| |
| |
| |
Liefde.
I.
O lief! hoe zoude ik meer dan u vereeren
De wonderdoende heilgen der legende?
Gij hief' mijn hart, dat neerlag in ellende,
Zóo hoog in 't blauw dat niets het meer kan deren.
De nacht was heen, het wachten was ten ende,
In liefdezang kon 't lied van rouw verkeeren.
Met leliebloei, die eeuwig zal vermeeren,
Praalt nu mijn zieltuin, wáar ik de oogen wende.
'k Zal nooit de zoetheid van uw kussen weten,
Nooit zal, in weelde, uw arm mij héel omvangen.
Doch meer dan vreugd van wie gelieven heeten
En, passiedronken, woest elkaar omprangen
En later koel zijn, heen gaan en vergeten
Zijn mij de tranen vloeiend langs mijn wangen.
| |
| |
II.
Zooals een knaapje in eenvoud zich verblijdt
Dat God-de-Zoon, zijn Heiland en zijn Heer,
Ook eenmaal speelde, een kindje vroom en teer,
Aleer aan 't kruis hij 't menschdom had bevrijd,
Zoo juich ik, wijl de god, dien ik vereer,
Ook menschlijk voelt en mij, gebenedijd,
Heeft, tot zijn lof, zijn tempel ingeleid,
Waaruit ik nooit meer tot de wereld keer.
En zoo ik noem den naam van dezen god
Word ik door elk, die wijs zich waant, bespot,
Wijl hem ik loof, die wreed mij wonden sloeg.
Doch ik, als 't kind, dat Jezus teeder mint,
Wijl in mijn god mijzelve ik wedervind,
Geef àl mijn liefde en voel, 't is nooit genoeg.
| |
| |
III.
Zoo gij uzelven lieft, hoe zou ik vreezen
Dat gij ook mij niet eeuwiglijk zoudt minnen?
Lief, neem mijn hand en treed mijn woning binnen
En zie hoe vol van u is héel mijn wezen.
Stil kwam mijn liefde en nam mij ziel en zinnen.
't Was zalvend zacht, ik waande mij genezen.
Blij zong mijn hart, uit asch van leed verrezen,
Alsof opnieuw mijn leven zou beginnen.
En zijt gij niet voor troost en heil gekomen,
Maar hebt mijn ziel haar droeven rust genomen
En wilt mij nu geen woord van liefde geven?
O zie hoe vol mijn liedjes en mijn droomen
Alleen van u zijn, vol van u mijn leven,
Gelijk van God het leven van de vromen.
| |
| |
IV.
God, wil mij mild genadevol vergeven,
Zoo ik mijn lief gelijk een god vereer,
Is 't wijl mijn lief gelijkt mijn God zoozeer:
Hij doet van liefde en vreeze en hoop mij beven,
Ziet onbewogen op mijn liefde neer
En straft mij streng voor zonden, nooit bedreven.
Hij is almachtig, Heer van dood en leven,
Ik moet hem volgen zonder wederkeer.
Hij is geheimvol en ik moet hem duchten,
Maar, word ik bang, waar zal ik henenvluchten?
Hoe ver ik ga, ik vind mijn god alom.
Zijn oogen blauwen in 't azuur der luchten,
Zijn adem geurt in bloemen, blaadre' en vruchten
En elke woudlaan wordt zijn heiligdom.
| |
| |
V.
Ik wil gedwee wel alles doen of laten
Wat wil mijn lief - zijn beden zijn bevelen.
Maar met mijn liefde mag mijn lief niet spelen.
Liefde is mijn lot, ik draag mijn lot gelaten.
Blauw blinkt de vijver, bloementrossen gelen
En alle vogels juichen, uitgelaten.
Ik ga alleen door 't lentebosch, verlaten,
En voel geen liefde in 't zoele windestreelen.
Met gouden lippen drinkt de zon mijn tranen.
Zij rijzen óp, onzichtbare ijle dampen -
Nu zijn ze al ver in 't blije blauw vervloden.
Ik wil vergeefs mijn tranen wierook wanen.
Ver boven de aard, waar haat en liefde kampen,
Troont hoog mijn lief gelijk de kalme goden.
| |
| |
VI.
