De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Het pijnlijke kwartier.Het kan niet uitblijven. Binnenkort zal de nederlandsche natie gesteld worden voor het moeilijkste vraagstuk dat sedert het herstel van haar onafhankelijkheid haar ter oplossing werd voorgelegd. De algeheele wijziging die, sedert den aanvang der twintigste eeuw, de politieke toestand in Oost-Azië onderging, heeft bij velen de overtuiging doen ontstaan dat Nederlandsch-Indië in staat van tegenweer moet worden gebracht en dat, ter verzekering van Nederlands gezag in het Oosten, een sterke vloot onmisbaar is. Dat het tegenwoordig ministerie, evenals het vorige, deze overtuiging is toegedaan, is voor niemand een geheim. Het wachten is alleen op bepaalde voorstellen. Slaagt de regeering er in, het de volksvertegenwoordiging duidelijk te maken, dat inderdaad de omstandigheden een krachtige uitbreiding van onze strijdmiddelen ter zee vereischen, dan zal het ook tot die uitbreiding moeten komen. Er dient dan nog maar uitgemaakt, welke vorm voor die uitbreiding gekozen en hoe zij betaald zal worden. Het laatste is voor de belastingschuldigen verreweg het gewichtigst en bovendien van een bijzondere pijnlijkheid. Want dit weten zij dat, welk strijdmateriaal ten slotte gekozen mocht worden: artillerie- of torpedovloot, de rekening in elk geval hoog zal zijn. En die rekening zal moeten worden gekweten in de naaste toekomst, terwijl diezelfde naaste toekomst èn in Nederland èn in Indië in velerlei opzicht onafwijsbare eischen stelt. Er kan niet aan gedacht worden om, ter wille der vlootuitbreiding, andere dringende | |
[pagina 255]
| |
maatregelen tijdelijk achterwege te laten. Denk voor Nederland aan de sociale wetgeving, de bezoldiging der onderwijzers, den nood der gemeenten; voor Indië aan den reuzenarbeid dien volksopvoeding en volksgezondheid, dien verbetering van bestuur, recht en politie vorderen en ge voelt het: neen, hier kàn niet uitgesteld worden, hier is integendeel met kracht en voortvarendheid handelen plicht. De geweldige sommen die met de vloothervorming gemoeid zijn, zullen moeten worden gevonden en opgebracht buiten en boven alles wat noodig is om de, in Nederland en Indië, dringende maatschappelijke hervormingen te bekostigen. Dàt is het raadsel dat moet worden opgelost. Hoeveel zou die rekening ongeveer wel bedragen? Het is voor een leek in de krijgskunde uitermate moeilijk, hierop een beslist antwoord te geven. Te meer omdat de deskundigen het onderling nog lang niet eens zijn, welke soort van vloot moet worden gekozen en de raming van het eindbedrag natuurlijk afhankelijk is van de keuze die ten slotte wordt gedaan. Toch zal men waarschijnlijk goed doen, zich de besparing die door het verkiezen van een vloot van kleine boven een van groote schepen zou worden verkregen, niet al te ruim voor te stellen. De verrassende meening onlangs door den britschen admiraal Sir Percy Scott over de grootere gevechtswaarde van onderzeeërs en vliegwerktuigen, vergeleken met die van reuzenslagschepen, uitgesproken, zij een spoorslag om terdege te bezinnen alvorens te beginnen, maar vinde niet bij voorbaat bijval om zuinigheidsoverwegingen, welke voor dien admiraal allerminst hebben gegolden. Het is dan ook zeer de vraag of de moderne vloot, zooals hij zich die denkt, en die hij omschrijft als an enormous fleet of submarines, airships and aeroplanes and a few fast cruisers,Ga naar voetnoot1) nu wel zooveel minder kostbaar blijken zal dan de naar zijn meening reeds verouderde Dreadnought-vloot. Het verdient derhalve aanbeveling om, in afwachting van het tijdstip dat omtrent de technische zijde van het vraagstuk een besluit kan worden genomen, een voorloopige berekening te gronden op door deskundigen, in verband met een door hen na | |
