De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Uit de geschiedenis der Universiteit te Groningen.
| |
[pagina 166]
| |
den Duitschen geleerden duidelijk te maken, dat zij zich vergisten. Trouwens in Nederland zelf was de eerste uiting der Groningsche beginselen evenzeer door de kritiek terstond verwezen als thuisbehoorend in Schleiermacher's school. Wat wonder, dat de Duitschers er niet anders in herkenden. Het was Schleiermacher niet. De leiders der Groningsche richting zelf hebben met ijver hun afhankelijkheid van den Duitschen wijsgeer van de hand gewezen. Niet om daarmee hun eigen zelfstandigheid en oorspronkelijkheid te verheerlijken, maar om des te luider hun dank te doen klinken aan den Nederlandschen wijsgeer, in wien zij hun geestelijken vader vereerden. Het was Van Heusde. Te Utrecht had het licht geschenen. In elke geschiedenis van het geestelijk leven in Nederland in de eerste helft der 19de eeuw zal de figuur van Philip Willem van Heusde haar deel komen eischen, maar in die van Groningen in het bijzonder, want de strooming, die meet dan iets anders aan de Groningsche hoogeschool in dien tijd vermaardheid heeft gegeven, gaat uit van Van Heusde, en is niet te verstaan zonder eenige kennis van zijn geest en streven. Van Heusde moet een van die geboren opvoeders zijn geweest, van wier persoon en karakter een bezieling uitstraalt, die wij uit hun werken niet meer begrijpen. Wanneer de meester over zijn geliefde wijsgeeren, over het heerlijkste der oudheid sprak, beschrijft een leerling, ‘dan ging zijn geheele ziel open, dan vloeide hij over van de schoonste en verhevenste gedachten, de edelste en heiligste gevoelens. In oog en gelaat, in toon en stem openbaarde zich een enthusiasme, dat door alles zich aan ons mededeelde.’ ‘In velen heeft hij het beginsel van een nieuw leven opgewekt,’ getuigt een ander. Het was een innige, vaderlijke vereering, een geroerde, liefdevolle dankbaarheid, die de discipelen van den Praeceptor Hollandiae hun gansche leven meedroegen. De geheele propaedeuse van juristen, theologen en litteratoren te Utrecht werd verhelderd en verheven door Van Heusde's onderwijs in het Grieksch en de geschiedenis; de medici betreurden het, dat zij te slecht in het Grieksch waren, om zijn colleges te volgen. Ons schijnen zijn geschriften langwijlig en zoetsappig, kleurloos | |
[pagina 167]
| |
en nuchter, van een tergend gemis aan raakheid, vol van de tamste, quasi-treffende wijsheden, die geen wijsheid opleveren. Is het enkel de tijd, die ons van hem scheidt? Neen, want zij, die niet onder Van Heusde's persoonlijke bekoring zijn geweest, hebben ook toen reeds ongeveer over hem geoordeeld, als wij nu zouden doen: zoo b.v. Thorbecke, Geel en Cobet. De ‘Heusdiaansche weekheid’ werd door velen geschuwd, ja, er waren ook onder de jonge hoorders, die kritisch de zoete betoovering weerstonden. Ongetwijfeld is Van Heusde in vele opzichten de laat geboren profeet van het vlakke rationalisme en de optimistische humaniteit der 18de eeuw geweest. Maar de breede menschenmin was bij hem verdiept met platonischen eros en christelijke caritas, en naar het schijnt, ging juist van die elementen zijn bezielende kracht uit. Door hem in de eerste plaats als apostel van het gezond verstand te beschouwen, heeft, naar het mij voorkomt, zijn jongste levensbeschrijver miskend, dat de bestanddeelen, waaruit zijn gedachte is opgebouwd, onderling niet gelijk van kracht en werking zijnGa naar voetnoot1). Van Heusde was opgegroeid in de school van Ruhnkenius en Wyttenbach; hij leefde in de herinnering aan die groote mannen en hun tijd, sprak gedurig met zijn leerlingen over hen, zwoer bij hun methode, maar was niettemin hemelsbreed van hun richting afgeweken. De philologie was hem bijzaak geworden; met de grammaticale interpretatie en emendatie van den tekst van Plato hield hij zich niet op. Zijn levensgids was Frans Hemsterhuis geworden: van dien fijnen gevoeligen wijsgeer stamde zijn platonisme en zijn eudaemonisme. Wie Hemsterhuis nasprak: het beste begrijpen is, wanneer wij 't levendig gevoelen, was iets anders dan de heraut van het gezond verstand zonder meer. Zijn zucht naar de schoonheid, zijn vooropstellen van gevoel en verbeelding, de trillende liefde die in hem gloeide, dat moeten de roerselen zijn geweest, waardoor hij zoo sterk werkte. Συμφιλολογεῖν ϰαὶ συμπαϑεῖν ϰαὶ συνενϑουσιᾶν. Als een negentiendeëeuwsche Pico van Mirandola trachtte Van Heusde zijn platonische wijsheid met den geopenbaarden christelijken godsdienst te verbinden. Hij noemde zijn vak | |