Min ik den liefste in God of in den liefste, God?
In wolken van geheim blijft eeuwiglijk verholen
De God, die laat me alleen door smartvalleien dolen
En zwijgt, roep ik hem aan met tranen, bede of spot.
Is God dan louter liefde en gunt hij vossen holen,
Doch mij geen lievend hart, waar 'k rusten moog van 't lot?
Hij geeselt wreed wie overtreedt zijn streng gebod,
Doch loont niet wie gedwee volbrengt wat werd bevolen.
Dies sidder ik voor God, doch kan ik kussen niet
De roede, die mij sloeg zoo bloedend-diepe wonden,
Waaruit mijn vreugd me ontstroomt, waaruit mijn zijn me ontvliet.
Ik lag in duistren nacht, geslagen en gebonden.
Daar lichtte plots me een licht gelijk m' in droomen ziet -
En wat ik zocht in God had ik in u gevonden.
| |
| |
VII.
Het blonde maagdelijn met donzen rozewangen,
Dat speelt en kweelt zoo vrôo dat elke vrouw het kust,
De koele schaduwboom, vol wind en vogelzangen,
Die lokt den wandelaar met lommer en met rust;
De nachtegaal, die schreien doet van zoet verlangen;
De blauwe golven kozend met de blonde kust;
De verre blanke ster, die houdt den blik gevangen,
Zij geven schoonheid wel, doch geven ze onbewust.
Zoo, wen uw zonnelach mijn ziel houdt opgetogen,
Wen héel mijn wezen drinkt de stralen van uw oogen,
Is, lief, het onbewust dat gij mij vreugde schenkt?
En neem ik argloos aan als mij bestemde gave,
Die mij - en mij alleen - met troost en liefde lave,
De schoonheid van uw ziel, die niet mijn heil gedenkt?
| |
| |
VIII.
De zon, die ópgaat over booze en goede,
Kan niet mijn hart zoo warm en dankbaar minnen
Als de éene lamp, die eens voor mij, hierbinnen
Eén branden dêe, dat glans voor schimmen hoedde.
De bloemenweelde, vleiend ziel en zinnen,
Die Mei uit de aard sloeg met zijn tooverroede
Voor elk, is schoon, doch kon, eer hij 't vermoedde,
Eén met éen zelfgekozen bloem mij winnen.
Lief, zoo uw glimlach straalt voor meer dan éene,
Wil 'k lieve' uw lach gelijk de zonneglansen,
Doch laat me in waan niet dat hij liefde meene.
Zoo zij voor mij alleen niet troostrijk gloren,
Worden me uw lachjes gouden zongod-lansen
En gaat voor mij hun dieper zin verloren.
| |
| |
IX.
Gelijk een weduwvrouw, die aan haar disch
De leege zetel van haar echtgenoot,
Bij elk maal, áanschuift en met rozen rood
En glanzig veil bekroont zijn beeltenis;
En zelf niet weet of de eigen liefde groot
Ofwel zijn geest zoo lenigt haar gemis
Dat weelde-in-weemoed wordt haar heugenis,
Alsof hij zeegnend haar in de armen sloot; -
Zoo leef ik ál mijn dagen zonder u,
Die me eenmaal gaaft uw milden liefdelach,
Mijn droeve woning makend lenteluw.
't Is mij te moede of ik uw oogen zag
En 'k voelde uw adem en uw handen mild
En 'k hoorde uw stem met troostrijk lief beklag.
| |
| |
X.
't Ivoren altaar, waar ik u vereer,
Waar, elken avond, vroom, mijn hart verricht
Mijn heilge dienst, die lijkt mij liefste plicht,
Vermooi ik trouw met bloemen blank en teer,
In ranke bronzen vazen. - Liefde, o licht
Mij óp of daal genadig tot mij neer,
Wijl ik u lief in deemoed, áltoos meer
En elke God voor teedre beden zwicht.
O zie! ik steek mijn wierookstave in brand,
Ik vul met godedrank de schalen vroom.
O wil nu komen uit uw Geestenland,
In ijl azuur van aromalen doom.
Ik zal niet ópzien, maar uw zachte hand
Zal 'k zeegnend voelen, even, als in droom -
Hélène Swarth. |
|