[pagina 256]
| |
rijp beraad gekozen stelsel, verzamelde gegevens. Wij weten dan vast hoeveel een vloothervorming volgens dat stelsel kosten zou en kunnen ons rekenschap geven van de mogelijkheid der betaling. Blijkt later dat voor hetzelfde geld, of voor minder misschien, een doelmatiger, sterker weermacht kan worden verkregen, des te beter. De staatscommissie voor de verdediging van N. Indië komt in haar rapport, na zich in beginsel voor een vloot met slagschepen te hebben uitgesproken, tot de slotsom dat, bij een jaarlijksche verhooging van de marine-uitgaven met 14.1 millioen, waarvan 5.35 voor Nederland en 8.75 voor Indië, een vloot kan worden gebouwd en onderhouden die moederland en kolonie beide, menschelijkerwijs gesproken, voldoende bescherming zou bieden. Er zijn echter tegen dezen opzet der staatscommissie zeer ernstige bezwaren gerezen. In de eerste plaats is het bedrag van 8.75 millioen der verhooging voor Indië verkregen door op het indische leger 6 millioen te bezuinigen. Nagenoeg alle deskundigen, buiten de commissie, zijn het er over eens dat deze, door inkrimping van het indische leger te verkrijgen bezuiniging volstrekt ontoelaatbaar is, omdat dit leger, bij zijn tegenwoordige sterkte, een zeker waardevolle, maar toch niet overdreven sterke weermacht vertegenwoordigt en het derhalve in hooge mate onverstandig zou zijn om hetgeen te dezen met veel moeite en inspanning werd verkregen, ten deele te niet te doen of te verzwakken. Een ander bezwaar dat tegen den opzet der staatscommissie is ingebracht, bestaat hierin, dat de bouw der vloot over een te groot aantal jaren wordt verdeeld, waarvan het gevolg moet zijn dat meer tijd dan gewenscht kan zijn verstrijkt vóór een weermacht van eenige beteekenis is verkregen en dat de vloot, eenmaal voltooid zijnde, uit onderling verschillende, dus voor samenwerking minder geschikte elementen zal bestaan. Wordt aan deze twee bezwaren waarde toegekend - en het schijnt dat die waarde moeilijk te betwisten is - dan gaat de rekening er heel anders uitzien. De wenschelijkheid dringt zich dan aan ons op om in den kortst mogelijken tijd tot stand te brengen wat vereischt moet heeten en ons niet, zooals de staatscommissie wil, te verdiepen in hetgeen de jaren 1935 en 1936 zullen vorderen, maar onze voorzieningen | |
[pagina 257]
| |
te bepalen tot een zoodanige periode als waarin de vloot die wij met bekwamen spoed en als één geheel tot stand brengen, geacht kan worden haar volle weerkracht te zullen behouden. Stelt men deze periode op tien jaar dan overschat men den duur der bruikbaarheid van modern marinemateriaal waarschijnlijk niet. Wij zullen dus verstandig doen ons voor een tijdvak van tien jaren in te richten en de zorg voor wat na verloop van dien tijd gebeuren moet aan een later overleg te onderwerpen. Mogelijk hebben in die jaren de politieke en economische toestanden in Europa en in Azië zich zoo gewijzigd dat geheel andere maatregelen dan thans noodig zijn zullen moeten of zullen kunnen worden getroffen. Afgaande op de gegevens in het rapport der staatscommissie, meen ik te mogen aannemen dat de voltooiing in den kortst mogelijken tijd van een eskader, dat èn Indië èn Nederland in staat van tegenweer zou brengen; de aanleg van een vlootbasis en kustverdedigingswerken in Indië; en de bedrijfskosten der hervormde vloot, gedurende een tijdvak van tien jaren, een uitgaaf zouden vorderen, boven de de 25.4 millioen die nu reeds door Nederland en Indië te zamen voor marine worden besteed, van 250 millioen. Ziehier