweest, om mij tot tegenstander van de doodstraf te maken, als ik het niet reeds geweest was.’ Talrijk, zeiden wij, zijn de oorzaken, waaruit de gerechtelijke dwalingen kunnen ontstaan. Lailler en Vonoven deelen ze in de volgende rubrieken in: De publieke verontwaardiging (la passion publique); De getuigen; De deskundigen; De instructie; Ter terechtzitting; De ongelijkheid tusschen beschuldiging en verdediging. Uit de ruim 90 gevallen, die in dit boek behandeld worden, willen wij er enkele zeer in het kort vermelden. In 1835 wordt een officier van de lanciers, zoon van een generaal, tot 10 jaren eenzame opsluiting veroordeeld wegens poging tot verkrachting jegens de 16-jarige dochter van een generaal gepleegd.Ga naar voetnoot2) Hij onderging de straf, de volle tien jaar. In 1849 werd hij gerehabiliteerd. Het geheele verhaal van de aanranding was door het hysterische meisje zelf verzonnen; de mise-en-scène met zorg voorbereid; de met den | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
naam van den ongelukkigen officier onderteekende, aan haar moeder en anderen geadresseerde brieven, die vooral voor haar zelf beleedigend waren, had ook zij geschreven. En men meene niet, dat het misschien maar een mediocre advocaat was, die den beklaagde ter zijde had gestaan; het was niemand minder dan Chaix d'Est Ange. Voor de civiele partij, den vader van het meisje, trad de beroemde Odillon Barrot op, dezelfde, die in 1849 als Minister van Justitie het rapport zou uitbrengen, dat tot de rehabilitatie van den onschuldig veroordeelde leidde. In 1887 wordt een niet zeer gunstig bekend staande vrouw tot ‘travaux forcés à perpétuité’ veroordeeld wegens het tegelijkertijd vergiftigen van haar man en haar broer.Ga naar voetnoot1) Beiden werden op hetzelfde oogenblik, zonder ziek te zijn geweest, dood in bed gevonden. Acht jaar van haar straf onderging zij. In dien tijd was eene jonge vrouw, die na haar in het huisje was komen wonen, eveneens plotseling gestorven. Bezoekers van het huisje werden ook onwel; weer latere bewoners ernstig ongesteld. Toen kwam men op het denkbeeld - inderdaad, het werd tijd - om na te gaan of de kalkoven, waartegen het huisje aangebouwd was - het heette ‘het huis aan de kalkoven’ - ook oorzaak van al deze sterf- en ziektegevallen kon zijn. En zoo was het. In het nieuwe proces, waarbij de vroegere veroordeelde nu vrijgesproken werd, gaven magistratuur en deskundigen over en weer elkaar de schuld van de vroegere.....vergissing. Nog één geval. In een klein Fransch dorp ligt de Bonapartistische ‘maire’ overhoop met den republikeinsch-gezinden onderwijzer. De maire, tevens kroeghouder, pleegt met eenige handlangers omstreeks 1851 een serie brandstichtingen en weet de verdenking op zijn tegenstander, Pierre Vaux, te doen vallenGa naar voetnoot2). Met het vertrouwen, dat hij, de burgemeester, als getuige geniet, met het overwicht, dat hij over zijn handlangers heeft, slaagt hij er in, Pierre Vaux in 1852 tot ‘travaux forcés à perpétuité’ te doen veroor- | |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
deelen. Daarna houden de brandstichtingen aan. Eindelijk grijpt men den brandstichter op heeterdaad: een der getuigen à charge in het proces-Vaux. Hij bekent, dat hij Pierre Vaux valsch beschuldigd heeft en dat de burgemeester al de vorige branden zelf heeft aangestoken of door zijn handlangers doen stichten. Hij wordt ter dood veroordeeld; de maire hangt zich tijdens het proces in zijn cel op. De Justitie vindt het vonnis tegen Vaux en dat tegen de ware brandstichters gewezen, niet ‘inconciliables’!! Daarom is revisie onmogelijk. Pierre Vaux blijft 22 jaar, tot zijn dood, in de galeien te Cayenne, en sterft daar in 1874. Lailler en Vonoven geven bij elk geval ook de oorzaken, waaruit de dwalingen ontstaan zijn. Zeker, zij liggen voor het grijpen - achteraf beschouwd! - de fouten, zoo in de drie hier vermelde als in al de overige gevallen! Natuurlijk, indien men niet zus, maar zóó gehandeld had, zou men de dwaling vermeden hebben. Maar mogen wij uit deze gevallen, uit dit of een soortgelijk werk de zelfgenoegzame overtuiging putten, dat