| |
| |
| |
De bevrijders.
Aan Frans Bastiaanse.
XXVI.
Aagje Fabian bezocht dien winter Bet Breevoort in het huisje naast den moestuin van Wijckervelt. Zij zat er met haar bij het haardvuur en hoorde geduldig haar klachten aan.
‘'Et mos wel zoo gebeuren,’ zei de vrouw, het verouderde hoofd schuddend. In November '11 was er immers een komeet aan de lucht geweest en die verschijnselen kwamen niet voor niemendal. Na een half jaar was Santje gestorven en Bart met het leger meegegaan. In geen maanden had zij meer van hem gehoord. En toch had haar man zaliger in '95 mee gedanst om den vrijheidsboom en gedronken op de gelijkheid van de menschen, op het verdwijnen van armoe en van alle ellende...
Ook Anne-Marie van Wijck kwam vaak in het donkere vertrekje de eenzame vrouw troosten. Zij spraken over de geruchten van een ontzettende verwoesting in de Keizerlijke legers. In Oost-Friesland waren ijsschollen aangedreven van bevroren bloed; reizigers uit Duitschland verhaalden dat de maarschalken van Napoleon, voor zooverre niet dood, in krankzinnigheid rondzwierven met hun uitgehongerde benden; de Keizer zelf was verdronken in een rivier, doch men hield zijn dood geheim voor de troepen; wilde volksstammen, als in oude tijden, naderden de oostelijke grens.
Aagje voelde wel eens haar innerlijke kracht breken, als de beide andere vrouwen schreiden bij die beelden van ver- | |
| |
schrikking en ondergang. Zij dacht aan Jacob ter Wisch en stelde zich voor hoe hij wellicht ergens op die onmetelijke sneeuwvelden lag te sterven; en vaak voelde zij spijt dat zij niet naar den plotselingen drang geluisterd had, om hem te volgen in het verre land. Het was enkele dagen na zijn vertrek geweest dat zij die begeerte gevoeld had als een schoonen zaligenden hartstocht; doch zij had zich bedwongen: wat zou zij hebben kunnen doen voor hem? Met hem sterven? Waartoe! Zouden zij er beiden gelukkig door zijn? En zou zij-zelve de wekenlange reis hebben kunnen verduren, terwijl hij wellicht met andere vrouwen in luchthartigheid het leven vierde? Haar trots was eindelijk sterker gebleken dan de avontuurlijke drang naar den man dien zij zich nu wel bekennen moest dat zij liefhad, nu ook haar oogen vochtig werden bij de ontstellende maren over de groote armee.
David van Wijck lachte opgeruimd, als Anne-Marie hem van die rampen sprak. Hij wreef zich de handen en herhaalde dat hij het altijd wel voorspeld had en dat hoogmoed kwam voor den val. Er waren teekenen van ommekeer, zeide hij, duidelijker, werkelijker dan kometen en rood ijs. Op een der eilanden van het Overmaasche hadden jonge boeren geweigerd te loten en liepen benden rond met hooivorken en stokken; de Franschen werden beangst, achterdochtig: zij hadden Helmers als volksopruier willen arresteeren; doch helaas! de groote Dichter kon geen martelaar meer zijn: hij was juist dien eigen dag gestorven. Anderen echter was het voorrecht te beurt gevallen, slachtoffer te zijn voor de Vrijheid van het Vaderland: in Zaandam en in Leiden waren verscheidene goede patriotten gefusilleerd. Patriotten! doch in ruimeren zin dan eertijds! Want opstandige plakkaten waren aangeplakt met ‘Oranje boven’; van dorpstorens in Rijnland had de Oranjevlag gewaaid.
Waarom Oranje? Davids vrienden op Doctrina hadden het hem in heimelijke gesprekken verklaard: Oranje moest de leus zijn die het volk zou binden, wanneer eenmaal het uur der bevrijding zou slaan dat de geestdriftigsten hunner reeds voorzagen. Het volk, het gepeupel, was altijd trouw geweest aan Oranje, al hadden zij, de verlichten, de ontwikkelden, de wijsgeeren, de geleerden, het land ook kunnen regeeren zonder de traditie van dien alouden naam. Wat
| |
| |
echter zouden zij nu zonder den steun van het gansche volk vermogen te doen? Wanorde, regeeringloosheid, plundering, moord zouden wellicht het gevolg zijn. Neen, Oranje hadden zij noodig als een schoone en verblindende schittering voor de gedachtelooze massa.... Oranje, maar in andere, zekerder vormen... En patriot was nu ieder die het wèl meende met de vrijheid, den bloei van het vaderland en den vaderlandschen handel.
Zoo was David van Wijck tevreden en hoopvol. Hij wandelde op zijn nieuw verworven gronden, maakte plannen voor later, berekende wat het voordeeligst was. Bollegronden, besloot hij, bollegronden zouden gevraagd worden, meer en meer, zoodra de tijden rustiger werden; en na regen kwam immers zonneschijn, na storm stilte, na oorlog vrede. De toekomst was aan de bollenteelt; de bosschen, daar zij minder opbrachten, moesten verdwijnen. Aldus waren zijn bevelen; hij liet de drie heerenhuizen sloopen, om te ontkomen aan de belasting; de oude iepen- en beukenlanen werden gerooid, de lage binnenduintjes gelijkgegraven. En de arme grijze daglooners prezen hem, dat hij in deze zware tijden wat liet verdienen.
Doch in het begin van April werd zijn rust verstoord door de vrees dat ook Floris geprest zou worden voor het nieuwe corps der Gardes d'honneur, welks formatie door den Keizer was bevolen. Tevergeefs zou Oom Jacob zich dan hebben opgeofferd als remplaçant; Floris zou weg moeten, in de lijfgarde des Keizers wel, maar toch in doodsgevaar misschien. Hoe zou Anne-Marie dien slag verdragen, zij wier gestel ondermijnd was door de gestadige onrust over haar broeder en, ter wille van Thérèse, over Emile Vaudemont, van wien sinds maanden niets meer vernomen was, evenmin als van Bart, van Tobias...
Davids vrees bleek niet ijdel: Floris werd opgeroepen, tegelijk met de zonen van enkele grondbezitters der nabuurschap. De vaders beraadslaagden in het Wapen van Amsterdam of er geen ontkomen zou zijn; er werden door sommigen hooge losprijzen aangeboden, doch het hielp niet; Van Wijck, betoogend dat hij de kosten der uitrusting niet betalen kon, dat voor zijn zoon een remplaçant gegaan was, schreef een verzoekschrift aan den Prefect, maar ontving een kortaf-weigerend antwoord.
| |
| |
Floris zelf was welgemoed. Hij had zich maanden lang verveeld; het zitten op vaders kantoortje in de Kalverstraat vond hij een onwaardig bedrijf, goed voor Tobias Soelens, dien hij nu echter niet meer had om mee te spotten. De meisjes van den Munnik en den Ooyevaar schuwde hij, sinds een zijner vrienden, dien winter, pijnlijk ziek geworden was na een nachtelijk avontuur. Hij verlangde een andere omgeving en gaf in stilte Oom Jacob's leven gelijk. Bovendien, de Garde d'honneur droeg een sierlijke uniform; met zijn lange sleepsabel en groen-gepluimde schako zou hij zwierig langs de straten gaan. Wat kon hem de ontevredenheid van zijn vader schelen! Werd hij nu niet met adellijke jongemannen gelijkgesteld! En de wapenstilstand was gesloten; zeker zou er spoedig vrede zijn....
Tegen 't eind van Juni vertrok hij op een vroegen morgen, met veertig anderen, buiten de Weesperpoort. Er waren vele vaders en moeders, verloofden en zusters, die schreiend afscheid namen; er was veel wanhoop en verontwaardiging en verzwegen leed. Moeder Anne-Marie had mee gewild; in een calêche was zij den vorigen avond met David naar Amsterdam gereden. Zoolang zij haar kind zag, had zij haar tranen bedwongen; doch toen, aan den Amstel, de laatste paarden verdwenen achter een bocht van den weg, viel zij snikkend neer op een bank voor de herberg.
Moede, onontvankelijk voor al wat haar omgaf, kwam zij tegen den avond terug op Wijckervelt. David hield zich opgewekt, hoewel hij de steeds grooter eenzaamheid begon te vreezen; hij las verheven stukken uit Helmers voor, waar Anne-Marie niet meer naar luisterde. Zij herhaalde slechts dat zij Jacob en Floris nooit zou weerzien, dat zij nu even arm was als Bet Breevoort.
De snoevende brieven, door Floris uit de vesting Metz gezonden, konden haar niet troosten; zij voelde als een doodelijke wond het onrecht, dat een moeder beroofd kon worden van haar kind. Alleen de bezoeken van Aagje Fabian, die iedere week een dag over kwam, gaven haar wat afleiding. Zoo deed zij die zomermaanden haar huishoudelijke bezigheden, hoewel bleek, vermagerd en met soms plotseling hevig schreien. Doch een der laatste dagen
| |
| |
van September bleef zij in het groote ledekant liggen, te duizelig, te zwak om op te staan.
Aagje maakte met Thérèse versterkende soepen; de Haarlemsche geneesheer bracht vele fleschjes medicijn mede uit de stad. Het baatte niet; Anne-Marie verzwakte meer en meer, uitgeput door smart en verlangen; zij riep om Jacob en Floris en in de verwarring van haar gedachten zeide zij dat haar kind in Rusland was omgekomen door de koude; dan richtte zij zich op en met een flikkering van haat door de zachte bruine oogen noemde zij Buonaparte een moordenaar.
Aagje wisselde de nachtwaak met Thérèse. David zelf verscheen alleen 's morgens en 's avonds aan het ziekbed; het volgen der staatkundige gebeurtenissen en de zorg voor zijn landerijen lieten hem weinig tijd. Bovendien kon hij het gezicht der uitgeteerde zieke niet verdragen.
In het begin van November stierf zij, den laatsten blik gericht op de beeltenis van haar broeder, een miniatuurtje dat hij in Parijs voor haar had laten maken. En Aagje dacht, toen zij de liefde zag in die brekende oogen: hij kan toch geen slecht mensch zijn; voor slechte menschen heeft geen zuster zoo'n vereering.... Maar de gedachte aan den beukestam in den Haarlemmer Hout verscheen haar plotseling weer en verkilde haar gevoel.
‘Het kan niet, het kan niet,’ besloot het diep in haar, en zij drukte de lippen dicht opeen en staarde naar buiten in de zilverige herfstzon, om niet uit te snikken in een angstige klacht over het zonderlinge bestaan.
David van Wijck, door Thérèse uit de huiskamer geroepen, kwam aan het doodsbed staan. Meewarig schudde hij het hoofd en mompelde: ‘Arme moeder, arme Anne-Marie.’ Hij veegde aan zijn droge oogen en dacht intusschen aan de groote gebeurtenissen die hij in het Posthuis had vernomen: Napoleon was in Duitschland verslagen, gesneuveld wellicht! Hij zag den nieuwen tijd naderen, dien hij nu noodig had voor den winstdragenden verkoop der gronden; en hij bejammerde het dat Anne-Marie zijn triomf niet zou zien.
‘Arme vrouw, brave Anne-Marie,’ herhaalde hij.
Drie dagen later, vroeg in den ruigen najaarsavond, bij fakkellicht, bracht hij haar uit het huis op de Keizersgracht
| |
| |
waarheen zij op Aagje's aanbod vervoerd was, ten grave naar het Westerkerkhof. Ds. Berner, die een condoleancebezoek was komen brengen op Wijckervelt, vergezelde hem, nu er geen mannelijke familieleden waren, en de beide heeren toonden zich vol verontwaardiging over het gebrek aan piëteit van den Franschen tyran die het bijzetten in de kerken, in de oude familiekelders verboden had.
Toen David van Wijck na de stille plechtigheid den predikant per koets tot de Haarlemsche Kaarselade begeleid had en te voet terugging in de richting van zijn kantoor, vond hij op den Nieuwendijk zijn weg versperd door een dichten joelenden volksdrom die oranjecocardes droeg en ‘Oranje-boven’ schreeuwde. Hij voelde een glimlach van ontroering over zijn gelaat gaan en in beide oogen tranen van blijdschap. Eindelijk zou de groote dag gekomen zijn van den volksopstand, van het afschudden der slavernij, helaas juist nu, dezen 15den November, den dag van de begrafenis zijner Anne-Marie... En toch, mocht hij morgen wel heengaan,... moest hij niet blijven om getuige te zijn van de tweede groote omwenteling in zijn vaderland? Bovendien, het volk was als een kind! Het kon zijn spoor bijster raken, de grens niet meer zien tusschen vrijheid en bandeloosheid, tusschen mijn en dijn; het kon in dronken verwarring de eigendommen der gezeten burgerij aantasten... Neen, hij mocht niet weg voor hij zijn winkel goed gesloten en de kostbaarste pullen en snuifdoozen zijner collectie in den kelder geborgen had.
Door de Zoutsteeg bereikte hij het Damrak. Doch langs den waterkant en op de bruggen woelden donkere menigten onder het zwakke schijnsel der lantaarns. Ruwe stemmen krijschten er uit op, liederen klonken in overmoedige wijsjes. Langs hem gingen, in vluggen pas, eenige nationale garden met walmende flambouwen.