dus de rekening die zal moeten worden vereffend en wel voor een groot deel op korten termijn. Want is inderdaad de ernst der tijden van dien aard, dat spoedig handelen plicht heet, dan zal ook het voor den bouw van vloot, vlootbasis en kustverdediging vereischte geld zoo spoedig mogelijk moeten worden betaald. Aan het sluiten van een leening ter verkrijging van die 250 millioen kan reeds hierom niet worden gedacht, omdat door zulk een leening het crediet van Nederland en Indië zou worden uitgeput of geschaad, terwijl het belang van moederland en kolonie juist medebrengt hun crediet zoo gaaf mogelijk te houden met het oog op het beroep, dat in de naaste toekomst onvermijdelijk daarop zal moeten worden gedaan. Men denke voor Nederland slechts aan de drooglegging der Zuiderzee en aan de naasting der spoorwegen; voor Indië aan de groote werken die de verzekering der volksopvoeding en der volksgezondheid, de ontwikkeling van den landbouw, de onteigening van particuliere landerijen, de zorg voor goede havens en de uitbreiding der spoorwegen nog zullen vorderen. | |
[pagina 258]
| |
Uit een tijdelijke versterking der inkomsten moeten derhalve de middelen worden gevonden, noodig om binnen tien, maar voor het grootste deel binnen enkele jaren, 250 millioen te voldoen. De meening is wel eens uitgesproken dat de extra-uitgaven die een vloothervorming mocht vorderen te putten zouden zijn uit den indischen ondergrond, uit de mijnen. Daarbij had men vooral het oog op tin en petroleum. De loop van de tinprijzen, die in den laatsten tijd een zoo sterke daling ondergingen, dat in 1914 10 millioen minder zal worden ontvangen dan het geval zou zijn geweest als de noteering van 1912 had kunnen worden gehandhaafd, heeft reeds bewezen hoe gevaarlijk het is al te groote verwachtingen te bouwen op een van zooveel onzekere factoren afhankelijk middel. Bovendien mag niet vergeten worden dat de inkomsten uit tin noodig zijn ter bestrijding van andere noodzakelijke uitgaven en deze niet voor vlootbouw zouden mogen worden aangewend. Hetzelfde geldt van de petroleum, voor zoover de indische schatkist uit dit product voordeelen trekt in den vorm van cijns, accijns, inkomsten- en overwinstbelasting. Er zijn echter, zoo hoort men wel, nog veel onontgonnen petroleumterreinen (in Djambi bijv.) en deze zouden dan benut kunnen worden voor den vlootbouw. Zij die zoo redeneeren geven zich geen rekenschap van alles wat aan een nieuwe petroleumontginning vast is. Aangenomen dat er nog rijke petroleumterreinen in Indië zijn (wat niemand met zekerheid kan voorspellen want ook hier geldt dat the proof of the pudding is the eating), dan zal het toch nog geruimen tijd duren vóór een belangrijke productie kan worden verwacht en eerst dàn zal kunnen worden nagegaan of inderdaad winst wordt verkregen. Voor de vloot die in de naaste toekomst moet worden gebouwd mag derhalve niet gerekend worden op inkomsten uit thans nog niet aangevangen petroleum- of andere mijnontginningen. Wel spanne men zich in om die nieuwe ontginningen zoo spoedig mogelijk te doen aanvangen en om de indische schatkist een zoo groot mogelijk deel der daarmede te behalen winsten te doen toevloeien. Er bestaat dan ten minste kans dat, in een later tienjarig tijdvak, die thans nog niet verkrijg- | |
[pagina 259]
| |