wij ons zullen weten te behoeden voor zulke noodlottige vergissingen? Zullen wij ook hier niet bij elke kans op vergissing, die wij uit den weg ruimen, andere ongemoeid laten, misschien zelfs nieuwe doen ontstaan? Hoorden wij niet nog zeer onlangs, dat in Duitschland een vrouw, veroordeeld wegens moord op haar man, na eenige jaren gevangenisstraf reeds te hebben ondergaan, voorloopig in vrijheid werd gesteld, op grond van ernstigen twijfel aan haar schuld? Hier schijnt de gelijknamigheid van een detective van verdacht allooi met een politie-speurder van goede reputatie de oorzaak der mogelijke gerechtelijke dwaling te zijn geweest! Plus ça change, plus c'est la même chose! Maar behoeven wij nog wel te zoeken naar bewijzen, dat gerechtelijke dwalingen ook thans niet tot de onmogelijkheden behooren? De wet zelf, zoo bij ons als elders, erkent de mogelijkheid van ‘ernstigen twijfel aan de juistheid van de uitspraak’ en laat dan onder zekere voorwaarden ‘revisie’ toe.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
Wil men dan misschien, zooals is voorgesteld, daar, waar de doodstraf bestaat, haar slechts toepassen in gevallen, als menschelijkerwijs elke kans op dwaling buitengesloten schijnt, bijvoorbeeld bij ontdekking op heeterdaad? Maar dan blijft nog de mogelijkheid, dat de terechtgestelde achteraf zal blijken niet toerekeningsvatbaar te zijn geweest. En wat te denken van een strafmiddel, dat wordt toegepast niet wegens den ernst van de misdaad, de mate van schuld van den delinquent alleen, maar dat als het ware een niet is in een loterij, waar ieder ander, ook al is hij in volmaakt gelijke mate schuldig, nog een klein prijsje trekt? | |||||||||||||||
IV.Wij hebben getracht aan te toonen, dat geen der argumenten, die voor de noodzakelijkheid van toepassing der doodstraf worden aangevoerd - zelfs het ignobel motief der geringere kosten werd gewogen en te ‘licht’ bevonden - steekhoudend is. Daartegenover staat de onherroepelijkheid van deze straf als een peremptoir bezwaar tegen hare toepassing. Maar al ware dit alles niet zoo, dan nog zou de doodstraf niet te aanvaarden zijn. Men heeft den tegenstanders van de doodstraf verweten, dat zij sentimenteel en wel ten gunste der misdadigers sentimenteel zijn. Ten onrechte. De strijd tegen de doodstraf gaat niet, zeker niet in de eerste plaats, uit van medelijden met den misdadiger. Daarom ook laat ons het getwist over de vraag of de doodstraf zwaarder en vreeslijker, of lichter en verkieslijker is dan langdurige of levenslange vrijheidstraf, onverschillig.Ga naar voetnoot1) Wel kan, doordat aan een ter dood veroordeelde een ‘straf’ voltrokken wordt, die wij als een onrecht, een moord van overheidswege beschouwen, dàn en op dàt oogenblik medelijden met hem ontstaan. Maar dit is bijkomstig. | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
De strijd tegen de doodstraf gaat uit van het ethisch belang der maatschappij, der menschheid. Dit - willens of niet - steeds over het hoofd te zien, is de fundamenteele fout van alle bestrijders van het abolitionisme, fout, waaraan ook Bismarck zich in de door ons geciteerde redevoering over de doodstraf schuldig maakte. Het leven van den moordenaar gaat ons zeker niet meer ter harte, dan dat van anderen, laat staan, dan dat van zijn slachtoffer. En onder zekere omstandigheden kunnen ook wij ons neerleggen bij het ter dood brengen van overheidswege. Een regeling als in ons militair strafwetboek, waarbij alleen op grond van de concrete noodzakelijkheid een doodvonnis kan uitgesproken en voltrokken worden, bevredigt zeker de meeste abolitionisten. Sommigen zijn tegenover de doodende overheid misschien nog tegemoetkomender. Hieruit volgt, dat wij ons niet tegen de doodstraf verzetten op grond van theorieën, ontleend aan het ‘contrat social’, waarbij de burger aan de overheid alle rechten, maar niet dat over zijn leven, zou hebben afgestaan. Vaak ook wordt de vraag of de overheid ‘het recht’ heeft, de doodstraf toe te passen, zelfs door abolitionisten bevestigend beantwoord. Maar wat verstaat men ten dezen onder ‘recht’? Dat er boven den souvereinen Staat