Boven de deining der volksmassa laaide opeens een vlam in den donkeren hemel; de huizen weerzijds van het water werden beschenen in onheilspellend rooden gloed; het octrooihuisje brandde op de Nieuwe-brug. David vond het schoon en grootsch; nu aanschouwde hij met eigen oogen een omwenteling... Als ooit zijn zwager Jacob weerkeerde van den Russischen veldtocht, dan kon hij zwijgen met zijn ver- | |
| |
halen over de groote revolutie in Parijs! En David stond hier veilig, onder een luifel op den hoek van de Kapelsteeg; het gepeupel hield mate; de garden lieten het begaan binnen de grens eener welvoeglijke vreugde.
Toen keerde hij terug, met een omweg langs Buitenkant en Voorburgwal, naar de Kalverstraat, waar hij de sluiting der winkelluiken, de tralies van het kelderraam nog eens onderzocht. Daarna legde hij zich, eenvoudig ouderwetsch burger als hij was en wenschte te zijn, op de sofa te slapen.
Hij sliep rustig als een rechtvaardig mensch, zonder droomen, want hij droomde nooit. Hij vernam geen geluid meer van daarbuiten, noch den neerstormenden Novemberregen, noch de kreten van het volk, noch den slag van het Keizerlijk regiebord op de keien der straat. Maar vroeg in den volgenden morgen, toen hij de winkeldeur opende om te kijken naar het weer, zag hij het in stukken liggen tegen de stoep. Het oproer was wel hevig dus, dat zelfs geen keizerlijk teeken werd ontzien! Wat moest hij doen? Kon hij dit dulden? Zou sluiten niet het veiligst zijn?
Hij zond, toen zijn winkelbediende om half acht verscheen, den man voor onbepaalden tijd naar huis. Daarna schreef hij aan Thérèse dat zijn verblijf in Amsterdam nog eenige dagen zou duren in verband met de gewichtige feiten van den dag. Hij schreef in voorzichtige termen, daar bij den onzekeren toestand de behouden overkomst van een brief niet steeds gewaarborgd was en elk te sterk woord gevaarlijk kon zijn. Zelf bracht hij zijn schriftuur naar het Haarlemsche veer.
Langs de straten en burgwallen was opnieuw rumoer van drommend volk. Uit de Molsteeg komend om den Achterburgwal op te gaan, zag David, door het Torensteegje, een bende kerels en wijven voor den Jan-Roodenpoortstoren hun knuppels zwaaien. En hij huiverde toen hij dacht hoe de verovering der Bastille te Parijs het begin der groote omwenteling was geweest. Zou hij waarlijk zulke tijden voor Holland gaan beleven? Maar neen, hij voelde met weemoed en gerustheid dat het gepeupel zijner vaderstad tevreden was met vuurtjesstoken en Oranje-kreten... Het was een andere tijd; er waren andere begeerten dan in zijn patriottische jeugd van '94.
| |
| |
Uit de gesprekken van toeschouwers op de brug trachtte hij de gebeurtenissen af te luisteren. Al vroeg in den morgen was de Stadhouder Lebrun gevlucht, de oude sukkel, zooals een wijf zeide. De prefect en andere hooge heeren waren hem op de hielen gevolgd. Want zij stonden hulpeloos, nu de Fransche bezetting al Zondagnacht bij de Beerenbijt in schuiten de stad verlaten had.
Hij liep snel door over de glibberige keien; het verregende herfstloof was niet opgeveegd: de stad bleek al in wanorde en regeeringloosheid te zijn. Ietwat onrustig, ontevreden dat hij om zijn rouw niet naar Doctrina kon, nam hij aan de Haarlemmerpoort een koets voor den terugweg. Terwijl de wagen, na een omweg, stapvoets door de ongewone drukte van de Kalverstraat reed, herkende hij opeens het forsch en spottend gelaat van Falck, den jongen populairen kapitein der Nationale garde, te midden van eenige andere officieren die de Keizerskroon binnentraden. Vlug dook David achterover in het kussen om niet te worden gezien; hij vermoedde wat er gaande was: een poging om den opstand te leiden, een samenzwering dus tegen het wettig gezag! Het was gevaarlijk spel, dacht hij; wat aan het volk vergeven zou worden, indien Molitor met zijn troepen, Lebrun met zijn ambtenaren weerkeerde, dat zou den gezeten burgers als hoogverraad worden aangerekend. Neen, David van Wijck moest voorzichtig zijn. Hij mocht het heil zijner kinderen niet wagen in een twijfelachtig avontuur...
's Middags werd hij uit de stilte van zijn kabinet gewekt door het heftig luiden der schel aan de straat. Er was niemand om open te doen; dus ging hij zelf met zijn gouwenaar in de hand naar voren, opende een der blinden op een kier en zag een stadhuisbode met een grooten brief. De man keek ongeduldig naar den gesloten gevel; er scheen haast te zijn.
Van Wijck opende de deur, ontvouwde met bevende vingers het geschrift. Het was een oproep van Falck aan vier-en-twintig notabele Amsterdammers om onverwijld ten stadhuize te verschijnen en maatregelen voor een provisioneel Bestuur te beramen.
Langzaam schreed hij terug naar zijn kabinet. Doch hij behoefde geen overwegingen meer; zijn besluit stond vast:
| |
| |
hij mocht geen gehoor geven aan Falck's opstandig verzoek. Had hij niet dien morgen reeds een mogelijk eigenmachtig optreden der burgerij veroordeeld! Zonder dralen schreef hij zijn dubbel-gemotiveerd antwoord: hij kon aan geen officiëele functies deelnemen in deze dagen, wegens het overlijden zijner echtgenoote; bovendien, hij was geen Amsterdamsch ingezetene meer, daar hij zijn woning te Heemstede had.
Op den Dam nam hij een koets en bracht zelf den brief naar het Stadhuis. Hij was voldaan over zich-zelven, nu hij geen laffe uitvlucht had behoeven te zoeken, en tegelijk voelde hij zich door Falck's convocatie gestreeld in zijn oude patriottische eerzucht.
In den Nieuwen Doelen ging hij het middagmaal gebruiken. Daar, van zijn afzonderlijk tafeltje aan den wand, vernam hij de gesprekken der gasten aan de table-d'hôte over de groote feiten. Er waren een paar aanzienlijke Engelsche reizigers die gewelddadigheden en plundering vreesden; er waren Fransche zijdekoopers die beweerden dat generaal Molitor over een paar dagen Amsterdam weer zou binnentrekken en gevoelig straffen; doch een Duitsch graanhandelaar zwoer dat de Kozakken al over de grenzen stonden en dat de Fransche heeren maar liever moesten gaan; op de Zuiderzee had hij al schepen vol vluchtende douanen ontmoet...
Van Wijck mengde zich niet in hun meeningen. Het gaf hem echter een stil-bedwongen blijdschap, toen hij, op de Doelebrug gekomen, de beroering nog heviger zag dan den vorigen avond; de kreten der menigte waren dreigend voor de woningen der Oude Turfmarkt. Langs het Rokin naderden flambouwen; hij bespeurde stedelijke boden; hij herkende enkele notabele Amsterdammers, met groote Oranjelinten versierd. Was het dan al zoover gekomen, dat ook dezen met het volk, wellicht ter wille van het volk, de kleur droegen van het Oranjehuis? Was hij, David, àl te bedachtzaam geweest?... Helaas, de rouw die hem buiten Doctrina, buiten de gesprekken zijner vrienden hield!
Dicht bij den Dam, voor de Stadsdrukkerij, hoorde hij dat de oude Amsterdamsche Courant opnieuw verschenen was. Hij ging binnen en het gaf hem een trotsch bewustzijn, bij het licht van de deurlantaarn het bekende planoblad te zien,
| |
| |
het wapen der drie kruisen en den ouden titel. Terstond boog hij de Kalverstraat in en sloot zich op in zijn kabinet.
Lang zat hij daar, het blad nog in de hand, terwijl de vetkaars al binnen den tinnen kandelaar brandde, toen opeens de blijdschap eener fiere zelfverwinning hem glimlachend deed rondzien in het schemerig vertrek. Zijn droef gepeins had zich stralend opgelost... Hij moest den patriottischen droom zijner jeugd vergeten: was de jeugd niet vol dwalingen? En had de gang des levens geen gelijk? Hij kon immers tevreden zijn, als nu waarlijk Nederland zijn tyrannen verjoeg en vrij werd! Spoedig zouden de grondprijzen stijgen, zijn beeld der toekomst zou werkelijkheid zijn. Kon hij dan Oranje niet aanvaarden als een stillende leus voor het kinderlijk volk...
| |
XXVII.
Er kwamen kalmer dagen. Maar David van Wijck opende zijn winkel nog niet: het verkoopen zonder Keizerlijk regiebord was gewaagd. Hij verbaasde zich, hij voelde zich dankbaar, als hij inzag hoe de rouw van zijn huis hem nu opnieuw te stade kwam. En hij prees zijn bedachtzaamheid, toen hij vernam, den Zaturdag dier bewogen week, dat generaal Molitor het nieuwe bestuur niet erkende, requireerende zelfs dat de oude regeeringsvorm zou worden hersteld. Het was goed, ook in omwentelingen matigheid te betrachten... Molitor zou den naam van David van Wijck niet onder die der rebellen zien!
Den Zaturdagavond en den Zondag bracht hij op Wijckervelt door. Hij vond Thérèse snibbig en ongeduldig, nu zij niets te doen had dan met haar grootmoeder écarté te spelen en onveranderlijke klachten aan te hooren over de verwaarloozing van den tuin, over den achteruitgang der tijden, over het al eenzamer worden van het leven, waarin alleen de bezoekjes van ds. Berner eenige nieuwe afwisseling brachten. Zelve kwijnde het jonge meisje van verlangen naar de stad. Alle hoop van ooit Emile Vaudemont weer te zien had zij opgegeven. En zij kon haar jeugd toch niet doen verdorren op deze hofstede waar zij geen jonge mannen ooit zag!
Haar vader begreep uit enkele woorden wat haar kwelde. Hij trachtte haar te troosten met de verzekering dat ook in
| |
| |
de Amsterdamsche salons geen jonge man meer was achtergebleven; waren zij niet als garde d'honneur naar de grensvestingen vertrokken, dan eischte toch de nationale garde al hun tijd en kracht. En aan de oude mevrouw Kee-Jans beloofde hij het park van Wijckervelt in den vorig-eeuwschen sier te doen herstellen, zoodra er volkomen zekerheid was in den toestand des vaderlands. Over Anne-Marie werd niet meer gesproken.
Des Maandagmorgens, den 22sten, was hij weer in de Kalverstraat terug. Door zijn bediende, dien hij had opgedragen dagelijks in het middaguur even aan te komen, vernam hij hoe het in Doctrina gistte; de oude patriotten waren ontevreden dat Amsterdam niet openlijk den Keizer afzwoer.
Doch voor David bleef het zwaar zijn keuze te doen. Een wisseling van hoop en vreeze kwelde hem. Woensdag kwam een bende Kozakken de stad binnenrijden, de Oranjevlag woei op het Paleis; en helaas, den morgen van Vrijdag ging de ontzettende mare dat de Franschen in Woerden hadden geplunderd en gemoord, als waren de tijden weergekeerd van den Spaanschen oorlog. Ook Amsterdam dreigde zulk een lot en geen lid van Doctrina zou gespaard blijven...
In Heemstede, vergeten op het land, was het veiliger wellicht. Dus nam Van Wijck reeds dien zelfden middag de schuit naar Haarlem, met het vaste voornemen zijn hofstede niet te verlaten voor de Franschen ook uit Utrecht waren weggetrokken. En toch zwol zijn borst weer van hoop voor de vrijheid des lands en de stijging der grondprijzen, toen hij, glurend door het raampje van de roef, op den weg langs de vaart eenige havelooze ruiters zag draven. Dat moesten de Kozakken zijn!
| |
XXVIII.
Drie dagen later, omtrent het vallen der schemering, stapte Jacob ter Wisch bij de Groote Houtpoort te Haarlem uit de diligence en wandelde, met een poolschen knapzak over den schouder, de Dreef op.