bare petroleum en andere ondergrondsche schatten hun welkomen steun zullen kunnen verleenen. Voor het oogenblik zijn wij daarmede echter niet geholpen. Evenmin kan ten behoeve van de nieuwe vloot beslag worden gelegd op een deel van het accres der indische inkomsten. Al dadelijk niet omdat ook dit accres onzeker is. Wel is waar hebben de laatste jaren een toenemende stijging der indische middelen medegebracht, maar deze heeft ten deele samengehangen met buitengewoon gunstige omstandigheden op welker voortduren niet mag worden gerekend. Op den achteruitgang van het tinmiddel werd reeds gewezen. Daarnevens moet men bedacht zijn op een geleidelijk wegvallen van de opiuminkomsten, die thans na aftrek van alle onkosten ongeveer 20 millioen in de indische schatkist doen vloeien. Mochten, niettegenstaande deze ongunstige factoren, de indische financiën toch een accres blijven vertoonen, dan zal dit stellig noodig zijn om het hoofd te kunnen bieden aan de met zekerheid toenemende uitgaven ter bestrijding van het vele dat voor de volksverzorging en -ontwikkeling moet worden gedaan. Alleen door niets van wat hiervoor noodzakelijk is achterwege te laten, zal de productieve kracht van de inlandsche bevolking duurzaam kunnen worden ontwikkeld, waarvan in een verwijderde toekomst stijging van de belastingopbrengst het natuurlijk gevolg zal zijn. Wie die verwijderde toekomst, ook met het oog op de verdediging, wenscht te verzekeren, rake dus niet aan hetgeen in de naaste toekomst voor volksverzorging en -ontwikkeling noodig is. Wat Indië in de kosten der vloothervorming kan bijdragen zal derhalve gevonden moeten worden door het opleggen van tijdelijke nieuwe lasten, onafhankelijk van hetgeen reeds geheven wordt en in de toekomst nog geheven mocht worden ter bestrijding van alle noodzakelijke uitgaven buiten die voor de vloothervorming. Het is duidelijk dat de inlandsche bevolking daarbij buiten beschouwing moet blijven. Deze toch is naar de mate van haar geringe draagkracht reeds zóó zwaar belast (men denke, voor Java alleen, aan landrente, hoofdgeld, desadiensten, belasting op bedrijfs- en andere inkomsten - waarbij het maximumpercentage reeds bereikt wordt bij een inkomen van f 630 's jaars - en invoerrechten van 6-12%, om | |
[pagina 260]
| |
van opium en zout te zwijgen), dat overschrijding van de grens noodlottige gevolgen zou kunnen hebben en in elk geval in strijd zou zijn met de rechtvaardigheid. Ook de vreemde Oosterlingen moeten niet in een vlootbelasting worden betrokken. In de eerste plaats niet omdat zij, vergeleken met de Europeanen, ten aanzien van het belastingstelsel reeds in een zeer ongunstigen toestand verkeeren, onderworpen als zij zijn, afgescheiden van veel andere drukkende lasten, aan de inlandsche inkomstenbelasting, dus 4½% betalend bij een inkomen van f 630 's jaars en hooger, terwijl de Europeaan tot f 900 is vrijgesteld en daarnà zwak progressief belast wordt, zoodat hij eerst bij een inkomen van ruim f 30000 4½% belasting betaalt. Maar in de tweede plaats niet omdat het niet politiek zou zijn, deze in veel opzichten nog als vreemdelingen beschouwde en behandelde Oosterlingen te laten bijdragen voor een zoo nationaal-imperialistisch doel als de vloothervorming. Had Indië een eigen orgaan, waardoor aan de bevolking in haar geheelen omvang eenig medezeggenschap over het gebruik van de geldmiddelen kon worden gegeven, wellicht dat gemeen overleg tot een andere beslissing kon leiden. Voor een dergelijk overleg, dat dan ook met betrekking tot de inlandsche bevolking zal kunnen worden gehouden, moge in een latere periode gelegenheid bestaan. Het eenige bevolkingsdeel in Indië hetwelk thans voor extra-belasting in aanmerking kan komen is derhalve dat der Europeanen, met inbegrip van de naamlooze vennootschappen, die in N.-Indië werken. Daardoor zouden middellijk ook Inlanders en vreemde Oosterlingen, voor zoover zij aandeelhouders zijn, kunnen worden getroffen, maar, waar zij alle voordeelen genieten van dezen aan het westersche recht ontleenden vorm van vereeniging, zullen zij zich die éene uitzondering moeten getroosten. Van de Europeanen zullen het weder alleen de meest gegoeden moeten zijn die aan de extra-belasting worden onderworpen; daarbij komen dan vooral de belangrijke bedrijfswinsten uit verschillende groote ondernemingen verkregen in aanmerking. De staatscommissie neemt, naar het voorkomt zonder overdrijving, aan dat meer dan een milliard aan nederlandsch | |