[pagina 168]
| |
gaarne de kleine mysteriën, ‘waarin men gewijd moest zijn, om eens in die groote mysteriën (de theologie) regt een ingewijde te worden’. De ware geleerde moest een bekeering ondergaan. Bij het zwevende, dat aan alle bespiegelingen van Van Heusde eigen was, bleef voor dat platonisch christendom zoowel de weg naar de vervluchtiging als naar de rechtzinnigheid open. ‘Mij kwam het meermalen voor’, schrijft een onbekend Utrechtsch student in 1843, ‘dat Van Heusde het liefst de rol eener verzoenende godheid op zich nam, en door te vereenigen, waar scheiding was, aan der liefde zoete leus getrouw bleef’. De opvatting van de wereldgeschiedenis, die Van Heusde ontwikkelde, leidde hem evenzeer van Wyttenbach en de zijnen af. Hij baseerde haar op Plato, erkende daarbij, wat hij dankte aan Montesquieu en Herder. Het standpunt zelf is met dat van Herder en Wilhelm von Humboldt gelijksoortig: ‘de geschiedenis der menschelijkheid in het menschdom’ is voor hem het wezen der zaak. Doch eigenlijk historisch bouwt hij dat systeem niet op. Een telkens terugkeerende vergelijking van de tijdperken der geschiedenis met de leeftijden van den mensch dient hem tot het getimmerte voor zijn historische bespiegelingen. En daarbij is het voornaamste, dat hij, de platonist, de idealen van de volmaaktheid der oude wereld, die de Leidsche philologen hem hadden ingeboezemd, prijs gaf voor de erkentenis, dat een hooger aanleg, een verhevener menschen- en volkenkarakter tot ontplooiïng was gekomen in de Germaansche volken. De Grieksche wereld vertegenwoordigt den knapenleeftijd, de Germaansche die van den man. Geloof en staat, vrijheid en zedelijkheid, welvaart en dichtkunst komen eerst bij de Germanen tot vollen wasdom. Allerzonderlingst is de wijze, waarop hij tot dat inzicht kwam, gelijk hijzelf bij herhaling vermeldt. ‘Een hooger karakter vond ik in de Germaansche dan in de Grieksche volken: dat voelde ik bij het lezen van onzen Ossian en het vergelijken van hem met Homerus’. - Deze gedachten waren geen van beide nieuw of oorspronkelijk. De vergelijking der tijdperken in de wereldgeschiedenis met de leeftijden van den mensch zat in de lucht. Wel heel anders dan in Van Heusde's goedig-deftige brieven klonk zij juist in dienzelfden tijd (1827) uit den mond van den jongen | |
[pagina 169]
| |
Victor Hugo in zijn Préface de Cromwell. Ossian te prijzen als den Homerus van het noorden was reeds lang een gemeenplaats. Ons brave vaderland kwam met zijn Ossianvereering wat achteraan, en met den twijfel aan de echtheid der Ossian-poëzie eveneens. Dat Van Heusde, Ossian eenmaal aanvaard hebbende, nog geen Keltischen geest onderscheidde van den Germaanschen, is te vergoelijken. Hoe zot overigens ook deze dubbele vergissing moge zijn, en hoe groote naïveteit er in school, om op deze vergelijking de structuur der wereldgeschiedenis te baseeren, Van Heusde's opengaan voor een anderen geest dan dien der oudheid had voor zijn leerlingen een machtig gevolg, namelijk dat hij het eerst aan onze hoogescholen de geschiedenis der middeleeuwen voordroeg, niet als ‘de donkere nacht der barbaarschheid’ maar als ‘de dageraad van latere verlichting’, ‘geene middeleeuwen, maar de eerste leeftijd der Germaansche natie’. Met bewondering sprak hij van ridderwezen en kruistochten, wees op de schoonheid van middeleeuwsche bouwkunst en poëzie. Het is een ietwat onverwachte en afzonderlijke vorm van de romantiek, die wij hier waarnemen. De geest van Van Heusde heeft zeer weinig gewerkt te Leiden, ook niet veel te Amsterdam, sterker uit den aard der zaak te Utrecht, het eigenaardigst en misschien het langst van al te Groningen. Daar is behalve de Groningsche richting in de hervormde kerk jaren lang een bezield en begaafd vereerder van Van Heusde aan het woord geweest in Star Numan. De letterkundige faculteit te Groningen heeft zelfs uit Van Heusde's eigen huiselijken kring twee in haar midden gehad: zijn neef en bijkans pleegkind J.A.C. Rovers en zijn zoon J.A.C. van Heusde. Doch dezen waren geen van beiden markante figuren, en het getij der Heusdiaansche beginselen was al aan 't verloopen, toen zij optraden. Het waren de Groninger theologen, die, door de denkbeelden van den meester in het systeem van hun leering en hun herderlijken arbeid vast te klinken, daaraan de langst aanhoudende werking hebben gegeven. Drie van hen hadden aan 's meesters voeten gezeten: Van Oordt, Pareau en Muurling. De voorlooper, de jonggestorven T.A. Clarisse, had niet te Utrecht gestudeerd, maar als jong predikant te Doorn Van Heusde's denkbeelden hartstochtelijk omhelsd. Hofstede | |