Maanden lang was hij in de Duitsche landen gebleven, in zwerven en gevangenschap. Na enkele dagreizen op de jagende sledevaart was de koorts opnieuw, en heftiger nog,
| |
| |
uitgebroken, zoodat zijn vrienden, al wanhopend aan zijn leven, hem in een klein stadje van noordelijk Pruisen achter moesten laten. Hij was er weken lang verpleegd in het logement eener jonge weduwe die hem teleurgesteld had zien vertrekken, nu hij genezen was en goed doorvoed. Langzaam was hij verder gegaan, van dorp tot dorp, van stad tot stad, aldoor vragend naar berichten over het groote leger. Niemand wist er van; men had alleen gehoord dat de Franschen Berlijn hadden verlaten, dat zij uit Hamburg, in opstand, waren verjaagd. Toen was hij in zuid-westelijke richting getrokken, zich niet bekommerend om zijn uniform die hem verraden kon. In het noorden van Saksen, eer hij de Elbe had kunnen overgaan, werd hij aangehouden en naar een vesting vervoerd; maar vernemend dat hij Hollander was behandelde men hem niet hard. Na den slag bij Leipzig werd hij vrijgelaten. Hij was op een oud paard, voor zijn laatste ducaten van een jood gekocht, tot Frankfurt gereden, had daar het dier weer van de hand gedaan en was met een Rijnschipper stroomaf gevaren tot Arnhem, waar hij een overjas en nieuwmodischen hoed kocht en de diligence naar Amsterdam nam. Dien morgen, kort voor het wegrijden uit Amersfoort, had hij in de herberg vernomen hoe Utrecht door Molitor was ontruimd, hoe nieuwe Russische troepen naderden over de Zuiderzee. De Franschen waren dus weg uit Holland! Rondom de boerenhoeven zag hij enkele Kozakken, lieden met wie hij wellicht een jaar te voren gevochten had en die nu op hun beurt vreemde landen bezochten, vreemde gastvrijheid genoten. En hij had geglimlacht om den wisselenden krijgskans; een zonderling spel was de oorlog!
In Amsterdam had hij den winkel van zijn zwager gesloten gevonden; zijn oude hospita op de Erwtenmarkt bleek gestorven. En hij had zich niet durven vertoonen aan het huis op de Keizersgracht; hij vreesde een plotseling ontmoeten met Aagje: leefde zij nog, was zij wellicht getrouwd, wist zij nog van zijn bestaan?... Als hij aan haar dacht, en sinds het ziekbed in de Poolsche hoeve ging zijn gedachte voortdurend tot haar stillen ernstigen blik, scheen zijn zwerversleven hem ijdel en dwaas, zijn luchtige avonturen zinloos en verachtelijk. Het kleine troostende boekje der
| |
| |
Navolginge had hij, ondanks alle wisseling van zijn dagen, bij zich gehouden, onder zijn kleeren verborgen, terwijl hij de kostbaarste kleinoodiën der krijgsbuit verloor of wegschonk; het oude papier was in die beide jaren meer vervuild dan in de drie eeuwen van zijn bestaan; het was door zweet en bloed gevlekt.
Langzaam ging hij nu voort onder de bladerlooze iepen der Dreef; een vochtige avondkoelte streek over het Hazepatersveld en klaagde zacht door de ijle toppen; boven den verren duinrand lag de kille naglans van den dag.
Hij bereikte de logementen bij den Hout. In het Wapen van Amsterdam, op een bovenkamer die hij wel kende, brandde een licht; even dacht hij aan Cornélia Valéry en ook de herinnering aan letters, ginds in een beukenlaantje uit een schors gesneden, verstoorde zijn gemijmer dat hem voor was gegaan naar Anne-Marie. En hij vroeg zich af hoe hij zijn zuster vinden zou in het stille landhuis, of David nog altijd dezelfde zou zijn, of Floris nu een vrouw zou hebben... En de arme Bet Breevoort, zou zij nog leven?
In den Hout ontmoette hij niemand meer. De rechte lanen, onafzienbaar schijnend in de dampige schemering, waren hem verlatener, treuriger dan de stille Russische wouden die hij was doorgetrokken. Op den Heerenweg gekomen, bij den achtkanten koepel van Bosch-en-Hoven, stond hij even stil, om zijn verlangen naar Anne-Marie niet te snel te bevredigen. Hij zag al ginds, boven het kale struikgewas, den zijgevel der hofstede met een verlicht venster; hij zag ook het roode pannendak van Bet Breevoorts huisje, voor den hoogen donkeren wand van het geboomte in den tuin. Zij die daar leefden waren onbewust van zijn nadering, zoo mijmerde hij, en hij glimlachte om hun levens die van dag tot dag eentonig waren voortgegaan, terwijl dood en pijnen hem hadden bedreigd. En toch prees hij niet meer zijn leven rijker dan het hunne...
De schel van Wijckervelt galmde met het oude bekende geluid. Een dienstmeisje opende, doch liet den vreemden man, die zijn naam verzweeg, niet binnen. David zelf kwam naar voren om te zien wie er was. Hij herkende Ter Wisch aan zijn stem.
‘Kom binnen, kom binnen!’ zei hij luid, maar vervolgde
| |
| |
terstond daarop gedempt: ‘Wij zitten nog aan de thee. Blijf eten, Jacob! Je bent altijd welkom’.
Ter Wisch voelde een ongewone kilte in het huis. Waar mocht zijn zuster zijn? Waarom verscheen zij niet op het geluid zijner stem? En angstig vroeg hij, terwijl hij de woonkamer binnentrad en de oude mevrouw en Thérèse bij de theetafel begroette:
‘Waar is Anne-Marie?’
Thérèse hield haar zakdoekje voor de oogen; de grijze Kee-Jans van Wijck zuchtte diep en dronk een slokje uit haren tasse; David ging met beide handen uitgestoken op zijn zwager toe en sprak met manlijk-bewogen stem:
‘Jacob, je bent teruggekomen in een vrij Nederland,... je ziet de welvaart hersteld, de tyrannen verjaagd,... het land in nieuwen bloei,... de Oranjes weldra weergekeerd,... het volk tevreden en gelukkig. Maar helaas, mijn goede Anne-Marie, onze vrouw en moeder, is niet meer... Vrijdag was het veertien daag dat zij ons verliet in de eeuwige rust. Treur niet, Jacob! de Heere heeft haar brave ziel.’
Hij zag, ondanks den zwakken lichtschijn van een enkele kaars, dat het trilde rond de oogen van Ter Wisch. Hij schoof hem een fauteuil toe. En Jacob, zijn smart wegdringend, zeide met een glimlach:
‘Zeker, David, de Heere hoeft er niet mee te wachten tot zijn laatste Oordeel. Zij had een kinderlijke ziel, zonder ijdelheid, zonder baatzucht, zonder berekening. Wij moeten niet bedroefd zijn om het lot onzer goede dooden.’
Hij bemerkte dat Thérèse den zakdoek nog voor de oogen hield. En hij vroeg zacht aan David:
‘Niets meer gehoord? Geen tijdingen van den heer Vaudemont?’
Meewarig schudde Van Wijck het hoofd:
‘Niets!’ antwoordde hij. ‘Van hem niet en van Tobias niet... Omgekomen waarschijnlijk! En Floris ook van huis, als Garde d'honneur; helaas, alles door den dwazen wil van dien tyran!’
Hij trachtte zijn stem toornig te doen trillen. Maar Ter Wisch hernam:
‘Schimp Napoleon niet, David. Ik herinner mij hoe de oude mevrouw, je moeder, hem eens een Geesel Gods
| |
| |
noemde. Zóó moet je hem aanvaarden. Je kindskinderen zullen dien geesel dankbaar zijn.’
Dan verhaalde hij waar Emile Vaudemont het laatst gezien was. In den ijsvloed der Beresina waren duizenden levens verdwenen; ook van den trouwen Bart Breevoort had hij geen spoor meer gevonden sinds dien dag.
‘En de arme Tobias...’ zuchtte Van Wijck.
Jacob dacht, terwijl hij sprak, aan Aagje. Doch hier dorst hij niet naar haar te vragen; hij vreesde zijn ontroering te verraden in zijn stem. Hij stond op, sloeg David's dringende noodiging ten maaltijd en ter overnachting af en wendde voor dat hij nog dien avond in Amsterdam wilde zijn.
Toen hij door Van Wijck was uitgelaten ging hij, het schelpenpad langs het huis vermijdend, met een kleinen omweg naar de stulp van Bet Breevoort. Hij lichtte de klink, trad binnen en trof de arme vrouw alleen bij den haard, waar een vuurtje van turf en vochtig sprokkelhout rookte. Voor haar, op een lage driepootige tafel, stond een aarden koffiepot en een kopje met zwart vocht. Een koperen olielampje hing tegen den rand der schouw.
Zij herkende haar bezoeker niet; zij scheen versuft, tien jaren ouder geworden in die laatste achttien maanden.
‘Zoo jongen, wat mot je?’ vroeg zij.
Hij noemde zijn naam en vertelde dat hij uit Rusland kwam. Toen hief zij het gegroefde gelaat weer op en zag hem strak aan.
‘Je bint men zeun niet,’ zeide zij hoofdschuddend.
Maar hij vervolgde dat haar zoon onder hem had gediend, dat Bart flink was geweest, dat Bart vaak over zijn oude moeder had gesproken. Toen zag hij dat er tranen over de grauwe rimpels vielen.
‘Vrouw Breevoort,’ zeide hij, ‘ik heb Bart later niet meer gezien. Zelf ben ik van het groote leger afgedwaald, ben ziek geweest en alleen teruggekomen. Ik denk dat God hem tot zich genomen heeft, bij je dochter Santje...’
Het magere hoofd beefde.
‘Alles is weg,’ snikte de oude vrouw. ‘Bart was men zorg en men steun...’ En terwijl haar weenende oogen droevig tot hem opzagen: ‘De goeje mevrouw Anne-Marie ook al uit de tijd... Ze was zoo vrindelijk voor me, meneer Ter Wisch. Zij en de freule uit Amsterdam.’
| |
| |
‘Komt freule Aagje nog wel bij je? Hoe gaat het haar?’ viel hij in.
‘Ze was bij het sterfbed van mevrouw uw zuster,’ antwoordde Bet Breevoort. ‘Maar sunt de sterfdag is ze niet meer op Wijckervelt geweest. Ze heit me turf, aarappels en koffie laten sturen door 'en man uit Haarlem. 'Et is 'en lief meisje, meneer Ter Wisch.’
Zij leefde dus; zij was niet getrouwd; zij had gehandeld naar zijn verzoek. Hij voelde al zijn leed wegzinken en zich jonger worden in hoopvolle vreugde. Zoo nam hij afscheid van de oude vrouw; en door de nevelige schemering van den herfstnacht ging hij zacht neuriënd, als een verliefde jongen, langs den Heerenweg in de richting van Haarlem.
| |
XXIX.
De Fransche bezettingen en douanen waren vertrokken uit welhaast alle steden en streken van het vaderland; de Nederlanders juichten in geestdrift en de aanzienlijksten hunner vormden provisioneele besturen om met oranjekleur en nationale garden het gepeupel in bedwang te houden, dat zijn onafhankelijkheid niet zuiver zou begrijpen en in dronkene uitspatting geen eigendommen en brandkluizen zou ontzien.
David van Wijck had eindelijk zekerheid. Twee dagen na Jacob's terugkomst vernam hij dat de Prins van Oranje den vorigen dag te Scheveningen was geland, dat ook Muiden van Franschen was bevrijd. Hij begreep nu hoe er geen twijfel meer mocht zijn; hij moest weer naar Amsterdam: de oude zaak van zijn vader en grootvader mocht niet verloopen. De nieuwe lang-verwachte tijd van welvaart brak aan.
Den volgenden middag aanschouwde hij van achter zijn winkelraam den vorstelijken stoet die Damwaarts reed. Enkele oogenblikken later kwamen drie zijner vrienden uit Doctrina, groothandelaars, twee in tabak, een in koloniale waren, hem uitnoodigen mede te gaan naar het Paleis ter audiëntie met verschillende deputaten van den handel. Doch hij weigerde; hij wees op zijn rouw.
| |
| |
Diep in zich-zelven was hij zich bewust waarom hij hen niet vergezelde; hij wilde, nu hij ouder werd, nu hij weduwnaar was, zich onthouden van elke staatkundige bemoeienis, van elk verschijnen in de wereld. Wie wist hoe spoedig weer de kansen keerden!... David van Wijck had weinig vertrouwen meer in de vastheid der staatsvormen; hij koos het bescheiden zekere deel van den stillen burger en handelsman boven het wellicht glorievolle onzekere. In zijn zaak wilde hij leven en werken; op zijn vriendelijk landgoed Wijckervelt wilde hij rusten van de beslommering des handels.
Echter genoot hij in stille vreugde de herboren onafhankelijkheid; hij schonk zelfs zijn bediende een flesch Rijnschen wijn, toen, den zesden December, door den Souvereinen Vorst de tabaksregie der Fransche overheerschers werd opgeheven. Dienzelfden avond adverteerde hij in de Amsterdamsche Courant dat zijn Affaire in tabak en snuif weder als van ouds werd voortgezet, in de Kalverstraat, in den Roockenden Indiaen.
En niet minder stil genot was het hem, 's morgens te snuffelen in de uitstallingen der boekverkoopers achter de Beurs en in de Warmoesstraat, zelfs bij de volksdrukkers in de Jordaan, en thuis te komen met spotprenten en triumfzangen die in deze dagen tot aanvuring van den Heldenmoed der Nederlanders verschenen. Hij bewonderde den Hollandschen Leeuw, ontwakend en den Franschen adelaar verjagend; hij zag de douanen vluchtend op schepen, terwijl de eerzame Hollander weer zijn gouwenaar aanstak boven het komfoor. Hij grinnikte met innigen wrok, denkend aan Buonaparte's smaadwoorden bij het gedicht voor Wijckervelt, als hij nu den Keizer zag zitten op een troon van kanonnen en geweren die bekleed was met menschenschedels. Hij beschimpte den tyran met zwijgenden spot, in zijn eenzaam kabinet, als hij hem afgebeeld zag als zotskap, als zuigeling in handen van den Duivel, als uitbrakend al zijn veroverde landen, als spelend in den kinderstoel met looden soldaatjes. Hoe genoot hij,... en toch, hoe zag hij soms weemoedig op, denkend welk een vurig-jubelende liederen ook Tobias had kunnen dichten tegen het bloedzuigend rooversrot der Fransche aterlingen...
