De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Bibliographie.Steden, door Jozef Muls, Sint Michiel, Brugge; C.L. van Langenhuysen, Amsterdam 1913.Het is waarschijnlijk, dat het onderwerp van dit boek ernstig afbreuk zal doen aan des lezers waardeering van 's heeren Muls' zuiver, eerlijk maar, dunkt mij, vrij klein en alledaagsch schrijftalent. De glorieuse namen van drie in dit werk besproken steden: Constantinopel, Venetië en Parijs, roepen in de meesten onzer te wijde vlucht van visioenen en vage verlangens op, in weemoedig-ontroerende zweving befonkeld en verschimmend voor een verren hemel, dan dat de aandacht zich dra zou kunnen keeren naar het schrijversfiguurtje daar naast ons op den lagen grond. Bovendien: de lezer in zijn onverzadiglijk begeeren veel en al maar meer te weten van die wondergewrochten der geslachten; de lezer, die, na het ontwaken uit zijn eerste aandoenings-verzonkenheid, feiten behoeft voor het scheppen zijner droomen - want wat zou eens menschen geest wel liever willen doen dan schoone feiten, die toch maar oud- en minder-schoon-geworden droomen zijn, weer te verkeeren, door zijn verteerenden en herscheppenden brand, in de jonge droomvogels die zij reeds eenmaal waren? - die lezer wordt kregel, omdat de schrijver zoo wèinig feitelijkheid geeft. Hoe vaak heb ik hier aan Couperus moeten denken! Want Couperus, doordat hij zoo sterk de bosse de l'admiration heeft, schrijft bijna immer in een diep en durend enthousiasme, dat hem het verzwijgen van een der vele feiten die zijn uitgebreide eruditie hem verschaft, bijkans een misdrijf zou doen achten; hij kàn niets van zijn geluk achterhouden: de lezer mòet meegenieten. En hoe zou deze daar anders dan dankbaar voor kunnen zijn? Hij voelt zich opgetogen door den aanblik van zoo overstelpenden, heìligen rijkdom als hem wordt vertoond en wanneer dan nog zoo terloops en onbewust-weg de | |
[pagina 197]
| |
verteller een bijzònder innig gevoelsfijnheidje zegt, zoo een naïveteitje van liefde, gelijk dat over Tintoretto - ge moet vooral niet denken, zegt hijGa naar voetnoot1), beangst dat men de grootheid van zijn schildersvorst zal onderschatten, dat men hem het ‘verwertje’ noemde uit geringschatting voor zijn penseel, neen het kwam doordat... enz. Is het niet bijna aandoenlijk van bezorgde liefde? - dan kijkt de hoorder òp en den verteller in 't stralend gelaat en denkt: dat is nu wel alles verrukkelijk, wat ik daar verneem over dat voor mij onbereikbare, sprokige Italië, maar wat is die Couperus-zèlf, ondanks zijn languissante en dandyachtige gemaniereerdheidjes, toch après tout een onnoemelijk rijke en prachtige kerel! - Zóó dus komt hij, dóórhéén zijn opgetogenheid over dat door hem zoo zeer begeerde beschrevene, tot een dankbare waardeering van den beschrijver. Anders gezegd: het enthousiasme van den heer Couperus over de dingen heeft hem-zelf als ware 't uitgewischt. En het is juist daarom, dat men hèm gaat zoeken en zich tot hem neigt; de ‘gezapigheid’ daarentegen van den heer Muls doet hem zich te traag bewegen en zich te vierkant vóór de dingen plaatsen. Daardoor moet men de dìngen zoeken en geprikkeld, zal men, naar ik vrees, er menigmaal toe komen, de schoonheid, die er aan zìjn levende figuur mocht zijn, niet te bemerken. En dat zal jammer wezen. Want hoe oorspronkelijk mooi is bijv. in ‘Venetië’ dit gezien: ‘Maar het is zoo onwaarschijnlijk die bouwmassa's als een immens en fabelachtig vlot op den boezem van den oceaan te zien rusten, dat het eerder lijkt of daar in de verte, door een wonder natuurverschijnsel, onafzienbare koraal-wouden uit de diepten der Indische zeeën zouden zijn naar boven gekomen en aan 't drijven gegaan aan de oppervlakte der blauwe wateren.’ Of hoe aardig dit gezegd, in ‘Constantinopel’: ‘Het is een gedurig wisselend wonder: Azië en Europa die elkaar bezien sedert eeuwen. Twee oevers, die in elkanders aanschijn loopen met hunne klimmende heuvelen en groene dalen, die als om strijd paleizen, moskeeën, minaretten in de lucht steken als ware 't om ze elkander te toonen, onder de paradijsche klaarheid van het Oostersche licht.’ Zeker, Muls is over 't algemeen wel een schrijver, die zijn métier verstaat. Maar o wee! hij moet niet afdalen, zooals in ‘Parijs’, tot den allerlei beschimmeld oud-nieuws enumereerenden schrijftrant van den verslaggever-in-'t-vakblaadje eens kantoorbedienden-reisclubs. Dàn ziet men de dingen wéér niet en nù uit pure landerigheid, dat men ze al zoo dikwijls heeft bekeken, en men ziet nu wèl een zekere onbe- | |
[pagina 198]
| |
holpenheid in zìjn figuur. En driewerf wee, als hij, in zijn beschrijving van het Rodenbach-feest te Rousselaere, vervalt in den toon van: ‘Weet gij het nog Mijnheer Veen, en gij allen Vermeylen, Streuvels, Teirlinck, Van de Woestyne, André de Ridder, hoe wij doolden van de eene herberg naar de andere, zoo gezegd op zoek naar Verschoren’ enz., of het heeft over Van de Woestijne's ‘luchtig krullenden haarbos van onder den blauw-grijzen vilt’, en over die half-dronken studenten en al die pinten bier, of spreekt van die redenaars, die, ‘door drank en spijzen in gloed gezet verkonden de eischen van een te lang miskend volk.’ Want, niet waar, dat alles en vooral dat feestjournalistiekerig, met 'n soort van coterietjes-jovialiteit bekeken persoonlijk gedoentetje, dat zet èn de beteekenis van dat Rodenbach-feest èn 's heeren Muls' gevoel daarvoor in een schijn van opgeschroefdheid, wat ook alweer jammer is, want die beteekeniszelf is ongetwijfeld niet gering en zijn doorvoelen ervan heeft de schrijver ter eerste bladzij van zijn opstel uitmuntend verwoord. De heer Muls, wiens ‘Steden’, zoo ik mij niet vergis, zijn eerste bundel is, zal, dunkt mij, in de toekomst blijken een van de verdienstelijkste dii minores van Vlaanderen te zijn. Synthetisch aangelegd, typeert hij, in 'n paar trekjes, uitstekend. Wij mogen menig aardig vertelsel nog van hem tegemoet zien. Zoowat van een begynhoveken met 'n oud kwezelken in een kappemantelken, enz. enz. Welja, dat moet ook de heer Muls toch vooral eens probeeren. Naar het resultaat mogen wij werkelijk benieuwd zijn. M.H. van Campen. |
|