[pagina 170]
| |
de Groot kende de leer slechts door bemiddeling, maar beleed luide den onschatbaren invloed, dien zij op zijn geest had uitgeoefend. Al hebben de leeraars zelf en de leerlingen meer dan eens verzekerd, dat Pareau eigenlijk de ziel van de Groningsche school is geweest, de bewegende kracht blijft niettemin Hofstede de Groot, en een beschouwing, die de school niet van strikt theologisch gezichtspunt maar als tijdsstrooming zoekt te verstaan, moet hem op den voorgrond plaatsen. Bovendien is door De Groot zelf en door anderen veel meer van zijn levensgeschiedenis bekend dan van die der overigen, en niets is voor de geschiedenis eener geestelijke beweging zoo veel waard als de persoonlijke vorming van haar dragers te kennenGa naar voetnoot1). Petrus Hofstede de Groot, die in 1802 te Leer uit Hollandsche ouders geboren was, heeft zijn leven lang naast een verbazende activiteit een sterke vatbaarheid voor gemoedsbewegingen bewaard. Hij was een van die naturen, die al wat zij meenen, vurig meenen, die zich nauwelijks kunnen voorstellen, dat een ander het te goeder trouw met hen oneens is, een man van plotselinge ingevingen, die zijn werken onderneemt met hart en ziel en ze tot stand brengt in een opwinding, die tot overspanning leidde, vatbaar voor den stoutsten moed en voor de grootste inconsequentie en zelfbedrog. Het schijnt van belang, die trekken aanstonds te vermelden, omdat juist aan zulk een affectief moment uit zijn kinderjaren een overwegende beteekenis voor zijn gansche ontwikkeling mag worden toegekend, meer dan hem ooit bewust zal zijn geworden. De jammerlijke kinderangst voor de voorbeschikking der meesten tot verworpenheid heeft aan het calvinisme den bitteren haat van velen bezorgd, bij wie zich niet vroegtijdig de hoop vastzet | |
[pagina 171]
| |
van uitverkoren te zijn. ‘Mijn levensgenot als kind werd door angst daarover vergald. Uren lang lag ik nu en dan 's nachts wakker, en schreide en bad, dat ik toch niet tot de verworpenen mogt behooren, en werd dan schier wanhopig, dewijl aan Gods raadsbesluit toch niets kon veranderd worden’. In het huis van zijn ouders was overigens de oud-calvinistische strakheid getemperd door het zachte sentiment, dat de geliefkoosde huislectuur: Jung-Stilling, Lavater, de Wandsbecker Bote en Van Alphen ademde, zoodat toch de gedachten van den knaap wel in den regel in blijder sfeer konden zweven. De theologische roeping was vroeg aanwezig: ‘Ik wil dominé worden; als ik maar eerst rooken kon’. Maar toen de rookkunst vermeesterd en de academie betreden was, kwamen er ernstiger bezwaren. Zou hij vrede kunnen vinden in de hervormde leer, met name in die der voorbeschikking? Hij nam zich voor, om als de theologische studiën hem geen bevestigend uitsluitsel gaven, over te gaan tot de doopsgezinden of remonstranten. De liefderijke en vreedzame leering van oom Muntinghe, den vermaarden professor der godgeleerdheid te Groningen, was wel geschikt, zijn dogmatische zwarigheden op den achtergrond te schuiven. Muntinghe werd zijn mentor ook in de leiding bij klassieke lectuur en de studie van het Hebreeuwsch en Arabisch, waarvan bij den hoogleeraar der Oostersche talen, Wolters, niet veel terecht kwam. Uit Muntinghe's Geschiedenis der menschheid naar den Bijbel werd hij vertrouwd met de voorstelling, dat God zich in de groote feiten der wereldgeschiedenis openbaart, om daarmede den mensch op te leiden en te vormen tot hoogere menschelijkheid. De lectuur van Herder, dien hij, dwalende in de academische bibliotheek, ontdekte, versterkte de bereidheid van zijn geest, om straks de zoete leeringen van den Utrechtschen wijze gretig in te drinken. Welke bekoring moest niet die leer hebben voor jongelieden, die voor de vorming van hun smaak slechts Lulofs hadden gehad, en die hun philosophische inzichten moesten opdoen bij den zonderlingen Keesje de Waal. Utrechtsche studenten, die te Groningen kwamen, spraken met ontzag en aandoening over Van Heusde. Kwam men te Utrecht, dan was het Van Heusde al wat er ruischte. De Groot en zijn vrienden zochten | |