[pagina 261]
| |
kapitaal is nedergelegd in indische ondernemingen en dat de daarmede verkregen rechtstreeksche baten op ten minste 100 millioen 's jaars zijn te stellen. Deze baten worden reeds getroffen (en vergeleken met de in Nederland geldende tarieven tamelijk zwaar) door inkomsten- en overwinstbelastingen, maar niettemin kunnen zij de extra-belasting nog het best dragen, al zal dan ook naar een billijke verdeeling gestreefd en tegen overschrijding van zekere grenzen gewaakt moeten worden. Houdt men nu rekening met de reeds betaalde belasting, die voor een in Indië gevestigde naamlooze vennootschap bedraagt: 3% over het totaal inkomen, vermeerderd met 6% over hetgeen van dat inkomen als overwinst wordt beschouwd (d.i. een rente van 5 ten honderd overtreffende winst)Ga naar voetnoot1), dan komt het voor, dat van het in Indië in ondernemingen van verschillenden aard gestoken kapitaal en van de daar te lande gevestigde meer gegoede Europeanen, gedurende tien achtereenvolgende jaren ten hoogste mag worden gevergd een extra-bijdrage in de vloothervormingskosten van 10 millioen 's jaars. Meer dan deze 100 millioen extra zal Indië niet kunnen opbrengen. De overige 150 millioen zullen derhalve door Nederland moeten worden betaald. Dit is niet onbillijk. Eensdeels toch wordt door de vloothervorming óók voor Nederland verbetering der marine verkregen. Anderdeels echter zijn de stoffelijke en onstoffelijke belangen die Nederland bij het behoud van zijn heerschappij over Indië heeft, gelijk van nederlandsche zijde herhaaldelijk is betoogd, zoo groot dat het zich in de onvermijdelijkheid dezer uitgave zal moeten schikken. Mocht men onverhoopt niettemin nog willen beweren dat op die wijze van Nederland gevergd wordt de betaling van uitgaven die ten laste van Indië zouden behooren te komen, dan worde in herinnering gebracht dat, nog niet zoo lang geleden, veel meer dan 150 millioen indisch geld gebruikt werd ter bestrijding van uitgaven die stellig ten laste van Nederland | |
[pagina 262]
| |
hadden behooren te komen. Alleen in onze staatsspoorwegen steekt meer dan 160 millioen indisch geld. Honderd millioen uit Indië en honderd-vijftig uit Nederland, in dier voege dat de extra-heffingen ter verkrijging van deze geweldige bedragen in geen enkel opzicht afbreuk doen aan hetgeen overigens in het openbaar belang behoort in stand te blijven en tot stand te komen - het is een moeilijk geval. Toch is de oplossing te vinden, als men maar ernstig wil en er in beruste dat de last uitsluitend gelegd wordt op dezulken die genoeg te missen hebben om, zonder daardoor tegenover den fiscus noemenswaard te worden verzwakt, zich een belangrijk offer te kunnen getroosten. In Indië, waar weinig eigen kapitaal is, zal, het werd reeds gezegd, het offer moeten worden gevergd door een belasting te leggen op de winst; in Nederland met zijn tot zeer belangrijke bedragen door besparing verkregen vermogens, dient men de billijkheid beter door die vermogens te belasten en wel met dien verstande, dat alleen de meer aanzienlijke voor belasting in aanmerking komen. Dat op die wijze in Nederland groote bedrijfswinsten buiten schot zouden blijven is maar in schijn een