geen instantie is, die zijn besluit om dit strafmiddel toe te passen, kan casseeren? Maar dan heeft de staat ook ‘het recht’ als straf: verminking, lichamelijke marteling toe te passen. En waarom zou de Russische regeering dan niet ‘het recht’ hebben, haar politieke gevangenen dood te ranselen? Waar ligt de grens, die daarbij overschreden wordt? Het argument, dat de overheid ‘het recht’ heeft, de doodstraf toe te passen, bewijst niets.... omdat het alles bewijst. Wil men aan deze vraag eenige beteekenis geven, dan moet men het duidelijk uitspreken, dat zij een strafrechtelijke vraag van zuiver ethische strekking en dat zij wel deze is: of de machtige overheid ethisch gerechtigd is, den overwonnen misdadiger, den enkeling, die in haar macht is en dien zij op andere wijze onschadelijk kan maken, tijdelijk of levenslang, al naar zijn gebleken gevaarlijkheid het zal eischen, - of zij ethisch gerechtigd is, hem van het leven te berooven. En dan moet voor ieder, die in de toepassing van de doodstraf niet | |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
middellijk of onmiddellijk de opvolging van een gebod Gods ziet, het antwoord zijn, dat de doodstraf niet kan en niet mag zijn een strafmiddel, zelfs niet een beveiligingsmiddel, maar dat zij niet anders is dan een middel van verweer, dat men aangrijpt, zooals men wàt óók zou aangrijpen, als men in onmiddellijk gevaar verkeert, een toestand echter, waarin de welgeordende staat in normale omstandigheden ook door den brutaalsten misdadiger niet kan geacht worden ooit te worden gebracht. Het ‘recht’ van de overheid om te dooden erkennen wij dus in gelijke mate als het naar bijna alle wetgevingen den burger zelf toekomt: in volstrekte noodweer.Ga naar voetnoot1) Dit kan zich voordoen in tijd van oproer, muiterij of in oorlogstijd als een spion of verrader niet in voldoende veilige bewaring gesteld of geëvacueerd kan worden.Ga naar voetnoot2) Dan doodt de overheid uit zelfbehoud, een drijfkracht, die in elk mensch ook aanwezig en de sterkst sprekende is. De voorstanders van de doodstraf hebben steeds gepoogd, het voor te stellen, alsof dit bij toepassing van de doodstraf in normale omstandigheden ook het geval was. Dit is niet meer dan een spelen met woorden. Aangetoond is, dat de resultaten der strafrechtelijke repressie niet gunstiger zijn mèt dan zonder dit strafmiddel. Het voor te stellen, alsof samenlevingen, zooals wij in de groote landen om ons heen zien, zich in ‘noodweer’ bevinden tegenover die enkele tientallen moordenaars, die zich daar per jaar vertoonen, en genoodzaakt zouden zijn, hen te vernietigen op gevaar anders zelf te gronde te gaan, het is een niet te qualificeeren verwringing van de beteekenis, die het woord ‘noodweer’ heeft. En ontvalt de noodweer als grondslag voor de doodstraf, | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
dan - de aan Godsdienstige overtuiging ontleende argumenten natuurlijk daargelaten - is hare toepassing niet anders dan een daad van phariseïsche zelfgenoegzaamheid. Want wat is het anders, een medemensch voor goed onwaardig te verklaren op de wijde wereld ook zijn plaats te hebben? Hoe immuun tegen elke verzoeking moeten wij ons voelen om hem, die éénmaal daarvoor bezweken is, voor altijd onwaardig te houden om tegelijk met ons, zedelijk onaantastbaren, op deze wereld te leven! En dan vergete men niet, dat, al aanvaardt men ook niet de conclusies, waartoe de crimineelsociologische richting komt, in haar uiterste consequenties, moeielijk kan geloochend worden, dat, minstgenomen, zeer vaak - en in het bijzonder juist ten opzichte van die misdadigers, die ter dood veroordeeld worden, - een deel van hun schuld op de maatschappij zelf terugvalt. En wat matigen wij ons een oordeel aan over de ‘onverbeterlijkheid’ van een medemensch op grond van één enkele daad - terwijl wij hem, als hij zich maar 18 jaar kan verbergen, weer, zonder hem eenigszins lastig te vallen, bij ons toelaten! In elke straf, ook al stelt men haar bewust tot eenige taak maatschappelijke beveiliging, zal, hoe diep verborgen ook, altijd wel een element van wraak, van vergelding