[pagina 172]
| |
dissertaties uit Van Heusde's school, besloten Plato te bestudeeren, maar begrepen hem niet recht, sloegen Hemsterhuis op en verbaasden zich, totdat een Oostfriesche kennis van De Groot, die te Utrecht studeerde, op zijn doorreis een excerpt meebracht uit Van Heusde's college over de geschiedenis der wijsbegeerte, dat hij op het verzoek der vrienden te Groningen achterliet. ‘Nooit heeft welligt eenig geschrift zulk een invloed op mij geoefend als deze weinige bladen.’ - Is het niet de bekeering, die Van Heusde van den geleerde wilde? Zoo werden De Groot, Amshoff, Van Herwerden, Taco Roorda, meer de leerlingen van Utrecht dan van Groningen. Sedert 1823 doceerde de jonge Clarisse, die bij Muntinghe's emeritaat als buitengewoon hoogleeraar was benoemd en hem in het volgende jaar bij zijn dood opvolgde als gewoon hoogleeraar, de theologie te Groningen in Heusdiaanschen trant. Te kort echter, om een vast leersysteem te ontwikkelen; hij stierf reeds in 1828, en werd in 1829 opgevolgd door Hofstede de Groot zelven, die zijn predikantsplaats te Ulrum ruimde aan zijn studiegenoot Hendrik de Cock. In hetzelfde jaar, eenige maanden vroeger, was voor Tinga, die gestorven was, Joan Frederik van Oordt gekomen, en in 1831 verving Louis Gerlach Pareau den ouden Ypey. De faculteit was in drie jaren geheel vernieuwd en thans bezet door drie mannen van even dertig jaar, die allen volbloed aanhangers waren van de school van Van Heusde. Naast hen waren de oude studievrienden Amshoff en Van Herwerden als predikanten te Groningen werkzaam. Het was niet zonder beteekenis, dat De Groot gedurende den tijd, dat Van Oordt als luitenant van de vrijwillige studenten-compagnie in 1830 en 1831 te velde lag, de gansche theologie te onderwijzen had, daar Ypey afgeleefd was. Hij nam alle colleges van Van Oordt waar en bekwaamde zich daardoor ongemeen voor de taak van opperbevelhebber, die hij lange jaren zou vervullen. De wijze, waarop de zeldzame eenstemmigheid van hun leer zich in de eerste jaren van hun professoraat gaandeweg consolideerde, de herinnering, hoe zij elkander vonden, leefde in De Groot's geheugen vooral in een gesprek op een hunner Vrijdagavondbijeenkomsten, waarop zij gewoon waren, hun onderwijs samen te bespreken, | |
[pagina 173]
| |
in den winter van 1833/34. In haast legendarischen stijl klinkt het. ‘Het is mij gisteren volkomen duidelijk geworden....’, zei de een. ‘Voor een veertien dagen zag ik....’, hernam de tweede. ‘Ik konde’, zeide de derde, ‘voor een dag of vier niet voort met mijn collegie, totdat het mij als een licht opging....’ - Wat zij zagen, daarover straks. De nieuwe waarheid was ontdekt, door ‘den een op uitlegkundigen, den ander meer op historischen, den derde meer op wijsgeerigen weg’. Het is volkomen in overeenstemming zoowel met de leer van Van Heusde als met het persoonlijk karakter van De Groot, dat hij in die herinnering zoo sterk den nadruk legt op de intuïtieve geboorte van hun gemeenschappelijk inzicht. In 1834 verscheen Christelijke betrachtingen, door De Groot met Amshoff en Van Herwerden geschreven, het eerste teeken van het bestaan eener nieuwe richting, en daarmee ook de eerste ergernis. In 1835 stichtten de Groninger theologen hun godgeleerd gezelschap, waarvan in 1837 het tijdschrift Waarheid in Liefde uitging. In 1840 werd het eerste boek gedrukt van die serie van ‘zeven handboeken in één geest door drie professoren’, in welke zeldzame overeenstemming De Groot een merkwaardig bewijs zag, hoezeer hun de waarheid was opgegaan. Inmiddels was in het jaar te voren Van Oordt naar Leiden vertrokken en vervangen door Willem Muurling, die, Heusdiaan als hij was, weinig tijd noodig had, om zich van harte aan te sluiten bij de Groningsche richting, die thans in het gansche land over de tong ging. De Groningers zelf hebben steeds sterk den nadruk gelegd op het historisch uitgangspunt hunner richting. Wat hun op dien Vrijdagavond allen klaar werd, was het besef, ‘dat eigenlijk de historie hoofdzaak is in het Christendom’. Wat Van Heusde hun geleerd had ‘door zijn geschiedenis der volken en zijne aanwijzing van den langzamen voortgang des menschelijken geslachts tot rijper en volwassen leeftijd’, verbonden zij met het hoofddenkbeeld van Muntinghe, dat De Groot vroegtijdig tot het zijne had gemaakt: God zich openbarend in alle groote feiten der geschiedenis tot opleiding van het menschdom. Zij werkten deze gedachten uit in evangelischen zin tot de beschouwing, ‘dat in het Christen- | |