onbillijkheid. In de overgroote meerderheid der gevallen zullen zij die hier te lande groote bedrijfswinsten maken ook een min of meer aanzienlijk vermogen hebben en dus dáárin worden getroffen. En voor zoover zij het nog niet tot de vorming van een min of meer aanzienlijk vermogen hebben kunnen brengen, mag gevraagd worden of, in aanmerking genomen het vele dat reeds van hen wordt geheven en in de toekomst nog geheven zal moeten worden, hun draagkracht inderdaad wel van dien aard is, dat die voor een buitengewonen last mag worden aangesproken. Wat Indië betreft brengt derhalve de billijkheid mede, de vlootbelasting te heffen van de daar te lande verkregen jaarlijksche inkomsten, voor zoover zij een als normaal inkomen vast te stellen bedrag te boven gaan. Voor naamlooze vennootschappen ware dit bedrag vast te stellen op vijf ten honderd van het voor het bedrijf in Indië gebruikt kapitaal. Deze vijf ten honderd vertegenwoordigen dan de normale opbrengst van het kapitaal; het meerdere is de overwinst, welke sedert 1908 getroffen wordt door een aanvullende inkomstenbelasting, aanvankelijk berekend volgens een pro- | |
[pagina 263]
| |
gressief tarief, maar sedert 1 Januari 1913 naar een maatstaf van zes ten honderd. Hoeveel de opbrengst over 1913 heeft bedragen is nog niet met juistheid bekend, maar bij matige schatting kan zij gesteld worden op 3.6 millioen. Daaruit volgt dan dat de over 1913 behaalde overwinst geraamd mag worden op 60 millioen. Het is natuurlijk mogelijk dat in volgende jaren soms een lager bedrag aan overwinst wordt verkregen, maar het cijfer van 1913 kan ook wel worden overtroffen. Het schijnt in elk geval niet al te optimistisch om het voor de toekomst als grondslag van berekening te nemen. Wordt dan deze overwinst van 60 millioen 's jaars, behalve met de daarvan reeds geheven 6 ten honderd, belast met een gedurende tien jaren te heffen vlootbelasting van 12 tot 15 ten honderd - wat beteekenen zou: 200 tot 250 opcenten op de bestaande overwinstbelasting - dan is daarmede 7.2 tot 9 millioen van de 10 te verkrijgen. Of tot hooger dan 12 ten honderd zal moeten worden gegaan hangt af van hetgeen verkregen zal kunnen worden uit de jaarlijksche inkomsten van physieke personen voor zoover deze inkomsten een normaal peil van gegoedheid te boven gaan dat op f 12000 ware te stellen. Het meerdere zou dan, evenals de overwinst der naamlooze vennootschappen, door de vlootbelasting moeten worden getroffen. Daar de indische statistiek der inkomstenbelasting geen groepeering naar de verschillende inkomens bevat, kan niet worden nagegaan, welke het resultaat van een dergelijke belasting op de overwinst der physieke personen zijn zal. Méér dan 15 ten honderd van de overwinst, behaald door physieke en rechtspersonen, zal echter ter verkrijging van de vereischte tien millioen wel niet geheven moeten worden. Op hoeveel zou nu voor Nederland het vermogensbedrag dat van vlootbelasting vrij blijft moeten worden gesteld? Mij dunkt dat de grens ware te trekken bij f 50000, met dien verstande dat alleen hetgeen dit bedrag te boven gaat voor extrabelasting in aanmerking komt. Wie een vermogen van f 60000 heeft betaalt dus vlootbelasting over f 10000; wie een ton heeft over f 50000; wie een millioen heeft over f 950000. Op deze wijze wordt een vooral de kleinere vermogens ten goede komende degressie verzekerd. Volgens de laatste statistiek der vermogensbelasting, voor- | |
[pagina 264]
| |