Maar Davids grootste vreugde was de terugkomst van
| |
| |
Floris, den Zaturdagavond van die zegenrijke week. Nog droeg de jonge man zijn uniform van Garde d'honneur; echter rinkelde geen sleepsabel over het marmer der gang; de groene pluim wuifde niet op de schako; de sierlijke tressen ontbraken aan den versleten dolman. Zijn kostbare uitrusting was jammerlijk ontredderd op de vlucht.
Floris had den oorlog van nabij gezien; duizenden gewonden waren binnen Mainz gebracht, waarheen de gardes d'honneur in September waren vertrokken. Er was een groote dagenlange veldslag geleverd, in de nabijheid van Leipzig; Napoleon was verslagen. Toen hadden zij in 't begin van November bevel gekregen den Rijn-oever te bezetten. Het waren wachten geweest vol angst en doodsgevaar. Nooit had Floris gedacht Amsterdam en Wijckervelt te zullen weerzien. Het bericht van den dood zijner moeder had hem niet bereikt... Eenige dagen later werden de Hollandsche garden ontwapend en van mantels en paarden beroofd. Doch met enkele zijner makkers had Floris op een avond het bivouak verlaten en in een Rijn-aak waren zij 's nachts den stroom afgevaren, 's daags zich verschuilend in hooibergen of schuren. In Keulen had men hen aangehouden, maar spoedig weer vrijgelaten. Te voet waren zij verder gegaan. En het verheugde Floris, eindelijk oorlogsavonturen te hebben doorleden, zonder al te groot gevaar. Hoe roemrijk zouden de gesprekken zijn, dien winter, op de middagthee's met hun buren, op de kaart-avondjes met zijn vrienden in Amsterdam!
En zelfs Thérèse's strak gelaat ontplooide tot een hoopvollen glimlach.
| |
XXX
Jacob ter Wisch had te Amsterdam zijn intrek genomen in het Oudezijds-Heerenlogement; hij regelde zijn zaken bij den notaris, schikte boeken en familieportretjes aan den wand van zijn woonvertrek, kocht nieuwe klêeren en ging, enkele dagen later, naar het huis op de Keizersgracht.
Aagje Fabian trad hem glimlachend doch met bleek gelaat tegemoet. Door geen brief, door geen mondeling bericht was zij op zijn komst voorbereid en de hand drukkend aan het angstigkloppend hart had zij een oogenblik in haar fauteuil achterovergeleund, toen de oude Dieuwertje, na den heer Ter
| |
| |
Wisch te hebben aangediend, hem uit het wachtkamertje was gaan halen.
Hij was strak en zakelijk en vertelde dat hij wel in het Keizerlijk leger ware gebleven, als verlangen naar zijn zuster en bezorgdheid omtrent de zaken van freule Fabian, in dezen bewogen tijd, hem niet naar Holland hadden teruggeroepen. Hij dankte haar voor de vriendelijkheid jegens mevrouw Van Wijck, voor de weldaden jegens de arme Bet Breevoort. En terwijl hij zich met moeite bedwong om niet haar hand in de zijne te nemen en te kussen, voelde zij een schrijnende pijn om zijn kalme woorden. Hij bood aan naar den Ulenhoek te gaan, om te zien of de strooptochten der Franschen, bij hun uitvallen rondom Deventer, ook aan het landgoed schade hadden berokkend. Koel nu van haar kant wees zij het aanbod af; zij had van den heer Staring en andere buren van den Ulenhoek bevredigende berichten ontvangen. Zij vroeg hem nog met schijnbaar rustige belangstelling naar zijn lotgevallen, en in korte trekken beschreef hij de feiten van den veldtocht, over eigen ontbering zwijgend. Intusschen beschouwde hij haar anders dan voorheen; zij scheen hem ouder geworden, zoodat de ernst van haar gelaat harmonischer was bij haar jaren. Hij voelde niet de kwelling der verre en onbestemde begeerten die hij bij elke andere beminde vrouw in zich gewaar werd. Hij vond haar zeer schoon, in het goud-bruin gewaad met paars-en-groene boordsels. In haar groote donkere oogen wisselden brandende droomen en schitteringen van koel en klaar verstand.
Toen hij heen was bleef zij zitten en tuurde den ontbladerden tuin in. Zij vond zich zelve dwaas en kleinmoedig. Naar dien man had zij verlangd, om zijn leven was zij angstig geweest; en nu hij tegenover haar had gezeten, was zij niet onstuimig op hem toegesneld, had zij niet ontroerd het hoofd aan zijn borst gelegd. Wat had haar weerhouden?... Dwaasheid ook, als zij het gedaan had! Dwaasheid, zich over te geven aan zulk een verlangen! Wat beduidde het... Was het niet enkel vrees voor de eenzaamheid van het leven? En haar leven vulde zich toch met zoo velerlei gedachten en gevoelens en ervaring en inzicht. Maar neen, zij voelde tegelijk dat het leven haar niet bevredigde. Haar
| |
| |
weldoend omgaan in de volksbuurten der groote stad gaf haar niet wat zij op den Ulenhoek gedroomd had van het groote volle bewegen onder de menschen. Onmachtig wist zij zich het leed der armoede, der domheid, der zonde te stelpen. Er moesten in de maatschappij onbekende krachten werken die zij niet kende, niet begreep; oorzaken wier eigen diepere oorzaken zij niet doorgronden kon en die al haar milde toewijding vruchteloos maakten. De vunze kelders der Jodenbuurt, de stinkende sloten der Jordaan bleven dezelfde; zij kon het water niet dempen en de vochtige krotten niet sloopen. Alleen wat geven kon zij, voedsel en kleeren, en nu-en-dan aan een ontvankelijk hart een woord van troost. Doch de armoede in de stad was als een oceaan wiens water zij met de hand trachtte uit te scheppen. Anders dan in den beginne, toen zij sterk en overtuigd bleef tegen den ondank die haar meestal bejegende, voelde zij zich nu vaak onrustig als zij uit woorden of blikken begreep dat de armen weldadigheid eischten als den plicht der rijken. Eens ook hoorde zij een ouden man zeggen dat het altijd zoo geweest was, gevende rijken en ontvangende armen, gelukkigen en ellendigen, en dat het wel altijd zoo blijven zou. Zij geloofde het niet; het onrecht scheen haar te groot, doch zij zag er geen klaarheid in en dit ontmoedigde haar vaak tot een vroeger niet gekende neerslachtigheid.
| |
XXXI.
David van Wijck verheugde zich van week op week over den gang der staatkundige gebeurtenissen. Met de Opregte Haarlemsche in de hand volgde hij van verre, rustig gezeten in zijn fauteuil op Wijckervelt, den winterveldtocht der bondgenooten, de inname van Parijs, den afstand te Fontainebleau. En toen hij las hoe de gehate tyran zich op Elba ontscheept had, dronk hij met Floris na den maaltijd nog een extra flesch ouden Bourgonje, daar de wijn het eenige uit Frankrijk was - zooals hij lachend zeide - dat hij niet versmaden kon.
Ook de belangrijke feiten in het vaderland bevredigden hem. Al ging hij niet naar de Nieuwe Kerk om de inhuldiging van den Souvereinen Vorst te aanschouwen, toch waardeerde hij de bevestiging eener nieuwe orde die hem zeer welkom was. Want op Heemstede kwam al vraag naar
| |
| |
gronden; er waren teekenen van nieuwen bloei in tuin- en bollenbouw.
Sinds de heropening zijner zaak was hij van Dinsdag tot Vrijdag in Amsterdam, levend met tabak en snuif, de gedachten vaak in verre tropische landen. De rest der week bracht hij op Wijckervelt door. En ook daar bleek uit David's werkzaamheid vertrouwen op de toekomst, herleving van ouden welstand. Van Zaturdag tot Maandag was hij hovenier; hij liep op klompen, rustieke eenvoud, door zijn tuin en gaf zelf met de spade zijn aanwijzingen voor het bijsteken van paden en perken. Onder zijn leiding en toezicht harkte en schoffelde, wiedde en snoeide, zaaide en plantte de tuinman. Soms kwam de oude mevrouw Kee-Jans, leunend op den arm van Thérèse, haar goedkeuring knikken bij den arbeid van haar zoon; zij zag met voldoening dat het haar geest was die hem bezielde, de geest der vorige, der degelijke oud-vaderlandsche eeuw. Op den geschoren gazon van het sterreboschje was een nieuw kunstwerk hun grootste trots: twee taxisboomen, de eene gesnoeid tot een caricatuur van den tyran, met reusachtig hoofd en kleine gestalte; de andere als de leeuw van Holland die den wreeden onderdrukker naar de keel vliegt.
‘Als Jacob nog eens kwam!’ zuchtte David wel eens; ‘als hij nog eens kwam en mijn verachting voor zijn afgod zien kon....’
Maar Jacob ter Wisch kwam niet meer naar Heemsteê. Het was hem te pijnlijk, Anne-Marie's vriendelijk gelaat te missen. En ook een ander beeld kwelde hem bij de gedachte aan Dreef en Hout: de herinnering aan Cornélia Valéry en zijn dwazen doelloozen omgang met haar.
In die lente, kort na de restauratie der oude monarchie, ontving hij een verzegelden brief van haar uit Versailles, naar Wijckervelt geadresseerd en door David zelven aan het Heerenlogement afgegeven. Zij schreef hem op goed geluk, wetend dat haar brief, zoo hij niet meer leefde, in verkeerde handen vallen kon. Ach, zij had weinig hoop dat hij nog teruggekomen was! Zij had bij hem moeten blijven, ondanks zijn wreede uiting tegen haar; zij had berouw, in de hartstochtelijkste harer liefkoozende woorden, over haar heengaan. Hij kon zijn hardheid immers niet hebben gemeend; hij had
| |
| |
geijld, hij was zwak van hersenen geweest. De man dien zij gevolgd was, een oud vriend, kolonel der kurassiers, met wien zij in Parijs, tien jaar geleden, zeer vertrouwelijk was geweest, leefde niet meer. Nu bespeelde zij met een minderrangschen tooneeltroep de kleine theaters der Parijsche banlieue. Zij smeekte hem, mocht hij nog leven en haar niet vergeten zijn, over te komen naar Frankrijk, dat hem immers dierbaarder was dan het kleine Holland...
Hij haalde de schouders op, nam een zwavelstok en wierp het brandende papier op de haardplaat. Al had zij zelve voor hem gestaan in haar warme bekoorlijkheid,... wat was het wufte wezen van deze vrouw bij de levensdiepte van die andere die hij niet meer vergeten kon...
Maandenlang zonderde hij zich af op zijn logementkamer, tusschen boeken en oude brieven, vermaningen van zijn ouders uit de jaren van zijn eerste verblijf in Parijs. Zelden sprak hij een vroegeren kennis; de nieuwe toestanden van land en stad trokken zijn belangstelling niet. Als het hem te eng werd met het doode verleden in zijn eenzaam vertrek, huurde hij een rijpaard en reed weg van de stad, nu den kant van Diemermeer op, langs Muiden, Naarden, tot in de verlaten wildernissen van het Gooi; hij bleef dagen aaneen op de zomersche heiden, in de herfstlijke bosschen, zijn maal koopend bij een boer en overnachtend in een dorpsche herberg. Ongestoord was zijn mijmering dan, hoopvol weer onder den wijden vrijen hemel, altijd keerend naar de jonge vrouw die hem voor het eerst de wereld als meer dan louter luchtig spel had doen aanzien.
Eens, op een stillen neveligen Octobermorgen, nam hij zijn besluit. Snel reed hij terug naar Amsterdam en vroeg dien middag belet bij freule Fabian. Reeds bij zijn binnenkomen begreep zij wat hij wilde. Zij was bleeker dan bij hun eerste weerzien en haar stem sprak ietwat heesch en onzeker.
Hij vroeg haar, zonder woorden van voorbereiding, tot vrouw. Doch toen zij eenmaal die vraag uit zijn mond had gehoord, was het of haar kracht en vastheid terugkwamen; zij wankelde niet en haar stem beefde niet meer. Terwijl zij zwijgend naar haar secretaire ging en een lade opende, verwonderde hij zich over haar kalmte. Wat zou zij doen? Waarom antwoordde zij niet? Zijn blik dwaalde even af en hij zag
| |
| |
den windloozen herfstdag in den tuin, een blanke wolk boven den gelen kastanje, asters en rozen en wijnroode wingerdblaren. Maar zij kwam weer nader... Zij had een klein papiertje in de hand en reikte het hem.
‘Mijnheer Ter Wisch,’ sprak zij, ‘herkent u die woorden?’
