defect te blijven het ‘volksleger’ niet missen, het volksleger waarvan Thomson eens deze, meer psychologisch karakteriseerende dan technische omschrijving gaf: het leger met dezelfde psyche als het volk.
Zij zal het kunnen missen in die verre, onzichtbare en onzekere toekomst, waarin elk leger overbodig zal zijn.
Doch voor nu nog onafzienbaren tijd heeft Nederland een leger noodig, en bitter noodig, als - de gelukkige term is van Van Houten - ‘nationaal verdedigingsinstrument’. Dat, krachtens zijn roeping, sterk moet zijn. Dat, om deze reden, met het nederlandsche volk moet uitmaken één organisch geheel. Dat, zoo het dezen eisch miskent, de kracht verbeurt, die het trekken kon uit het besef, onmiddellijk uit volkskracht te zijn geboren, terwijl van zijn kant de democratische staat in zijn midden geen macht mag dulden, van andere beweging dan hij.
Voor de technische verwezenlijking van dit ideaal hebben wij de kennis van onze beroepsmilitairen noodig. Wij hadden Thomson. Thans roepen wij om zijn school.
Mijne heeren van het nederlandsche leger, wie uwer raapt de vlag op, die de doodende kogel uw kloeken makker sloeg uit de hand?
Wie dit doet, aanvaardt niet een lichte taak, al is zij thans, gesierd met den glans van zijn faam, minder zwaar dan toen hij haar schiep en op zich nam.
Ongemeene eischen blijft zij stellen: van technisch kunnen, van doorzicht en beleid.
Van die eerzucht ook, welke gevergd wordt om zichzelf op den voorgrond te durven stellen.
Er is nu eenmaal werk - alle werk, dat van publieke orde is - dat niet anders dan aan den weg kan worden afgetimmerd. En het zou een ramp zijn, als voor dit slag arbeid de willige werkers ontbraken.
De hiervoor noodige eerzucht is, mits zij kieskeurig op haar middelen zij, een maatschappelijke deugd.
In dezen zin is ook Thomson zonder twijfel een eerzuchtig man geweest, eer-brengenden arbeid zoekend en naijverig op zijn eer, die hij tevens de eer van zijn land wist.
Geen arbeid heeft hij geschuwd. Op Atjeh, in Zuid-Afrika,