blijven bestaan. Maar, wij zagen het bij de verjaring, die zucht naar wraak, zij gaat voorbij; zij is tijdelijk, en bestemd om uit te slijten. Hoe kunnen wij uit die voorbijgaande zucht naar vergelding de rechtvaardiging putten voor een straf, die krachtens haar aard niet-voorbijgaand, maar absoluut en onherstelbaar is, zooals de doodstraf? De levenslange vrijheidstraf vertoont dit cardinale verschil met de doodstraf, dat zij gedurende den geheelen straftijd nog onmiddellijk kan afgebroken worden. Maar van uit het gezichtspunt, van waaruit wij de doodstraf zooeven beschouwden, is ook zij in het algemeen niet te verdedigen. Ons inzicht in de menschelijke psyche is beperkt, uiterst beperkt. Er gaat geen dag, geen uur voorbij, dat wij ons niet in iemand - hetzij in het groot, hetzij in het klein - vergissen. En op grond van meestal één enkel feit, waarvan, niettegenstaande de zorgvuldigste behandeling ter terechtzitting, toch niet veel meer dan de uiterlijke beweegredenen ons bekend worden, durven wij met volkomen zekerheid | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
beslissen, dat een delinquent, al heeft hij misschien nog 50 of 60 jaar levens vóór zich, nooit meer geschikt zal zijn om in onze onvolprezen maatschappij vrij te kunnen leven! En wien geeft men deze beslissing in handen? Een twaalftal door het lot - God zegene den greep! - aangewezen burgers of een nog veel kleiner aantal rechters, die enkel door hun studie in de rechtsgeleerdheid den hiervoor noodigen profetischen blik moeten verkregen hebben! Er is uit Amerika een beweging naar Europa overgewaaid om ‘onbepaalde’ vonnissen (indeterminate sentences) uit te sprekenGa naar voetnoot1). De rechter spreekt veroordeeling tot vrijheidstraf uit. Een commissie of de rechter zelf of een andere rechter zal dan later, op grond van het gedrag van den veroordeelde in de gevangenis, bepalen, wanneer hij daaruit weer ontslagen kan worden. Vooral met betrekking tot lichtere misdrijven, waarbij de verwachting moet zijn, dat de veroordeelde niet lang zal behoeven gevangen gehouden te blijven, wordt in dit systeem misschien een al te groote waarde gehecht aan de verbeterende en opvoedende kracht van een kortstondig verblijf in de - zelfs best ingerichte - gevangenis. Maar voor toepassing in zekere mate op gevallen, die anders met veroordeeling tot levenslange gevangenisstraf zouden afloopen, lijkt het wel in de allereerste plaats aangewezen. De reprobatie, de zedelijke afkeuring, de vergelding, die men, wij zeiden het reeds, misschien wel nimmer in de straf zal willen missen, zij komen geheel tot haar recht door de onvoorwaardelijke veroordeeling tot een langdurige vrijheidstraf, van bijvoorbeeld 20 jaarGa naar voetnoot2). Maar daarna, als deze straf geheel ondergaan is? Dan legge men aan een commissie van psychologen en rechtsgeleerden, waarin vooral het element der gevangenis-administratie en wel in het bijzonder die van de gevangenis, waarin de delinquent is opgesloten, moet vertegenwoordigd zijn, de vraag voor, of zijn | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
gedrag gedurende die 20 jaar al of niet voldoenden waarborg geeft om hem voorwaardelijk de vrijheid weer te geven. Luidt het antwoord bevestigend en misdraagt de voorwaardelijk in vrijheid gestelde zich gedurende een proeftermijn van 5 (of 10) jaar niet, dan achte men zijn misdrijf geheel geboet en worde de hem voorwaardelijk weergegeven vrijheid eene definitieveGa naar voetnoot1). Wordt echter beslist, dat in zijn anti-sociale gezindheid, blijkens zijn gedrag, geen voldoende verandering is gekomen, dan besluite de commissie, dat hij weer voor 5 (of 10) jaar langer in de gevangenis zal blijven en zoo herhale men dit onderzoek periodiek. Met gratieverleening bereikt men niet hetzelfde, daar deze ten eerste niet herroepelijk is en voorts als een toevallige, onberekenbare gunst, vaak naar aanleiding van omstandigheden, die in geen verband staan tot de gemoedsgesteldheid van den veroordeelde, verleend wordt; terwijl juist een der beste middelen, om het goede, wat nog in hem is, naar boven te doen komen, het kwade in hem, hem