Hij las: ‘Combat de la volupté.’ En opeens herinnerde hij zich het beukenlaantje in den Haarlemmer Hout. Daar had hij zelf in die woorden zijn ijdel verleden open gelegd.
Hij wendde het gelaat af en zeide:
‘Ik begrijp u.’
Hij vroeg niet hoe zij het wist: of zij hem bespied had; of hij wellicht in een brief verraden was. Maar zij zag de vraag in zijn oogen en vertelde van haar wandeling in den Hout, dien stormachtigen zomermorgen.
Zij had gewild, gehoopt dat hij zich verdedigde. O, waarom had zij zich niet vergist! Maar hij zweeg; hij bleek haar weerzin te begrijpen; hij voelde schuld...
Toen hij na een stillen groet was heengegaan, liet zij het hoofd in de handen zinken en beschreide haar strengheid, haar ernst, haar onverbiddelijkheid jegens het leven.
| |
XXXII.
De winter ging in eenzaamheid voorbij. Aagje Fabian en Jacob ter Wisch zagen elkander niet meer.
Ook op Wijckervelt waren die maanden stil voor de beide vrouwen, de oude grootmoeder en Thérèse, die niet, zooals vader David en Floris, de genoeglijke afwisseling kenden van een half-wekelijksch verblijf in Amsterdam. Thérèse verlangde naar de wintersche vermaken der stad; maar haar vader zeide dat de wereld nog niet tot de oude genietingen was weergekeerd, tengevolge van den druk der laatste tijden op de groote vermogens. Niet ongaarne zag hij dat ds. Berner zijn bezoeken op Wijckervelt al vaker herhaalde en met blijkbaar welgevallen het oog op Thérèse liet rusten, wanneer hij sprak over zaken van kerk of staat. Meer en meer werd de oude patriot overtuigd dat zijn moeder gelijk had, als zij zeide hoe zonder godsdienst de maatschappij te gronde zou gaan. Had hij zelf niet den zegen der Voorzienigheid op zijn onvermoeiden arbeid gevoeld?
Doch een geweldige tijding in de Opregte Dingsdagsche
| |
| |
Haarlemsche Courant van 14 Maart ontroerde de harten. Napoleon Buonaparte was met 1200 man en 4 stukken geschut bij Cannes geland en had zich van verscheidene plaatsen in het département du Var meester gemaakt. De renten waren terstond 3½ procent gedaald. Kolommen met uitvoerige berichten volgden.
En David van Wijck dacht: Zou opnieuw de vrijheid van Europa worden bedreigd? Zou Napoleon opnieuw van Holland een wingewest maken en den pas ontluikenden handel vertrappen? Wat wilde de geweldenaar? Was het wellicht raadzaam de spotprenten bijtijds te verkoopen, te verbranden, en het oude gebroken regiebord weer van den zolder te halen? Helaas, het moesten wel hachelijke tijden zijn, die de hooge overheid verwachtte. Velerlei alarmeerend gerucht deed de ronde. De Souvereine Vorst had het bestuur over de vereenigde Noordelijke en Zuidelijke Provinciën genomen, als Koning der Nederlanden. Dertig bataillons, tien escadrons, tien batterijen werden gemobiliseerd. Vrijwilligers werden opgeroepen en honderden boden zich binnen enkele weken aan.
‘En gij, jonge man, gij gaat het vaderland niet dienen, den dierbaren grond niet verdedigen tegen dien antichrist?’ vroeg dominee Berner aan Floris.
‘Ah!’ antwoordde David voor zijn zoon, ‘Floris zal ook ten strijde trekken. Maar waartoe zoo'n haast? Er zijn nog lieden genoeg die geen waarde aan het leven hechten en aan wie niets verloren is. Laat hen voorgaan!’
Doch de groeiende verwondering van vrienden en bekenden over Floris' thuis blijven werd tot een ergernis voor den vader. De jongen moest dan maar gaan; hij wilde zelf wel; hij zou voorzichtig zijn, daarvan was David overtuigd; uit zijn dienst als garde d'honneur had hij ervaring van den krijg behouden. Langer talmen zou vermoedens van Franschgezindheid, of erger: van lafheid wekken.
Floris van Wijck bereidde zich welgemoed voor. Na Buonaparte's val had hij berust in den gang der dingen en zijn ideaal van een groot Keizerrijk opgeborgen in het dwaze verleden der jeugd. Hij vond, sinds den weloverwogen koop der gronden, zijn vader zoo dom niet. Hij luisterde nu oplettend als de oude heer van tabaksveilingen en kantoor- | |
| |
zaken sprak. Slechts deelde hij vaders sombere meening niet omtrent den staatkundigen toestand van Europa; hij geloofde niet dat Napoleon overwinnen zou; immers, de mogendheden bleven eensgezind, haar groote legers stonden nog gereed. De veldtocht zou een zegetocht zijn, schitterend, roemrijk in de nabijheid van zoovele heldenscharen...
Weinige dagen voor zijn vertrek kwam er een brief uit Amsterdam, verzonden door den notaris van oom Jacob. Verontwaardigd lazen vader en zoon hoe Ter Wisch plotseling, na regeling zijner zaken, vertrokken was naar het zuiden, met bestemming voor het leger van den Corsikaan.
‘Een verrader des vaderlands!’ zuchtte David. ‘Jacob ter Wisch een verrader! Nooit heb ik hem vertrouwd. Maar nu openbaart zijn eerlooze natuur zich ten volle. Helaas, wij moeten met Bellamy uitroepen:
Natuur wrogt hier een' aterling!
Zij heeft hem, tot een straf der volken,
In 's hemels grimmigheid gebaart!
De snoodste geest uit 's afgronds kolken
Zal hem geleiden op deze aard!’
Sterker beseften beiden nu hun plicht, die smet op een naverwanten naam af te wisschen door eigen vaderlandschen heldenmoed en trouw. Floris' geestdrift steeg en zingend trok hij, in 't begin der Meimaand, met een versche compagnie vrijwilligers naar Brussel, om verder het hoofdkwartier van Prins Frederik, in de nabijheid van Nivelles, op te zoeken.
| |
XXXIII.
De notaris had naar waarheid geschreven.
Door Jacob ter Wisch was een schok van vreugde gegaan toen hij vernam dat Buonaparte Elba had verlaten en zegevierend naar Parijs was opgetrokken. Hij dacht aan de oude veldtochten; en het verlangen naar de onzekerheden van het zwervend soldatenleven ontwaakte des te sterker, nu zijn droefgeestigheid der laatste maanden hem in de toekomst zijner jaren als in een zwarten afgrond had doen zien. Terug naar Buonaparte! zoo zong het in hem; en hij
| |
| |
lachte stil in zich-zelven om den pathos zijner landgenooten. Hij zou dus een verrader zijn! Hij zou strijden tegen het vaderland! Neen, hij streed enkel voor den wonderlijken avonturier die geen rust kon vinden, die gedreven werd naar de woeling der oorlogen en de ijle straling eener vergankelijke glorie. Maar wat wist hij waarvoor en voor wien hij streed! De schoone vrede van een leven vol liefde was toch niet voor hem... Hij moest grijpen wat het noodlot hem ter bedwelming bood!
Zoo had hij zijn zaken geregeld en reisde met een grooten omweg, langs de Maas, naar de Zuidelijke Provincies. Voorbij Namen opende hij in een eenzame schuur zijn reistasch, trok zijn oude Fransche uniform van cavalerie-kapitein aan en ruilde de Amsterdamsche burgerkleeding, met eenige goudstukken toe, voor een mager karrepaard, waarop hij verder langs de Sambre reed in de richting waar het leger van Napoleon moest zijn. Na twee dagen rijdens werd hij door een voorpost aangehouden; doch door kracht van drinkgeld kreeg hij toegang bij een divisie-generaal. Kellermann herkende hem van Marengo, van Austerlitz en Spanje, begroette hem hartelijk en wilde hem in zijn divisie houden; hij glimlachte om de ietwat verouderde uniform, die echter spoedig door een regiments-tailleur te vermaken was. Enkele dagen daarna trokken de troepen noordwaarts op, naar den omtrek van Maubeuge, waar Ter Wisch zijn mageren rossinant verkocht en zich aan een posthuis een sterk paard verschafte. Het bewogen leven, de onzekerheid van uur tot uur, verdoofde zijn mijmerzieke melancholie; hij lachte weer met de officieren en verlangde evenals zij naar den grooten slag die verwacht werd; de maanden na zijn terugkomst uit de Duitsche landen schenen hem onwezenlijk. Hij dacht zelden meer aan Aagje Fabian; hij voelde een sterken drang haar nu geheel te vergeten in den roes van dezen haastigen veldtocht.
Den avond voor zijn vertrek had hij haar in een briefje van enkele regels zijn afscheid geschreven. Hij dacht niet terug te keeren in Holland, gebruikte deze gelegenheid om zijn oud beroep weer op te vatten en hoopte te blijven in het leger zoolang het fatum zou vergunnen.
Aagje had die woorden met angstige gelatenheid gelezen.
| |
| |
Hij was dan verloren voor haar; en toch voelde zij dat zij, dwaas en onzeker, nog altijd had gehoopt... waarop? Zij kon het niet uiten, niet vatten in het beeld eener werkelijkheid...
Moeilijke weken doorstreed zij. Nu wilde zij doen wat zij niet gedurfd had toen hij naar Rusland was gegaan met de groote armee. Nu wilde zij hem volgen, hem tegenhouden, hem belijden dat hij voor haar moest leven. De tijdingen uit het Zuiden werden dreigender; zij moest gaan, nu, eindelijk, of het ware te laat. Aan wat de wereld zou zeggen dacht zij niet.
| |
XXXIV.
Den vijftienden Juni om zes uur in den morgen reed Aagje Fabian in haar karos de Muiderpoort uit, langs de bloeiende tuinen en vroolijke hofsteden van de Diemermeer. Zij dacht aan dien anderen Junimorgen, vier jaren geleden, toen zij met Jacob ter Wisch door de Haarlemmerpoort de stad verliet, om enkele dagen gast te zijn op Wijckervelt. Toen wachtte zij de bewogenheden van het leven af, in een rustig verlangen er naar, alsof het een schouwspel moest zijn dat haar zou leeren en opvoeden. Doch zij wist nu wel dat het leven geen schouwtooneel was; het leek haar een wilde stroom die meedoogenloos voortsleurde en te pletter wierp. Een koortsige angst woelde in haar, dreef haar gedachten zuidwaarts, de heiden en breede rivieren over, naar de Brabantsche velden waar wellicht de groote strijd der volken al aanving. De beide paarden liepen te traag; de zon stond hoog in het oosten en nog scheen haar de gewonnen afstand te gering. Bij de eerste wisselplaats, terwijl de versche dieren werden voorgespannen, vroeg zij Derk die naast een jongen voerman op den bok zat, of er niet sneller gereden kon worden; maar de trouwe knecht schudde ernstig het hoofd.
Tot laat in den avond reisden zij door. Overal, in steden en dorpen, was een haastige drukte; op de wegen haalden zij voortdurend zwaar-beladen karren in; de veren over de groote rivieren waren dreigend vol. Binnen 's-Hertogenbosch bleven zij dien eersten nacht. Doch Aagje kon niet slapen; tusschen het geratel der legerwagens over de keien meende
| |
| |
zij angstgeroep te hooren en het doffe gedonder van verre kanonschoten. Het kon toch niet zijn, troostte zij zich dan; het was haar dwaze angst die beelden en geluiden van strijd voor haar ontruste zinnen bracht.
Den volgenden morgen ging het verder over de vlakke heiden van Brabant; op het heetst van den zomerdag rustten zij, ter zijde van den grooten weg, onder het lindelommer van een dorpsherberg. Het rumoer op de wegen was intusschen verwarder en luider geworden; vaak hadden de reizigers zijpaden moeten inslaan, daar vrachtwagens en troepen den hoofdweg versperden. Met de zilveren Napoleons die de oude Derk op Aagje's bevel niet spaarde werd de hulpvaardigheid der landlieden gekocht. 's Avonds nog bereikten zij Brussel, waar Aagje in een kleine burgerwoning onderdak vond, op een achterkamer, enkele uren te voren verlaten door een Engelsch hoofdofficier die naar het veldleger vertrokken was. Derk en de koetsier sliepen onder het afdak van een courken. De lieden die hen herbergden vertelden van een gevecht, den vorigen dag ten noorden van de Maas, waarin de Pruisen verslagen waren. De Engelschen en Nederlanders hadden nu alle belangrijke heuvelreeksen ten zuiden van de hoofdstad bezet, want men wist dat Napoleon zijn leger in die richting samentrok.
Aagje was in onzekerheid over wat haar te doen stond. Zij besprak het met Derk en in haar groote bezorgdheid bekende zij den ouden trouwen huisknecht het doel van dezen zonderlingen tocht. Hij hoorde haar eerbiedig aan en zeide zijn meening. Verder zuidwaarts gaan en de Fransche kampementen opzoeken konden zij niet; men zou hen niet doorlaten en bij mogelijke ontmoetingen met zwervende patrouilles liepen zij groot gevaar van paarden en wagen beroofd te worden of in schermutselingen tusschen twee vuren te raken. Den grooten strijd afwachten en dan op het slagveld, in de hoeven, in de naaste steden den vermisten vriend zoeken, dit was het eenige wat hun overbleef. En wellicht was het toch te laat, had zij nog te lang getalmd in haar weifeling. Zij had terstond moeten gaan na de ontvangst van zijn briefje, hem nareizen door Limburg en Namen naar de plaatsen waar het Fransche leger samentrok.
| |
| |
Toen was het nog tijd geweest... Hoe zou zij hem nu vinden, in de verwarring na den strijd?