[pagina 174]
| |
dom het voornaamste is de openbaring en opleiding door God in Jezus Christus ons gegeven, om ons Gode steeds gelijkvormiger te maken’. In de eerste verzen van hoofstuk 4 uit den brief aan de Galaten vonden zij het uitgesproken; volgens Pareau zegt de apostel daar, dat ‘God de kindschheid des menschdoms naar de eerste kinderlijke beginselen zijner opvoeding geleid heeft, totdat hij in de volheid des tijds zijnen Zoon heeft gezonden, opdat wij door den geest des Zoons bezield, als volwassene kinderen van God zouden leven’. De Groot heeft die denkbeelden ontwikkeld in zijn Voorlezingen over de geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God tot op de komst van Jezus Christus. Hun historisch standpunt beduidde dus geenszins een toepassen van historische methode en kritiek op de openbaring of den godsdienst zelf, maar het bloote feit, dat zij hun godsdienstige voorstellingen baseerden op een buiten de theologie om gewonnen geschiedphilosophie. In het oude theologische rationalisme werd zoodoende een historisch perspectief gebracht, meer voorloopig niet. Op zich zelve zouden dergelijke beschouwingen van de Groninger beweging nimmer ‘het réveil van het noorden’ hebben gemaakt. Doch zij hadden nog meer van Van Heusde geleerd. Wat ons den grooten opgang van hun richting verklaart, is niet die historische beschouwing, maar het innige gevoelselement. Het is niet Van Heusde alleen geweest, die dit zaad had gestrooid. De Groningsche vrienden brachten hun neiging tot het gemoedelijke al mee van de lectuur hunner kinderjaren, van Stilling bovenal. Benjamin Constant had hen gesterkt met het betoog, dat het godsdienstig gevoel een eigen, natuurlijke ingeschapen functie is. Maar Clarisse, Van Oordt en Pareau brachten het gevoel uit Utrecht van Van Heusde mee in dien nieuwen, zachten, trillenden glans, die electriseerde en verrukte. Naarmate zij de onmiddellijke aanraking met den Wijze verloren, verbleekte in hun gevoelszaligheid het platonische element, om het licht van het evangelie des te helderder te doen schijnen. Dit was iets heerlijks en iets nieuws, dit verschilde zoozeer van de nuchtere, effen vereering van nuttigheid en deugd, waarin de meerderheid der predikanten leefde, dat deze jongeren als mystieken golden, wat zij toch eigenlijk nooit geweest zijn. Wel is De | |
[pagina 175]
| |
Groot in 1836. dus toen zijn theologisch standpunt reeds gevormd was, tot een ijverig aanhanger van het spiritisme bekeerd door Dr. H. Wolthers, denzelfden, over wiens proeven met Bakker en Hendriksz vroeger gesproken is. Ook het gevoelselement evenwel zou hun aantrekkingskracht nog niet volledig verklaren, indien niet het historisch gezichtspunt aan het godsdienstig gevoel het centrale object gewezen had in Jezus Christus. Het christocentrische wordt algemeen als de hoofdstrekking en de hoofdverdienste van de school aangemerkt. In Christus geeft God aan het rijpe menschdom den meester, die Gods eigen openbaring, dat is opvoeding, voltooit. Tot hem op te zien, in hem zich te verdiepen, hem na te volgen was het leven van den christen. Hier lag hun kracht. Maar hier lagen ook de wortels van hun onrechtzinnigheid. Wanneer de begrippen bekeering en wedergeboorte verflauwden tot opvoeding en ontwikkeling, wanneer men ‘in tegengestelde orde als de oude kerk, van de geschiedenis van Christus voortschreed tot zijn natuur, in plaats van omgekeerd zijn geschiedenis te verklaren uit zijn van te voren bepaalde natuur’Ga naar voetnoot1), zou dan de leer intact kunnen blijven? Wanneer de heilsgeschiedenis enkel opvoeding werd tot hooger menschelijkheid, indien Jezus gezonden was, om te werken door zijn leven, waar bleef dan de noodzaak van Jezus' dood? Hier was geen plaats meer voor de straffe voldoeningsleer, voor verzoening van den toorn des Vaders, voor loskoop door het