zelf te doen overwinnen, hierin zal bestaan, van den aanvang af hem zelf in zekere mate zijn levenslot in handen te geven. Belangrijke gevaren of bezwaren schijnen aan dit stelsel niet verbonden. Gehuicheld berouw, gehuichelde zelf-inkeer twintig jaar lang, zij schijnen psychologisch onmogelijk. En is na 20 jaar ons wraakgevoel, onze zucht naar vergelding zelfs voor de zwaarste misdaad nog levendig genoeg om ons er bezwaar tegen te doen hebben, dat de delinquent van object weder mensch wordt, mensch met eigen leven, eigen verantwoordelijkheid? Het instituut der verjaring geeft ons hierop reeds het antwoord. Ook hier weer is het niet medelijden met de veroordeelden, dat den doorslag moet geven, maar het belang van de maatschappij, van de menschheid zelve, die daardoor afstand doet van iets, dat haar niet toekomt, dat zij zich onrechtmatig toegeëigend heeft: de bevoegdheid om over een medemensch het vonnis van absolute onwaardigheid, van absolute onverbeterlijkheid a priori uit te spreken. Komt ons zulk een oordeel | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
toe, dan kunnen wij hoogstens na periodiek-herhaalde ernstige overweging a posteriori ons daarover uitspreken. Is dan het resultaat, dat na zijn misdrijf de delinquent heel zijn verder leven in de gevangenis zal zijn gebleven, het zij zoo! Maar dan zal de maatschappij althans de voldoening hebben, dat zij niet zoo oneindig veel verder gegrepen heeft dan zij overzien kan, als nu bij de onvoorwaardelijk uitgesproken levenslange vrijheidstraf geschiedt. Want wat is die verklaring van ‘onverbeterlijkheid’ door den rechter één, twee, drie na een behandeling ter terechtzitting van een paar uur, hoogstens een paar dagen, anders dan criminologische, psychologische kwakzalverij?Ga naar voetnoot1) Welk ernstig man zal zich bevoegd achten, nu met absolute zekerheid te voorspellen, hoe het geestesen zieleleven van een medemensch over 20, 25 jaar zal zijn, nadat deze daarenboven de geweldige verandering zal doorgemaakt hebben van uit de vrije maatschappij, waar hij naar willekeur kon huishouden, overgebracht te zijn in de gevangeniscel, waar zelf-inkeer en berouw als niet te ontwijken metgezellen zich aan hem opdringen? Want moge de gevangenis, het régime, den invloed hebben, dien het wil, bij degenen, die het zwaarst misdreven hebben, moet de verandering van binnen uit ontstaan. En hoeveel wij ook meenen te kunnen voorspellen omtrent den invloed, dien dit of dat regime of systeem, deze of gene behandeling op de psyche van een gevangene zal hebben, omtrent de zuiver psychische, om zoo te zeggen, spontane processen, die zich binnen den mensch afspelen, kunnen wij ons zelfs a posteriori moeielijk een voorstelling maken, weten wij a priori volstrekt niets.
* * *
Het is eene dwaling te meenen, dat de tot levenslange | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
vrijheidstraf veroordeelden allen min of meer een zelfde type zouden vertoonen. Integendeel, zij vormen, zoo als een gevangenis-directeur aan Liepmann schreef, een ‘bizarres Nebeneinander von Raffinement und Naïvetät, von Gut und Böse, Stumpfheit und Erreglichkeit, Beeinflussbarkeit und Eigensinn.’ En, vraagt Liepmann, ‘alle sollen der gleichen Strafe unterworfen werden?’ Ook is de meening onjuist, dat zij, die de zwaarste misdrijven begingen, eo ipso als onverbeterlijk moeten beschouwd worden. Noemde een Oostenrijksch gevangenis-directeur de ‘levenslangen’ ‘die besten Elemente im Strafvollzug’, een Duitsch collega van dezen getuigt: ‘bis auf ganz seltene Ausnahmen ist die Führung der Lebenslänglichen tadellos, sie bilden zum grossen Teil Stützen der Verwaltung.’ Evenmin is het waar, dat moord een laatste stadium is, waartoe de natuur van crimineelen aanleg langzaam afzakt. Uit een officiëele mededeeling in het Engelsche Lagerhuis bleek, dat van de tusschen 1899-1908 in Engeland en Wales terechtgestelde 156 moordenaars 118 nog nimmer te voren, 21 van hen slechts éénmaal te voren, bestraft waren. De telkens weer recidiveerende dieven blijken voor een groot deel ‘onverbeterlijken’ te zijn, de moordenaars, zij die in aanmerking komen voor dood- of levenslange vrijheidstraf, slechts voor een uiterst gering percentage, gelijk uit het door Liepmann bewerkte materiaal duidelijk wordt. En van dezen blijken dan nog een belangrijk gedeelte zielsziek te zijn of op de grens om het te worden. Het vrijwel eenstemmig oordeel van deskundigen is, dat na een langen straftijd, van 20 of 30 jaar, verbetering, als zij nog niet ingetreden is, ook niet meer valt te verwachten. En het is de vraag of verdere studie van crimineele anthropologie ons niet ten slotte zal doen inzien, dat de grens tusschen de ontoerekeningsvatbaren en hen, die zelfs na langen straftijd voor betere gevoelens ontoegankelijk bleven, niet scherp meer vol te houden is. Maar het doet er ook niet veel toe, of men die enkele werkelijk onverbeterlijken na een straftijd van 20 jaar of langer, in een gevangenis, in een krankzinnigengesticht of in een inrichting met welken anderen naam ook, opgesloten houdt. Duidelijk moeten wij ons voor oogen houden, dat onze | |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
zucht naar vergelding na zoo lang tijdsverloop als voldaan is te beschouwen. Wat daarna nog komt, moet zuiver maatregel tot beveiliging zijn; niets anders. Wij keeren tot de doodstraf terug. Zoowel hier als bij de onvoorwaardelijke veroordeeling tot levenslange vrijheidstraf stelt de maatschappij zich op een standpunt, waar haar plaats niet is. Daarom behandelden wij ze te samen. De hoofdtrek in onze strafrechtelijke repressie moet overeenkomen met geheel den aard van onze menschelijke natuur: betrekkelijkheid, vergankelijkheid. Ook de grens tusschen misdrijf en niet-misdrijf is een betrekkelijke, min of meer willekeurige. De overgang van het zelfs ethisch geoorloofde tot het door de strafwet verbodene is een geleidelijke, zoo ook de overgang van het misdrijf, waartegen niet tot dat, waartegen wèl de doodstraf bedreigd wordt. Daarmede verdraagt zich kwalijk een straf, die het meest absolute karakter draagt, dat aan een menschelijke handeling kan toegekend worden.
* * *
‘Men moet beseffen, wat het is, dat de Staat, de Overheid, in vollen ernst en rust de menschen ter dood brengt,’ zeide Prof. G.A. van Hamel in de Tweede Kamer, toen van uit de rechterzijde weer stemmen waren opgegaan tot wederinvoering van de doodstraf. Om tot het besef te komen, wat dat is, kan misschien een fragment uit het verslag eener geheel normaal verloopen executie, zooals we dat vinden in de wetenschappelijke ‘Revue de droit pénal et de criminologie’ ons van dienst zijn.Ga naar voetnoot1) ‘.... L'aumonier sort à son tour du fourgon. Il est livide. Un crucifix à la main, il se tourne vers R. qui descend le dernier et que l'on distingue avec peine, tellement il est petit. On dirait un enfant. [Inderdaad is de jonge delinquent 22 jaar en heeft verscheidene inbraken op zijn geweten. Bij één daarvan, in een hut, wordt hij door de bewoners, man en vrouw, betrapt en schiet ze dood.] ‘On pousse cette pauvre loque sur la planche. L'aumonier | |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
l'embrasse encore et l'on a l'impression que le prêtre va être atteint par la chute du couperet. R., projeté sous la lunette, heurte de la tête un des montants de la guillotine. Un aide tire sur les oreilles. Deibler élève la main. On entend le bruit sourd que ferait un marteau-pilon. La tête tombe dans le récipient en tôle et du sang jaillit sur les mains du bourreau et des aides. La foule dont l'attitude jusqu'à ce moment avait été révoltante pousse un cri de joie formidable.’ Aldus het sober, onopgesmukt verhaal van een daad der ‘Goddelijke’ gerechtigheid! Wij zullen het hierbij laten. Al wat aan deze moorden van overheidswege zoo vaak een nog bijzonder gruwelijk karakter geeft, de aanvankelijke mislukking van de terechtstelling, een worsteling van het slachtoffer met zijn beulen, een langdurig uitstel der executie, omdat het slachtoffer te voren nog moet bevallen, geopereerd of geneeskundig behandeld moet worden, dat alles zullen wij verder met stilzwijgen voorbijgaan. De in haar soberen eenvoud vaak zoo aangrijpende beschrijvingen, die groote kunstenaars ons van terechtstellingen gegeven hebben, - wij herinneren aan Zola, aan Turgeniew, die de executie van Troppmann bijwoonde - wij zullen ze niet te hulp roepen om nog duidelijker en feller te doen zien, wàt het is; de toepassing van de doodstraf. Ook zullen wij niet de verschillende wijzen van executie bespreken, noch ook de vraag van openbare of intramurale (binnenmuursche) terechtstelling, die ons diep in de macabre details van dit luguber bedrijf zou voeren. Voldoende moge het zijn, er hier op te wijzen, dat de afschaffing der openbare executie, van ons standpunt bezien, in zekere mate een overwinning is, daar zij de walgelijkheid van deze ‘vertooningen’ en de liederlijkheid, waartoe zij aanleiding geven, implicite erkent. Dat daardoor echter tevens het bijzonder afschrikkend karakter van de doodstraf, waarvan zoo hoog wordt opgegeven, in het gedrang komt, is duidelijk. Op één punt moeten wij vóór het scheiden van de markt nog wijzen. De doodstraf eischt in hare toepassing een beul. Dit is eene benaming, die in onze beschaafde samenleving al te onzindelijke, al te onsmakelijke voorstellingen wekt. | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
Er is dan ook hier en daar een neiging bemerkbaar, om voor dit bedrijf liever den medicus te hulp te roepen. Hij dan zal den ter dood veroordeelde het gif toedienen, de kraan openen, waardoor het giftige gas in diens cel zal binnendringen of op andere aan onze hoogstaande techniek ontleende wijze, den delinquent ‘ins Jenseits befördern’. Maar hoe men de dooding ook zal pogen te maskeeren, de, zooals men het in het strafrecht zou noemen, het delict constitueerende handeling wordt van hem verwacht, hem opgedragen. Leent de medicus zich voor zulk werk, zonder dat naar zijn medisch-wetenschappelijke overtuiging de ter dood-brenging van den delinquent geïndiceerd zou zijn, - wat bijvoorbeeld mogelijk zou wezen, indien de uiterste theorieën omtrent rasverbetering, die uitroeiing van alle minderwaardigen mee zouden brengen, gemeengoed mochten zijn geworden - dan is hij niet anders, dan een beul met een academischen graad. En ziet men daartegenover hoe, zooals wel in Rusland is geschied, de eene veroordeelde gratie krijgt als prijs voor zijne executie van een mede-veroordeelde - o.a. de moordenaar van minister Stolypine werd, daar geen beroepsbeul beschikbaar was, op deze wijze geëxecuteerd, - dan vraagt men zich af, waar de grens ligt tusschen deze ‘terechtstelling’ en een anderen moord. Een straf, die de medewerking van al- of niet academisch gevormde beulen, met of zonder aanstelling, vereischt, is van ethisch standpunt daarmede reeds veroordeeld. Toen de onlangs overleden Duitsche dichter en novellist Paul Heyse aangezocht werd voor de deutsche Juristen-Zeitung zijn meening over de doodstraf neer te schrijven, roerde hij ook deze zijde van het probleem aan. ‘Immer freilich bleibt es ein peinlicher Gedanke, dass die Hinrichtung eines Menschen in die Hand eines anderen Menschen gelegt werden muss. Doch ist zu hoffen, dass Mittel der Tötung gefunden werden, die die Beteiligung an der Vollstreckung eines Todesurteils auf das geringste Mass zurückführen.’ Een halven kolom te voren - het geheele artikel beslaat slechts anderhalven kolom - lezen wij: ‘Auch kann der Staat nicht verpflichtet sein... einen rechtschaffenen Menschen zu besolden, der das | |||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||
freudlose Leben eines Kerkermeisters zu führen hat.’Ga naar voetnoot1) En hiermee zijn wij weer bij het uitgangspunt van ons betoog teruggekeerd. Want liever dan Paul Heyse, die zeker als kunstenaar tot de ‘führende Geister’ van zijn tijd behoord heeft, ervan te verdenken, dat hij het beulsambt nog verdedigbaar, dat van cipier echter al te gruwelijk zou vinden, zien wij in zijn uitspraak een bewijs te meer - Wilamowitz-Möllendorff leverde er ons reeds één - hoe het probleem van de doodstraf ook door intellectueelen van den eersten rang als een Asschepoester behandeld wordt. Sleur en gewoonte geven terstond een oordeel aan de hand, ook zonder dat nadenken, ernstige overweging noodig wordt geacht.