En opnieuw, de beide volgende dagen, hoorden zij geruchten van oorlog. Bij een viersprong, eenige uren ten zuiden van het Soniënbosch, waren de Franschen tegengehouden. Doch men zeide, dat zij weldra onweerstaanbaar voort zouden dringen en de hoofdstad met hun duizendtallen overstroomen. Een zwoele angst lag drukkend over de burgers; zij vreesden voor hun eigendommen en hun leven. Velen pakten overhaast hun koffers en verlieten de stad op de boerenkarren die uit het noorden legerbehoeften hadden aangevoerd. Dag en nacht bleef het rumoer op de markten, de straten, de binnenplaatsen, ondanks de heftige donderbuien en stortregens.
Den tweeden dag van hun verblijf binnen Brussel, den achttienden Juni, liep Aagje rusteloos door de kronkelige oude straten, om nieuws te vernemen van den strijd die wellicht reeds met den dageraad begonnen was. Doch niemand wist er van; men hoorde nog geen kanonschoten, zooals verwacht was. En zij drukte de handen tegen haar kloppend hart, als zij de gewonden uit het gevecht der vorige dagen zag liggen op de ratelende karren die hen naar de hospitalen en barakken voerden. Wellicht was hij er bij... Telkens bleef zij staan, maar zij zag slechts de kleuren van Engelsche en Hollandsche uniformen.
| |
XXXV.
Jacob ter Wisch was met het escadron opgereden. De ruiters waren vroolijk, want het bericht van de nederlaag der verbondenen op den vijftienden verhoogde hun moed en hun vertrouwen op de geluksster van den Keizer. Over den grooten weg reden zij zingend voort, aldoor noordwaarts, tusschen de beide onafzienbare iepenrijen die opgingen met de zachte zwelling der heuvelen en daalden in de verre vlakten. Het hooge gele graan golfde wild onder den sterken wind; het lag hier en daar neergeslagen door de zware donderregens. Soms moesten de mannen voor de plotselinge buien schuilen onder de waaiende boomkruinen of in hutten en schuren langs den weg.
Ter Wisch voelde zich, tot eigen verbazing, gelukkiger
| |
| |
dan hij bij dit nieuwe avontuur had durven verwachten. De veldtocht naar Rusland had hem wel afgeleid van de stille melancholie in zijn eentonig Hollandsch leven, maar hij had er geen grootschen strijd in herkend voor een bewonderd gedachtebeeld. Het was een reis geweest ter ontspanning, hoe ook doodelijk-zwaar. Doch nu zou er gestreden worden voor den Keizer en den roem van Frankrijk, dat hij om zijn historie, zijn kunst, zijn volk en zijn natuur meer lief had dan het eigen kleine vlakke land met de zelfzuchtige tabakshandelaars en speculanten, poëtasters en dorpsche magistraten. Hij was een landverrader; hij trok met een vreemd leger tegen zijn eigen vaderland te velde; en toch glimlachte hij er om... Hij was maar een zwerver, een verworpene die tot geen rustige vestiging in de samenleving deugde, die geen meerdere liefde dan de wuft-spelende waardig was. Maar nu, met de hoopvolle zangen der soldaten, oude krijgers uit Spanje en Rusland, herleefde in hem een sinds lang verdwenen gewaarwording van jonge vreugde, alsof hij den dageraad van een nieuw geluk binnentreden ging.
Dien nacht in het vochtige bivouak kon hij niet slapen. Hij stond op en liep het veld in, over een smal pad. Den vorigen dag was daar zeker gevochten, want er lagen donkere gestalten in het vernielde graan. Hij kon niet zien of het Franschen of Hollanders waren; het maanlicht was te zwak achter de duistere wolken en voortdurend zweepten klaterende buien met felle bliksemflitsen door den lauwen nacht. Langs den hoofdweg glinsterden enkele lichtjes in eenzame pachthoeven; daar ergens rustte de Keizer wellicht en wachtte den dag zijner groote overwinning.
Hij liep langs een boschje eikenhakhout en terwijl hij den frisschen geur der natte bladeren rook dacht hij aan den Hout bij Haarlem en den Juni-avond in de beukenlaan, vier jaren geleden. Hij bleef staan en keek terug, naar het noorden, om over steden en rivieren zijn mijmering even te zenden naar de streek die hij in grauwe hopeloosheid verlaten had en waar toch enkele herinneringen hem deden glimlachen in berustende droefenis. Hij dacht aan de noodlottige woorden in de beukenschors en de minachting van Aagje Fabian. Maar het scheen hem alles een verre droom.
| |
| |
De vuren van het vijandelijk leger, in een wijden boog langs den hoogen noordelijken horizont, deden hem opeens beseffen dat het leven rondom hem bewoog met geweldige begeerten, die tienduizenden wezens in een enkelen stroom van geestdrift konden medevoeren. De nachtelijke stilte welfde niet boven de eenzaamheid, de wind in het ruischende gebladerte bracht geen lieflijke droomen; de strijd smeulde; de mannen die ginds bij de verre wachtvuren sliepen zouden den volgenden nacht stervend liggen op de drassige akkers. En het was den dwalenden man of een gloeiende adem al over de donkere vlakten en heuvelen streek.
Hij wilde verder gaan in weerlicht en regen; de koelte der droppen, de geuren van het hout gaven hem weer vreugde, weer verlangen naar den komenden dag. Doch plotseling scheurden de wolken en onder het maanlicht zag hij het boschje met zilverige berkestammen en donker akkermaalshout. In het hooge gras naast het pad, tegen een geringe zwelling van den grond, lag een vrouw achterover, de oogen gesloten, den mond half-geopend; aan de blanke keel was een wonde; een band van geronnen bloed omsloot haar hals.
Ter Wisch boog zich over haar gelaat om te zien of het misschien een marketentster was die hij kende; maar met een korte schreeuw week hij terug. Hij had Cornélia Valéry herkend. Haar blonde haren lagen verward over het voorhoofd; haar kleine matbleeke handen waren vuil van den modder waarin zij wanhopig hadden trachten te grijpen. Een geweerkogel door de luchtpijp moest haar onmiddellijk hebben gedood. Doch wat deed zij in het gevecht? Had zij naar haar ouden avontuurlijken trek geluisterd en als cantinière dienst gedaan? Of was zij een nieuwen minnaar gevolgd? Haar gewaad was sierlijk en wereldsch en van kostbare stof.
Hij knielde in den weeken grond en streek de haren van haar voorhoofd weg. Welk een dwaze korte vreugde was het geweest, deze vrouw lief te hebben... Eerbied had hij nooit voor haar gevoeld; haar schoonheid, de bekoring van haar warmen oogopslag hadden hem nu-en-dan de onbevredigdheid van zijn bestaan doen vergeten. Was dat alles nu waarlijk koud en dood, moest het verdwijnen in afkeerwekkend ontbinden?
| |
| |
Het werd weer duister; zwarte wolken joegen voor het bleeke licht. Ter Wisch stond op: haar lijk mocht hier niet blijven. En hij zocht in 't ronde, of er een hoeve in de nabijheid was. Maar de naaste lichten waren nog ver. Echter ging hij in de richting van den grooten weg, hopend ergens gereedschap te vinden om een graf te delven voor de doode vrouw. Achter het boschje zag hij een hut; het venster was donker; de bewoners waren zeker in de groote wouden gevlucht. Ter Wisch trapte de deur in, sloeg vuur uit zijn tondeldoos en bemerkte in een hoek een spade. Hij nam het werktuig mee en keerde terug naar den zoom van het boschje. Toen groef hij tusschen twee berkestammetjes den grond weg die zwaar van vocht was. De aarde geurde sterk; het wekte in hem beelden van bederf en tegelijk herinneringen aan voorjaarsmorgens vol ontspruitend groen. Hij dacht hoe haar naam in den Haarlemmer Hout in een beukestam gesneden stond en hoe zij zelve hier nu dood lag in den nacht vol schrikkelijke verwachting. En vele dagen der laatste jaren verschenen hem in zijn gepeins, terwijl hij groef en nu-en-dan, wanneer het maanlicht brak door de gejaagde wolken, naar het stille lichaam zag.
Eindelijk was de kuil diep genoeg; hij zette de spade tegen een der boompjes, nam voorzichtig de vrouw op en liet haar glijden in het graf. Hij huiverde bij de kilte harer handen die hij warm en streelend gekend had. Toen legde hij zijn grooten rooden foulard over haar gelaat en begon, zonder meer naar haar te zien, den kuil dicht te werpen. En den doffen plons der aarde telkens hoorend vroeg hij zich af of hij hier waarlijk stond aan den zoom van een boschje, ergens in Brabant, of hij nu de doodgraver was van een vrouw wier schoonheid en hartstocht hij vroeger genoten had.... Was het Cornélia Valéry die in dezen grond lag? Was het niet een onbekende zwerfster en had wellicht een koortsig visioen hem de trekken eener bekende vrouw doen zien? Hij begon te twijfelen, maar de onvruchtbaarheid van dien twijfel beseffend en wetend dat hij een vromen plicht vervulde tegenover een vrouw, arbeidde hij rustig door.
Aan den horizont was een bleeke glans verschenen. Er kraaide een haan achter de stille akkers, en nog een, verder weg. De vuren op de noordelijke heuvelen schenen zwakker
| |
| |
te gloeien. Jacob ter Wisch wierp haastig eenig mos over het graf en liep langs de drassige paden terug naar het bivouak, waar hij zich in een stal bij een houtvuur trachtte te drogen. Op het stroo liggend viel hij in een onrustigen slaap, maar werd al na een paar uren door trompetgeschal en verwijderd geroffel gewekt. Moede nog, klam van den regennacht, stond hij op en liet zijn paard zadelen.
De troepen reden eerst den grooten weg naar het noorden, maar sloegen al spoedig een zijpad in. Bij een wilgenboschje moesten zij op nadere bevelen wachten. Sommigen der huzaren stegen af en gingen bijeen staan, pratend over onverschillige dingen. Anderen bleven te paard en tuurden naar de wijde golvende vlakten die droevig lagen in den grijzen morgen.
Geweervuur knetterde in het dal en een witte damp steeg er op. Van de verre hoogten naderden de gelederen der Engelschen en Hollanders.
‘Vive l'Empereur!’ riep een oude snorrebaard, dicht naast Ter Wisch. ‘Ze gaan beginnen!’
En zich vertrouwelijk in den zadel tot hem overbuigend vervolgde hij:
‘Kapitein, ik kan niet tegen vrede en rust. Dan slaapt het leven in, en wij leven niet voor den slaap. Alles beweegt en alles strijdt; de rivieren staan niet stil, de zee golft aldoor, de wolken jagen; ook wij moeten bewegen en strijden. De oorlog is verschrikkelijk; maar als we den dood zullen voelen komen op het slagveld, dan kunnen we zeggen dat we geleefd hebben.’
Ter Wisch, glimlachend om die simpele soldatenwijsheid, bood hem zijn snuifdoos aan. En terwijl het pelotonvuur heftiger ratelde langs al de hellingen van den horizon en in de diepten der gele velden, spraken zij met blijde herkenning over Rusland en Austerlitz.
De uren gingen voort. Eindelijk, dicht langs hen, reed een batterij artillerie dwars door de deinende rogge; de kanonnen en caissons schokten over de kluiten en greppels; de paarden brieschten, steigerden, renden in de richting van de vijandelijke heuvelrij. In de holten van het dal stond nog het water der nachtelijke buien; de karrewegen waren poelen van slijk waarin de pooten der rossen wegzakten,
| |
| |
de zware wielen bleven steken; het toornig gevloek der kanonniers, de karwatsslagen der ruiters vermochten niets.
Van een hoogte, westwaarts, barstte het eerste schot der Franschen; en toen donderden uit den horizont de Engelsche kanonnen van den Mont S. Jean; tusschen het geteisterde graan stoof de donkere aarde uiteen, opgejaagd door de kogels.
De huzaren keken verheugd op: het vuur naderde, de doffe slagen van het geschut rolden sneller, verzwolgen elkander; het werd een aangehouden dreuning als een waterval in de bergen, als het storten van geweldige rotsblokken. De paarden bewogen onrustig, hinnikten, rukten aan den breidel. Maar nog mocht het escadron den strijd niet in.