bloed. Het sterven werd enkel daad van liefde, onder toelating Gods. - En hoe liet zich met het goddelijk opvoedingsplan de verwerping der meesten rijmen? Wat viel er door God op te voeden, als men die ‘godslasterlijke leer’ met haar ‘vreeselijke uitwerking op ontelbaar vele brave menschen’ moest handhaven? Zoo zonk ook de leer der uitverkiezing voor hun geest ineen; met groote beslistheid en voorliefde leert de Groninger school de eindelijke zaligheid van allen. Het was een geloof, dat in het licht leefde, nog vol van het blijde optimisme der 18de-eeuwsche verlichting. Terwijl het orthodoxe réveil eveneens de registers opentrok van het | |
[pagina 176]
| |
innig gevoel, maar dan den voorhang wegschoof van de wilde fantasmagorie van den offerdood, het gevoel sidderen liet voor de dramatische geweldigheid van schuld en toorn en verzoening, het smelten liet in bloed en tranen, en de schriftwoorden met vlammen aan den hemel schreef, wees de Groninger theologie naar het beeld van een milden Heiland, waaraan de zwarte schaduwen en de groote tragiek ontbraken.... Uit hun gronddenkbeeld omtrent het opvoedende wezen der openbaring volgt van zelf, dat hun eigen taak niet anders kon zijn dan een afschaduwing van die der Godheid: opvoeding. Positief en praktisch te zijn was het hoofdstreven. Zij willen populair zijn, kennis verbreiden, opbouwen. De Groot had bij zijn studie altijd onmiddellijk de voorstelling voor oogen, aan welke menschen zijn weten ten goede kon komen: aan de studenten, de burgerij, de jeugd, de onderwijzers, de misdeelden. Door zijn maatschappelijken arbeid, zijn schoolopzienerswerk, zijn buitengemeene en stille liefdadigheid heeft hij aan de praktische verplichtingen, die zijn leer hem oplegde, ruim voldaan. Een eigenaardig uitvloeisel van de naïef-optimistische verwachting eener aanstaande aardsche volmaking was hun vast vertrouwen, dat hunne richting spoedig de alom heerschende en erkende zou zijn, vaster wellicht, dan het eenige andere godsdienstige richting heeft vertrouwd. Vandaar ook hun afkeer van de aanduiding hunner gevoelens als ‘school’. Hoe? zij waren immers de kerk der toekomst. Er zijn maar enkele theologen meer, die ons tegenspreken, meent de Groot in 1851; hij zou ook niet vatten, ‘welk redelijk denkende godgeleerde nu nog onze tegenstander zou zijn’. Hij ziet voor zijn blik rondom op aarde alle bijzondere godsdiensten schielijk vervallen: de Hindoes in Britsch-Indië, den Islam, de katholieke kerk in Amerika. Italië zal spoedig te winnen zijn voor het evangelie; ‘de dood des pausdoms’ wordt verhaast door de bijbelgenootschappen. Met welgevallen merken de Groningers elk teeken van verflauwing der grenzen tusschen de kerkgenootschappen op. Toen Muurling nog te Franeker was, kwamen doopsgezinden, jodenen roomschen zijn academiepreeken hooren. De Groot teekent met levendige voldoening aan, hoe Pareau, Van Oordt en hij elkaar op een Zondag | |
[pagina 177]
| |
in de Boteringestraat ontmoetten, elk op weg naar een andere kerk om te preeken: de hervormde, de luthersche en de doopsgezinde; hij herinnert zich daarbij, hoeveel opspraak dertig jaren eerder Muntinghe's eerste preek in de doopsgezinde kerk had gegeven. Hij heeft sympathie voor de oud-katholieken, ja hij zou het hebben voor de roomsche kerk zelf, wanneer niet herhaaldelijk haar houding zijn strijdlustige natuur in vinnigen pennestrijd met katholieke priesters bracht. - In de latere jaren van de school accentueert zich bij hen het bewustzijn, dat zij aan het opbouwen zijn van de evangelisch-katholieke kerk der toekomst, waarin, wie weet hoe spoedig, de bestaande verschillen zich zullen oplossen. Die algemeene evangelische kerk der toekomst zal de eindelijke bekroning zijn van een echt Nederlandsche nationale theologie, waarvan zij zich in het heden de dragers voelen. Zij noemen zich wel de evangelische en Nederlandsche theologen. De kiemen van dit neerlandisme lagen in de school van Van Heusde, en hadden zich ontwikkeld in de jaren van hun strijd met de orthodoxie. Het is alweer De Groot, die deze gedachte uitbeeldt en er ook wapenen uit smeedt. Terwijl Pareau het voorgevoel der christelijke volmaaktheid naspeurt in de oude wijsbegeerte, zoekt De Groot de onmiddellijke voorgangers der richting in de vaderlandsche kerkgeschiedenis. Van Heusde had, waar