* * *
Hierin ligt reeds voldoende rechtvaardiging voor dit opstel, dat aan een onoverzienbare hoeveelheid literatuur weer iets heeft toegevoegd. Wel is het probleem der doodstraf in ons land niet actueel. Niettemin of beter gezegd: gedeeltelijk juist dààrom schreven wij deze beschouwingen; want was het hier wèl tot een brandend vraagstuk geworden, dreigde het gevaar van wederinvoering der doodstraf hier te lande, ons volk zou van zelf wel in het geweer komen, en haar den toegang bij ons, zoo goed als in de laatstverloopen 40 jaar blijven ontzeggen. Maar over wat buiten onze grenzen gebeurt, wasschen wij onze handen in onschuld. En dit ten onrechte. Want het is niet een vraag tusschen deze of gene overheid en haar onderdanen. Het is een vraagstuk voor de gansche menschheid. En ook de stelling, waarmee wij ons geweten in slaap trachten te sussen, dat het een vraag zou zijn van opportuniteit, dat de omstandigheden in het eene land de doodstraf konden noodig maken, terwijl zij elders zou kunnen ontbeerd worden, ook dat is, de ervaring heeft het ons geleerd, een fabel gebleken. En al moge de afschaffing van de doodstraf voor koloniale gebieden wegens den aard der bevolking, het voor langdurige opsluiting ongeschikt klimaat eigenaardige moeielijk- | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
heden met zich brengen, ook uit het koloniale strafrecht zal de doodstraf het veld hebben te ruimen. In het vraagstuk der doodstraf staan ethische waarden op het spel, zoo goed als in dat der slavernij. Noch het betrekkelijk geringe aantal van hen, die als slachtoffers van de doodstraf vallen, noch de voorkeur van dezen of genen delinquent voor de doodstraf boven verlies der vrijheid kan haar rechtvaardigen, zoo min als de slavernij gerechtvaardigd wordt door de onloochenbare waarheid, dat zeker een groot aantal slaven een beter lot hadden dan veel proletariërs in onze zoogenaamde vrije maatschappij. Waar het de afschaffing der slavernij gold, heeft men niet van transigeeren willen weten, ofschoon de verschillen in economische structuur daartoe allicht meer aanleiding zouden gegeven hebben dan welke verschillen ook in ras of temperament, staatsrechtelijken of socialen bouw, die tusschen de verschillende volkeren mochten bestaan, waar het de vraag der afschaffing van de doodstraf betreft. Voor de afschaffing der slavernij heeft men het tot een bloedigen oorlog laten komen. Tot de afschaffing der doodstraf zal men moeten geraken langs den weg der overtuiging. Overtuiging allereerst daarvan, dat het een vraag is, die, althans binnen hetgeen men gewoon is de beschaafde wereld te noemen, geen landsgrenzen kent. Het geldt niet een betooging tegen het strafrechtelijk regeerbeleid van deze of gene overheid; maar tegen de onverschilligheid of erger, van groote groepen uit de samenleving, op wie de overheid zich bij de handhaving der doodstraf kan beroepen. De overtuiging van hare volstrekte nutteloosheid, het besef van hare ethische ongeoorloofdheid moet men niet alleen hun bijbrengen, in wier vaderland het vraagstuk acuut is of binnen kort acuut zal worden, maar ook diengenen, in wier engeren kring het eene definitieve oplossing schijnt gevonden te hebben. Voorts de overtuiging, dat het probleem verder reikt dan de vraag of een paar honderdtallen misdadigers per jaar er het leven nog zullen afbrengen; dat de afschaffing der doodstraf ook haar invloed zal doen gelden op de eerbiediging van het menschelijk leven in andere verhoudingen. Maar bovenal, dat zij ons zal verlossen van een vorm van rechts- | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
pleging, waarbij niet hij, die ze ondergaat, maar de samenleving, de menschheid, die ze toepast, de grootste schade lijdt. Ook van ons land, zoo goed als van elk ander, kan invloed uitgaan om deze overtuigingen ingang te doen vinden. In welken vorm? Dit is een vraag van later zorg. Vooreerst is noodig, dat het vraagstuk wordt gebracht binnen den kring der belangstelling van hen, die tot nog toe meenden, dat het daar boven of daar beneden lag. Kan dit opstel er toe bijdragen, die belangstelling te wekken, dan heeft het daarmee zijn taak vervuld en zijn bestaansrecht bewezen. Aan anderen, wier woord meer gezag, wier stem grooter draagkracht heeft, blijft dan de taak, de stemmen, die van hier uit tegen de handhaving der doodstraf opgaan, samen te doen klinken met die, welke over geheel de beschaafde wereld tegen het voortbestaan van dezen gruwel zich verheffen. H.G. van der Vies. |
|