Jacob ter Wisch hunkerde naar de woeling daar in de verte. Hij zag de kleuren der strijdende legers naderen en verdwijnen over de zwellingen der groote vlakte. Daar waren de bedwelming, de geestdrift, de waanzin van vaderlandsliefde en heerschersroem opgestegen tot een vergetelheid van eigen leven; daar werden de kleine stervelingen helden in hun laatste levensuur. En hij dacht nog even aan den nacht, toen er geen geluid over deze velden ging dan het ruischen van den zoelen wind en den regen en nu-en-dan een rommeling van donder; het verleden, ook zijn ijdele vreugden met de vrouw die hij ginds begraven had, scheen al verder in bleeke dampen weg te zinken. Een enkel beeld echter bleef hem nu aanstaren met zachte sterkte: het gelaat van Aagje week niet uit zijn herinnering; in haar oogen wenkte een diepere macht dan de zinnenbekoring welke hem naar de schoonheid dier andere had gelokt. Doch er waren moeilijke uren noodig geweest, om hem de klare hoogheid van dien blik te doen zien...
Een marketentster reed haar wagentje langs het zandpad en bood den ruiters een versterkenden borrel. Zij dronken haar brandewijn en schertsten met de vrouw. In het westen, achter de iepen van den steenweg, wentelden vlammen en donkere rookwolken uit een groot kasteel.
| |
XXXVI.
Bij de hoeve van Mont S. Jean wachtte Floris van Wijck met de Hollanders, Engelschen en Hannoveranen den aan- | |
| |
val der Franschen die van het brandende kasteel en over den grooten weg naderden. Achter het graan aan den rand der hoogte lagen de karabiniers verscholen; tusschen de bloeiende doornhagen loerde het geschut. Het ratelend geweervuur was in de verte gestild; alleen, van de kam der heuvelen gonsde de donder der kanonnen als de bronzen galm van ontzaglijke klokken over de lage vlakte. De granaten en kogels vielen al dichter in den binnenhof der oude hoeve, machteloos tegen het zware metselwerk, maar beangstigend de wachtende soldaten. De jonge recruten, de geestdriftige vrijwilligers verdwenen nu-en-dan achter den lagen tuinmuur, tusschen de bessenstruiken, en menigeen, getroffen door een granaatscherf, viel daar neer met een fellen vloek of een smeekenden angstkreet.
Floris, de ooren verdoofd van den zwaren dreun der schoten, walgend van den stank in zijn nabijheid, nam een slokje brandewijn uit zijn veldflesch telkens als hij weer een man zag vallen met verwrongen gelaat, en hij dacht aan de koele vredige berceaux van Wijckervelt, aan het rustige zaaltje van Doctrina. O dwaze opwinding van een oogenblik! Zoo had hij de werkelijkheid van den oorlog op zijn tocht van garde d'honneur niet gezien. Hij wist niet hoe schrikkelijk de kanonschoten rolden, hoe afschuwelijk een in bloed wentelend mensch was.. Maar de vrijheidskrijg had zoo licht als een spel geschenen aan de vrienden in Holland. Telden zij hun levens zoo gering?
In het gras van het boomgaardje lagen de lijken achterover; door de twijgen floten de kogels en het loover stoof ritselend neer op de roode uniformen.
Het was dwaasheid hier te blijven. Ook zijn lichaam zou straks, als de Fransche kurassiers tegen den heuvel oprenden, onder deze boompjes liggen te zieltogen... En hij verlangde naar jonge vrouwen, naar een zacht bed, naar een geurig avondmaal. Hij was te jong, te veelbelovend om te sterven...
Alsof hij opnieuw zich slechts even verwijderen moest ging hij, zijn geweer sleurend over den grond, door het tuinpoortje aan den kant van het dorp, maar verdween niet in het bessenboschje. Moeizaam strompelend, den gewonde spelend, richtte hij zich noordwaarts, waar hij den groenen
| |
| |
wand van het Soniënbosch zag; hij vermeed echter het dorp en den molen en hield de smalle veldpaden. Tevreden bemerkte hij dat hij niet de eenige was die den strijd verliet. Achter struikgewas, tusschen de hooge rogge van enkele ongedeerde akkers scholen angstige gestalten. Doch hij sloop voort, soms haastig als hij zich ongezien dacht, dan weer, bij de ontmoeting van een voorpost of een proviand-brigade, traag zich sleepend als een invalide. Aan den rand van het woud gekomen hoorde hij op de hoogvlakte de salvo's knetteren, de batterijen ontbranden; en nog eenmaal omziende ontwaarde hij rondom de hoeve een warreling van glinsterende kurassen en helmen; de Fransche ruiterij had den heuvel bestormd,... hij had zich juist bijtijds verwijderd!
Vlugger nu liep hij voort onder het geboomte; de dag ging ten einde, en eer de duisternis geheel viel wilde hij uit het bosch zijn, waar de paden drassig waren en vaak voerden dwars door gevaarlijke moerassen. In de verte hoorde hij geratel van karren op den steenweg; en toen hij dien bij den zoom van het woud bereikte zag hij dat wagens vol gewonden reden in de richting van Brussel en overal langs den weg troepen vluchtelingen met verschrikte gebaren zich voorthaastten.
Hij wierp geweer en patroontasch in een greppel. En een behaaglijk gevoel van nog te leven doorstreelde hem; hij glimlachte om de anderen die in de dwaze verblinding welke zij dapperheid noemden zich daarginds lieten neersabelen door de kurassiers en vertrappen onder de hoeven der zware rossen. Hij had zijn plicht gedaan jegens het vaderland: hij was mede opgetrokken tegen den tyran; doch Napoleon, de onweerstaanbare, overwon opnieuw en versloeg de drie verbondenen. Het was raadzaam ook Brussel te verlaten voor de vervolging naar het noorden begon...
Terwijl de schemering zonk losten de grijze wolken zich op in een klare avondlucht. Boven de donkere vlakten in het oosten rees de groote ronde maan.
Floris voelde geen vermoeidheid; aan een hoeve kocht hij een grauw brood en stilde, al voortloopend, zijn honger. Voor zich en achter zich hoorde hij het gerucht der karren op de hobbelige keien van den weg en de gonzing der vluchtende zwermen.
| |
| |
En hij verbaasde zich zeer, toen hij een karos met twee paarden, door een ouden man en een brabantschen boer bestuurd, uit de poort der hoofdstad zag rijden en, den stroom der vluchtelingen vermijdend, een zijweg door de velden inslaan, in zuidelijke richting.
| |
XXXVII.
Toen eindelijk de huzaren van generaal Kellermann waren opgeroepen voor den aanval, renden zij onder het geschetter der trompetten den heuvel af, over den weeken vloer van vertrapte rogge, over de lijken van mannen en paarden. Voor hen, door de gansche lengte van de vallei, dreunde de aarde onder de escadrons. Naar de steilte ginds, met de oude hofstede op den top, stormden die duizenden ruiters. De standaards woeien in de wilde vlaag; het zilveren licht uit het westen blonk over hun helmen.
Jacob ter Wisch verloor al zijn mijmeringen der laatste uren; hij lachte weer hardop en dacht aan de vreugde der oude veldslagen. Hij voelde dat alle stille wijsheid des levens wegzonk in de verdwaasde bedwelming van den strijd. Hij leefde; de strijd was het leven!
Van de kam der hoogvlakte, uit de groene hagen, barstte de dondering der kanonnen los, het schroot doorsnerpte de lucht en hagelde op het metaal der kurassen; doodskreten rezen van alle zijden, armen sloegen op, paarden zonken neer in de woedende bruising van den ren. Doch de storm der ruiters joeg over de gevallenen voort. Tegen de steilte der heuvelen sprongen de eerste gelederen op en hun gejuich schalde boven de werveling van alle geluiden.
Ter Wisch hield de teugels niet meer; hij ijlde door verstikkende wolken, over een groeve vol brieschende tuimelende rossen; hij zag de vuurmonden tusschen de hagen, de flikkerende bajonetten achter het gouden graan. Doch toen verdween alles. In de punten der bajonerten was zijn paard opgevangen; hij stortte uit den zadel in het gras van den hof. Nog even zag hij tusschen de stammen der boomen de roode zon op den einder branden,... hij sloot de oogen in felle pijn,... daarna voelde hij niets meer...
Dien nacht scheen de maan over de wijde stille velden. Alleen ver in het zuiden knalden nu-en-dan schoten en vuren
| |
| |
gloeiden er aan den mat-blauwen horizont. De karos wachtte op den steenweg, bewaakt door den boerengids dien Aagje Fabian in Brussel gehuurd had. Zij zelve, gevolgd door den ouden Derk, dwaalde rond de geteisterde hoeve op den heuvel, waar honderden dooden lagen in de uniform die ook hij moest hebben gedragen, om wiens leven zij nu bad met angstig verlangen.
Door de talrijker geruchten over den veldslag was in de namiddaguren haar onrust gegroeid tot een waanzinnigen drang om Jacob ter Wisch te zoeken. En toen laat in den avond de tijding kwam der nederlaag, der verwarde vlucht van het Fransche leger, had haar angst om het leven van den dierbaren man haar in wanhoop doen besluiten voort te gaan, naar de vlakten van den strijd, al besefte zij ook dat zoeken tusschen duizenden dooden, onder struiken, in verwoeste hoeven en dorpen, bijna doelloos was. En Ter Wisch moest dood zijn; zij twijfelde er niet aan; vluchten zou hij nooit.
In het dorp Mont S. Jean had zij van een Hollandsch kolonel, bij het noemen van haar naam, verlof gekregen tot verder rijden, tot betreden van het slagveld. En nu, met bevend-schrille stem roepend: ‘Oom Jacob! Jacob ter Wisch!’ liep zij speurend langs de steile helling der hoogvlakte, over het platgeslagen graan, door den boomgaard en den binnenhof der verlaten hoeve. Derk volgde haar met een lantaarn en noemde het wachtwoord aan de rondgaande patrouilles.
Bij het zien der eerste dooden, in de nabijheid van den molen, had zij gedacht te zullen bezwijken, maar met krachtigen wil zich dwingend keek zij in hun vale trekken en ging voorwaarts. De volle maan glansde koud, hoog uit den hemel, over de doode lichamen. De uniformen waren losgerukt; in diepe wonden lag het donker gestolde bloed. Vele lichtlooze oogen schenen op te staren naar den zwijgenden nacht; vele monden waren open, verstard bij den laatsten kreet. Aagje zag hen aan, gelaat na gelaat, en voelde zich meedoogenloos worden door eigen leed, in de koortsige haast van het zoeken.
Opeens, tegen het muurtje van een put, herkende zij hem. Zijn oogen waren gesloten; de rechterhand drukte tegen de zijde en zijn trekken waren pijnlijk verwrongen. Zij beurde
| |
| |
zijn hoofd op en legde haar wang aan zijn mond. Hij ademde nog, maar zwak; zijn handen waren klam en koud.
De oude Derk had de lantaarn bij haar neergezet en was eerbiedig terzijde gegaan, in de donkerte der boomen. Zij bracht het licht voor het gelaat van den gewonde die de oogen even opende.
‘Jacob’, fluisterde zij en kuste hem op het voorhoofd.
Hij glimlachte alsof hij haar herkende. Doch met een schok, een zachte trilling toen, sloot hij opnieuw de oogleden, terwijl de mond opende met smartelijk gekreun. Zij goot hem enkele druppels op de lippen, maar hij slikte niet.
‘Jacob, Jacob, ga niet weg!’ zeide zij angstig.
Hij bewoog niet meer; de nauw-speurbare ademhaling had opgehouden. Zij voelde hoe zijn wangen kil werden en zag de pijn verdwijnen van zijn gelaat. Vastberaden stond zij op en haar tranen bedwingend, de vuisten ballend tegen het medelijden dat zij met zich-zelve voelde, aanvaardde zij den Wil die sterker was dan de hare. Nog eenmaal keek zij naar hem en dacht aan vroeger dagen. Dan riep zij den ouden knecht en liet de karos tot voor het poortje van den boomgaard rijden.
Toen zij met Derk den doode opnam om hem naar het rijtuig te dragen, viel er iets uit de half-opengescheurde borst der uniform; zij raapte het op: het was het oude perkamenten boekje.
Een koude wind kwam over de verre vlakten; in het noord-oosten verbleekte de kim.
Rillend in den langzaam rijdenden wagen, tegenover het lijk van Jacob ter Wisch dat zij met een sjaal had toegedekt, zag zij den dageraad naderen. En toen zij Brussel binnenreed scheen de morgenzon van een nieuwen Junidag in de heuvelige straten waar een opgewonden menigte, burgers en krijgsvolk, luidruchtig woelde, terwijl de klokken der kerken jubelden met galmenden zang.
| |
XXXVIII.
Wijckervelt lag groen en bloemrijk in de zomerzon. De paden waren gewied en geharkt, de grasranden bijgestoken, de hooge beukenhagen gesnoeid. In de verzorgde berceaux
| |
| |
was de schaduw haast ondoorbroken; met zuiver rond gewelf openden zij in de verte naar de trekvaart en het blinkend verschiet der duinen. Op de meetkunstig-getrokken perken bloeiden gele en roode rozen in sierlijke bogen. En het dicht-gelooverd scherm der linden aan den zuidkant van het huis gaf een zacht koel licht op de gekleurde steentjes van het terras.