komende in de Jaarcijfers 1912 (blz. 136) waren in het belastingjaar 1912-1913 over vermogens van f 50000 en hooger aangeslagen 30339 personen met een gezamenlijk vermogen van 5796 millioen. Na aftrek van f 50000 per hoofd of 1517 millioen, blijft 4279 millioen ter belasting over. De vereischte som van 150 millioen is iets meer dan 3.5 ten honderd van het belastbaar bedrag. Daar dit echter, naar alle waarschijnlijkheid, tijdens de heffing der vlootbelasting de op de gegevens van 1912-1913 gegronde raming overtreffen zal, kan worden aangenomen, dat het gemiddeld heffingspercentage 3.5 niet zal behoeven te overschrijden. Dit is dan wat in Nederland voor éénmaal van alle in de vermogensbelasting aangeslagen vermogens, voor zoover die de f 50000 te boven gaan zou moeten worden geheven om het aandeel van Nederland in de opbrengst der vlootbelasting te kunnen bijeenbrengen. Naar het voorbeeld van de duitsche wet über einen einmaligen ausserordentlichen Wehrbetrag zou betaling in drie termijnen kunnen worden toegelaten: de eerste binnen drie maanden na het in werking treden van de wet, de twee volgende een en twee jaren later, zoodat de geheele betaling in ruim twee jaren, in bijzondere gevallen te verlengen tot drie, zou afloopen. Of bij den omslag der vlootbelasting over de verschillende bedragen die, na aftrek van f 50000 per vermogen, voor die belasting in aanmerking blijken te komen, een progressief tarief kan worden gevolgd, dient natuurlijk ernstig te worden overwogen. De duitsche wet paste progressie in vrij sterke mate toe, maar kende niet den aftrek waardoor, zooals werd opgemerkt, vooral voor de kleinere vermogens reeds een belangrijke degressie zou worden verkregen. Ook in andere opzichten wijkt het voorgestelde systeem van het duitsche af, zoodat dit laatste, bij de inrichting van het tarief, niet zonder meer als voorbeeld kan worden genomen. Dit staat intusschen vast dat, bij die inrichting, de strengste rechtvaardigheid, zoo tegenover de kleinere als tegenover de grootere vermogens moet worden betracht.
Wie het doel wil, moet ook de middelen willen. Dat de velen in den lande die in gemoede overtuigd zijn, dat zonder | |
[pagina 265]
| |
een zeer krachtige vloot, Nederlands heerschappij over Indië niet verzekerd is en die, zeer terecht, het verlies van Indië om redenen, zoowel van stoffelijken aard als van hoogere orde, een ramp voor Nederland zouden achten, zich ter dege rekenschap geven van de onvermijdelijke gevolgen die de verwezenlijking van hun wensch zal medebrengen. Een deskundige als de heer Patijn zeide op 19 Mei j.l. in de Tweede Kamer dat het budgetair overwicht ten onzent in die mate is verstoord als in geen 50 of 60 jaren het geval is geweest, terwijl bovendien de verplichting om te zorgen voor de staatspensionneering onafwijsbaar is. In een dergelijk tijdsgewricht, waarin tevens voor het ontwakend Oosten telkens nieuwe behoeften aan den dag komen die zonder schade voor de toekomst niet onvervuld kunnen worden gelaten en voor welker vervulling de indische middelen, ook al vloeien zij ruim, bij lange na niet toereiken, in een dergelijk moeilijk tijdsgewricht wordt, ter verzekering van een levensbelang, 250 millioen extra gevorderd. Hoe kan aan die vordering ánders worden voldaan, dan door een extra-bijdrage te vragen van hen die haar missen kunnen; extra omdat deze bijdrage al hetgeen overigens nog van hen zal moeten worden gevorderd, wil de overheid aan den nood der tijden het hoofd kunnen bieden, onverkort behoort te laten? Ik vlei mij niet met de verwachting dat de oplossing van het moeilijke vraagstuk die in de voorafgaande bladzijden werd beproefd, algemeen instemming zal vinden en ik sluit de mogelijkheid dat zij voor verbetering vatbaar is allerminst uit. Maar dat zij gezocht werd in de goede richting, daarvan houd ik mij overtuigd.
C.Th. van Deventer. |
|