hij kon, de aandacht gevestigd op echt Nederlandsche verschijnselen en persoonlijkheden; hij was misschien de eerste, die de beteekenis van Geert Groote zag. Vandaar was het geen toeval, dat de jonge Clarisse materiaal verzameld had over Friesche, Groningsche en Overijselsche kerkgeschiedenis, over Geert Groote in het bijzonder, dat Muurling over Wessel Ganzevoort promoveerde. Bovendien was in de richting der Groninger theologen zelf allerlei, wat hen naar die kanten trok: naar de broeders des gemeenen levens en Thomas a Kempis hun op den voorgrond stellen van de moraal en den persoon van Christus, naar de christelijke humanisten: Ganzevoort, Erasmus, hun eigen hoop op een algemeen gezuiverde evangelische kerk, die ook dezen had bezield, naar de uitgesproken syncretisten als Hubert Duifhuis en Hugo de Groot hun eigen afkeer van scherpe grenslijnen tusschen de kerken. Naarmate nu hun eigen werken hen | |
[pagina 178]
| |
meer en meer in tegenstelling bracht tot de rechtzinnige hervormde kerk, die zich op Calvijn en Dordt beriep, ontwikkelde zich bij hen, met name bij Hofstede de Groot, de volgende voorstelling. Een echt Nederlandsche godgeleerdheid was reeds in Thomas a Kempis, Wessel, Erasmus, Duifhuis werkzaam, om het vaderlandsch geloof in bijbelsch praktischen zin krachtig en zuiver te ontwikkelen, toen deze groei gestuit werd door de vreemde invloeden van Luther en Calvijn, die voor het bijbelsch praktische beginsel een speculatief-juridisch in de plaats stelden, de inlandsche kiemen verdrukten en verstikten, en drie eeuwen lang de echt-Nederlandsche theologie in den hoek drongen, die in doopsgezinden en remonstranten op zijpaden bleef voortwandelen. Het is vooral Calvijn, die anti-nationaal heeft gewerkt, want ‘wij zijn Germanen en voegen ons niet dan gedwongen in dien vreemden Romanischen vorm’. Nu is de tijd gekomen, om ‘ons weder aan te sluiten aan onze aloude Nederlandsche godgeleerden..., die het evangelie als Nederlanders voor Nederlanders hebben opgevat en toegepast’. Van deze Nederlandsche theologie is nu de Groningsche richting de draagster, maar de algemeene triomf schijnt nabij: ‘utinam in aetatis nostrae libertate et lumine se expandat et fiat catholica!’ Het is wel zeer merkwaardig, dat deze voorstelling van een oorspronkelijke, zuiver nationale hervorming in Nederland, zonder verschil van richting, door de kerkhistorische studiën der twintigste eeuw meer en meer is bevestigdGa naar voetnoot1), al zijn daarmee natuurlijk nog niet de militante gevolgtrekkingen gerechtvaardigd, door de Groningers daarop gebaseerd. Hofstede de Groot kwam tot die voorstelling slechts ten deele door historisch onderzoek, meer door intuïtie, en zij diende hem in de eerste plaats tot strijdmiddel. Niettemin blijft hem de verdienste van een historisch inzicht, dat eerst veel later door het ontvouwen der détails als juist zou worden bewezen. Zoowel in hun opvatting van de ontwikkeling der Nederlandsche kerk als in die van het gansche wereldverloop ligt eenzelfde trek van vaardige historische constructie, die haar | |
[pagina 179]
| |
rechtvaardiging zoekt in haar eenvoudigheid en sprekendheid. De school wilde in alle opzichten populair zijn en praktisch, en kwam daardoor licht er toe, zich ook met een populaire, oppervlakkige argumentatie te vergenoegen. Zij roemde erop, haast nimmer negatief te zijn, altijd op te bouwen; van al het geschrevene in Waarheid in Liefde behoefde nooit iets herroepen te worden, meende De Groot. Doch deze verdienste was eenigermate te danken aan de gewoonte, om terzijde te laten, wat men had moeten ontkennen en afbreken, om door een subjectieven uitleg, niet op kritische maar op gevoelsgronden geconcipieerd, de leer met schijnbaar behoud van het oude pasklaar te maken en met uitwissching van grenzen te vereenigen, wat niet bijeen hoorde. Het was volstrekt niet alleen de strenge partij, die men smalend ‘Bilderdijk's school’ noemde, die de Groningsche stellingen bestreed: Royaards ontkende de juistheid van De Groot's historisch neerlandisme, Doedes en de jonge remonstrant Des Amorie van der Hoeven wezen op zwakheden in hun bijbeluitleg. ‘Noch het bijbelsch begrip van openbaring, noch de nieuw-testamentische logos-voorstelling is door de Groningsche school ergens onderzocht,’ zegt Sepp. De onwetenschappelijke