In haar koepeltje op den heuvel aan de Leidsche vaart zat grootmoeder Kee-Jans van Wijck. Zij genoot van het zonnig vergezicht; en zij dacht weer aan een halve eeuw geleden, aan de hofstede harer ouders aan de Vecht. Wijckervelt was schoon en lieflijk geworden, gelijk haar zoon haar eenmaal had beloofd. Zoo waren de tijden dan toch gekenterd; zoo was na veel donkeren rampspoed het geluk der welvaart opnieuw tot hen gekomen. 's Heeren wegen waren onnaspeurlijk...
De oude dame sloot de oogen, vouwde de handen in stille zaligheid. Zij had het niet durven droomen in die lange gruwzame jaren van omwenteling, van telkens wisselende regeering, van bespotting der altijd geëerbiedigde tradities, dat eens nog de oude schoone statigheid van leven zou weerkeeren. En toch was het werkelijkheid. Zij opende de oogen en zag over den bloeienden hof waar zij nu al de deftige sieraden wist, die onontbeerlijk waren voor den droom harer jeugd. O, hoe dankte zij God, dat Hij haar een beminnenden zoon had geschonken en aan dien zoon de gaven en middelen om zijn liefde tastbaar te maken... Het oude hek tusschen de helder-geschuurde zuilen blonk van nieuw verguld; in het midden van het sterrebosch schitterde een vergulde Mercurius; de parterres achter het huis, afdalend naar het westen, eindigden in een achtkanten vijver waarin vlugge goudvisschen glansden onder het zomerlicht; acht porceleinen potten met aloës pronkten aan de hoeken en een fontein met Neptunus en Tritonen spoot er 's Zondagsmiddags zijn vroolijken straal. De taxishagen waren in vroegere vormen geschoren: er waren paarden en pralende pauwen, spoelkommen, hagedissen en tabakskomfoortjes. Doch het lieflijkst was dat nu ook een grafzuil de dichterlijke landelijkheid harer jeugdjaren kon doen gedenken. David had voor zijn vriend Tobias Soelens een monument gesticht, omgeven door
| |
| |
vier cypressen; het was een gebroken marmeren zuil met het borstbeeld des Dichters op een medaillon; het jonggestorven hoofd was met den classieken lauwerkrans getooid; een treurende Muze van zandsteen legde een palmtak neer aan den zuilvoet. Een bouwval, een grot, een hermitage ontbraken nog; maar moest er niet iets te wenschen blijven? Was het zoo niet genoeglijk, te kunnen mijmeren op die stille rustieke plek? Moest zij niet tevreden zijn, dat de oude orde der tijden was weergekeerd, Holland vrij en onafhankelijk, de tyran, de revolutie overwonnen... Ja, zij was tevreden, en met dankbaren glimlach zag zij naar de trekschuit die voorbijgleed langs het zacht-bewogen riet.
Doch de domestique, bescheiden kuchend aan den ingang van het priëel, verstoorde haar gepeins: Mijnheer David verwachtte Mevrouw op het terras: de jonker was plotseling uit den oorlog gearriveerd.
| |
XXXIX.
Fier en gelukkig voelde Floris zich, toen hij, dezen laatsten Zondag van Juni, een week na den veldslag, den gulden windhaan weer zag glinsteren op het huis en de schelpen van het pad kraakten onder de wielen van het wrakke rijtuigje dat hij in Leiden, waar hij den vorigen avond laat uit den postwagen gestapt was, had gehuurd om vlugger op de hofstede van zijn vader te zijn.
Hij kwam als deel van het overwinnend bevrijdend leger. De herinnering aan zijn heimelijk weggaan uit den strijd was vaag geworden; hij beschouwde haar als een bedrieglijken droom die weg moest uit zijn gedachten. Niemand wist er van, niemand der andere vluchtelingen had op hem gelet: ieder had slechts aandacht gehad voor zich-zelf. Toen hij Brussel binnenstrompelde had hij de tijding gehoord van de nederlaag der Franschen; en terstond was hij omgekeerd, een uur ver, had ergens aan den kant van den weg een geweer en een patroontasch opgeraapt en langs een zijweg een dorp bereikt, waar hij rustig de terugkomst van zijn regiment had afgewacht. Daar de troepen verspreid langs kwamen, kon hij zich, zonder dat er argwaan rees, bij een der compagnieën voegen, voorwendend dat hij van de zijne
| |
| |
was afgeraakt. Na een week inkwartiering in de hoofdstad, vanwaar hij triomfante brieven schreef naar Wijckervelt, was hij met de andere vrijwilligers van zijn regiment naar huis gezonden.
Vader David wist dus dat Floris ongedeerd was teruggekomen uit den strijd. Hij verheugde zich van dag tot dag op het weerzien, op de bezoeken die zij tezamen zouden brengen aan kennissen te Heemstede, aan vakgenooten te Amsterdam. O, hij had wel een voorgevoel van den goeden afloop gehad... Een bericht van freule Fabian, eveneens uit Brussel, omtrent het sneuvelen van zijn zwager Ter Wisch, liet hem koel; Jacob wist toch in het leven geen weg. Slechts had het hem verwonderd dat Aagje Fabian schreef. Wat drommel deed zij in Brussel, zoo dicht bij de slagvelden?
Toen hij nu dien Zondagmorgen, terwijl de pendule juist tien ure sloeg, de schelpen voor het huis hoorde kraken, sprong hij snel op uit zijn fauteuil naar het terras en zag het lachende hoofd van Floris in het geopende portier-raampje.
Vader en zoon omhelsden elkander als na jaren afwezigheid.
‘Mijn jonge held!’ riep David, den langen gouwenaar opgeheven; ‘Gode zij dank dat je den strijd doorstaan hebt.’
Trotsch ziende naar de gehavende uniform nam hij hem mede in de huiskamer en beval den knecht, die het geweer en den ransel achterna droeg, de oude mevrouw en freule Thérèse te roepen. Hij duldde niet dat zijn zoon toilet ging maken; de held moest blijven in deze gedenkwaardige kleedij, waarin de vader nog den kruitdamp meende te ruiken en de sporen van bloed te zien. Daarna schreef hij haastig enkele invitaties voor een klein intiem diner, welke de domestique te paard moest wegbrengen.
Na een kwartier verschenen de dames en begroetten den kleinzoon en broeder met bewonderenden blik. Hij vertelde over Brussel dat hem een oude geringe stad leek met smalle straten die soms steil naar boven gingen. Hij had honderden gewonden zien wegdragen naar hospitalen en particuliere woningen. En met vervoerende woorden verhaalde hij de gruwelen van den veldslag, de daden van heldenmoed der onzen, de laffe vlucht van Napoleon. De beide vrouwen luisterden met in den schoot gevouwen handen. Door Thérèse ging een herinnering aan Emile
| |
| |
Vaudemont; en even zag zij Floris, den nu gevierden medestrijder voor het Vaderland, met andere oogen aan dan die eener zuster. Intusschen verheugde de oude grootmoeder zich in beelden van vroeger, van vergulde karossen, van bezoeken en vroolijk gesprek.
‘Zie,’ sprak vader David en toonde de laatste nommers der Opregte Haarlemsche Courant, waarbij twee extraordinaire met nieuwstijdingen over den slag van den achttienden; ‘wij hebben van verre meegestreden. De Prins is gewond, maar schitterend is de overwinning der gealliëerden.’
Hij legde zijn pijp op het koperen komfoortje neer en vervolgde met doffe stem:
‘Helaas, de rouw vergezelt den triumf! Oom Jacob is gebleven in den strijd!...’
Floris schrikte op. Oom Jacob! Hij had niet meer aan hem gedacht, alleen vervuld van eigen redding die hem wonderbaar geleek onder het verdoovend donderen der kanonnen, tusschen het gefluit der kogels en de flikkering van bajonet en kuras. Hij werd bleek en verlangde naar luidruchtige gesprekken en spijzen en wijn, om de werkelijkheid van wat gebeurd was te vergeten. Doch verwonderd, ongeloovig zag hij op, toen zijn vader hernam:
‘Heb je dan freule Fabian in Brussel niet ontmoet? Zij heeft ons vandaar geschreven. Het verraste ons zeer. Maar het meest waren wij verbaasd,... nietwaar moeder, en Thérèse?... toen wij lazen dat zij verlof vroeg om je oom Jacob ter Wisch te mogen begraven in den familiekelder der Fabians, in een bosch van den Ulenhoek. Natuurlijk weigerde ik niet! In onzen kelder in de Zuiderkerk is voor hem geen plaats. En oom Jacob was een vertrouwd vriend van haar vader,... meer dan van zijn eigen nabestaanden. Maar luister naar wat ik tot dit oogenblik heb bewaard: een kleine verrassing! Wij gaan in het najaar zelf weer ons huis op de Keizersgracht bewonen; Aagje Fabian heeft de huur opgezegd en vertrekt al deze week naar den Ulenhoek!’
David stopte een nieuwe pijp. Over Thérèse's verkwijnde trekken gleed een flauwe glimlach van hoop op de vroegere wintersche festijnen. Zij verliet met de oude mevrouw de kamer, om toilet te maken voor het diner; men verwachtte enkele voorname gasten uit den omtrek, die door David's
| |
| |
briefjes ijlings waren bijeengeroepen: de burgemeester van Heemstede, de garnizoenscommandant van Haarlem, ds. Berner, twee of drie bewoners der naaste landhuizen met hun dames.
Kort na den middag reden de koetsen over het schelpenpad van Wijckervelt. Op het bordes stond de huisknecht in zijn blinkend-gulden tressen en opende de deur van den salon, waar David van Wijck ontving, zelf nu in groenen rok, in zomersch-bloemrijk vest en zijden culotte. Grootmoeder droeg met fieren glimlach haar kostbaar, doch oudmodisch statiekleed van vóór de omwenteling. Thérèse's wit gewaad was van zulk een eenvoud, dat het roode snoer om haar blanken blonden hals alle aandacht trok. Haar kleine hand wuifde een beschilderden waaier. Alleen Floris was gebleven in het kostuum dat hij droeg, in de gehavende ontluisterde uniform. Geweer en beslijkte ransel stonden in een hoek.
Men ging in paren naar de eetkamer, welker glazen deuren wijd geopend waren naar het terras en de bloeiende parterres. Ds. Berner geleidde Thérèse, die hij nu een der rijkste erfdochters uit den omtrek wist. Ginds, in den achtkanten vijver, zagen zij de Neptunusfontein hoog opsprankelen in de zon, voor den groenen achtergrond van hagen en berceaux.
Toen, na het tweede gerecht, de roode wijn fonkelde in de glazen, stond David van Wijck op en sprak zijn zoon toe:
‘Jonge held,’ zeide hij met krachtige stem en zag met een glimlach vol vadertrots op het bescheiden neergebogen hoofd van Floris; ‘gij hebt mede, door uw manmoedig optrekken naar de slagvelden in het zuiden van ons Vaderland, het groote werk voltooid waarvan wij, oude patriotten... wat zeg ik?.... ook gij Oranjemannen den grondsteen hebt gelegd. Ik denk aan de dagen van '94, aan dien onvergetelijken Augustusnacht in het Wapen van Amsterdam, ginds, aan gene zijde van onzen geliefden Hout. Daar was het begin der Vrijheid. En onze arbeid is gegroeid in de verdrukking. Twee jaren geleden hebben wij de overheerschers verjaagd; thans hebt gij, mijn zoon, medegestreden om den uitheemschen tyran voor goed te knevelen. Helaas, velen zijn als offers gevallen. En met smart denk ik aan
| |
| |
mijn trouwen steun, den begaafden zanger Tobias Soelens, achtergebleven op de barre sneeuwvelden van Rusland. Maar gij weet het: wij hebben een monument voor hem gesticht; gij kent het: de gebroken zuil met zijn omlauwerde beeltenis...’
David van Wijck zweeg even en slikte.
‘En daarom, vrienden, vaderlanders, laten wij drinken op de vrijheid, op den oud-vaderlandschen heldenmoed, op het Huis van Oranje! Onze vrijheid is nu voor eeuwig verzekerd. Wij zijn onafhankelijk, van den vorst des lands tot den armsten daglooner. Leve de onafhankelijkheid van Neêrlands volk!’
Jubelend stonden allen op, hieven hun roemers en klonken met den stralenden vader en den bescheiden zoon.
Achter de haag van haar moestuintje luisterde Bet Breevoort; woord voor woord was over de stille bloemen der parterres tot haar gekomen. Zij zuchtte en dacht ook aan háre dooden; zorgvol zag zij naar haar kleinen grond, waarover zij alleen nu waakte; harder dan ooit moest zij arbeiden voor de hooge pacht. Doch het was haar een troost, te hooren dat ook zij onafhankelijk was. En de oude oogen naar den blauwen hemel slaande genoot zij den zomerschen rustdag.
| |
XL.
Mochten de ernstige lezers, in het begin dezer vertelling bedoeld, ooit lust gevoelen op hun Zondagmiddagwandeling langs den Heemsteedschen Heerenweg te zoeken naar Wijckervelt, het zoude helaas vergeefsche moeite zijn. De hofstede is niet meer. Op de plek waar zij geweest moet zijn bloeien thans, in den stoffigen wind van het voorjaar, crocussen, hyacinthen, tulpen in bonte wisseling.
P.H. van Moerkerken.
einde. |
|