gemakkelijkheid, waarmee zij het Woord tot den Woordvoerder, onfeilbaarheid tot feilloosheid, openbaring tot opvoeding maakten, gaf elkeen, hoe ook gezind, vat op hen. Er is wel iets treffends in het uiteengaan van die twee Groningers, Petrus Hofstede de Groot en Hendrik de Cock, studiekennissen, zonder bepaald vrienden te zijn geweest. De Groot had de Cock als opvolger in zijn standplaats Ulrum bevestigd, en ook na dien nog eenigen tijd door briefwisseling de aanraking met hem onderhouden. Beiden waren mannen van de daad, maar de één in alles een kind van zijn tijd, die aan de hoogeschool zijn levenselement vindt, de ander een geboren zestiendeëeuwer, die, hoewel zelf opgevoed in het verslapte geloof van zijn dagen, in het boerenvolk krachten en denkbeelden terugvindt, waaraan alle geestelijke stroomingen sedert 1618 niet hadden geroerd. Het is in hetzelfde jaar 1834, dat beiden hun grooten stap doen. Van rechtzinnige zijde werd sedert eenige jaren luider en luider de beschuldiging verheven, dat alle hervormde predi- | |
[pagina 180]
| |
kanten, die in evangelisch-vrijzinnigen trant leerden, hun eed op de formulieren van eenigheid braken en gestolen brood aten. Dat verwijt sloeg niet in de eerste plaats op de toen nog weinig bekende Groninger theologen, veeleer op de gansche talrijke schare van hen, die in een mengeling van nuchter rationalisme en zielloos supranaturalisme in den trant van Van der Palm en Borger kleefden. Het was echter De Groot's impulsief en strijdbaar gemoed, dat hèm het eerst drong, die beschuldiging van zich af te werpen. In 1834, hetzelfde jaar waarin hij met Amshoff en Van Herwerden in de Christelijke betrachtingen de eerstelingen van hun theologie gaf, publiceerde hij zijn Gedachten over de beschuldiging tegen de leeraars der Nederlandsche hervormde kerk in deze dagen openlijk ingebragt enz. Zonder omwegen getuigde hij daarin, ‘dat beloften, al zijn ze ook met eede bevestigd, geen onregt tot regt kunnen maken, maar, zoo dikwijls ze tegen de waarheid en den voortgang in het goede strijden, moeten verbroken worden’. ‘Verondersteld (wat hij niet toegaf), dat de Nederlandsche hervormde kerk hare leeraren had verpligt om een zekere, door menschen vastgestelde, kerkleer te houden;... dan zouden de leeraren verpligt zijn, zoo spoedig zij dit inzagen, eene belofte van dien aard, al hadden zij die ook met een eed bezworen, weder in te trekken en zulk een eed te verbreken’. Dit gevoelen in die dagen openlijk uit te spreken, was zeer zeker een daad van moed. Velen waren ook tevoren van de formulieren afgeweken, maar niemand had nog de behoefte gevoeld, de consequentie daarvan op zich te nemen. - In het laatst van 1834 gingen De Cock en H.P. Scholte tot de Afscheiding over, niet minder een daad van moed. Het martelaarschap, dat den moed verheerlijkt, was alleen voor de laatsten weggelegd, niet voor De Groot en de zijnen. Want al hebben zij in de volgende jaren hevigen strijd te bestaan gehad, zij waren weldra in de opdringende, haast zegevierende linie, en zijn dat lange jaren gebleven. In de Synode daalde het niveau van den kamp. Daar ging de strijd zich bewegen om den uitleg van een dubbelzinnig gestelde passage uit het reglement op de toelating tot het leeraarsambt in de hervormde kerk van 1816. Beloofde men de formulieren te houden, omdat of inzooverre zij | |
[pagina 181]
| |
overeenkomstig Gods woord zijn? In dien strijd over het quia of het quatenus dreef tenslotte, nadat de Synode vijf jaar lang met adressen van alle zijden bestormd was, Van Oordt, thans te Leiden, een conclusie ten gunste van de laatste opvatting door, die in 1841 met eenparige stemmen door de Synode werd aanvaard. Nu besloten de mannen van het réveil tot den beslissenden aanval. Gaandeweg hadden zich de partijen gegroepeerd. Helder ziende mannen hadden terstond uit Hofstede de Groot's Gedachten over de beschuldiging van 1834 begrepen, tot welke consequenties het Groningsche standpunt zou kunnen en moeten leiden. Falck trachtte den Koning uit dat geschrift te overtuigen, ‘hoe ver men bij verloop van tijd zich van Luther en Calvijn zoude kunnen bevinden, indien men het begrip billijkte van eene protestantsche leer zich allengskens ontwikkelende en wijzigende naar gelang van geleerdheid, zeden, smaak; - in één woord, progressief’. Inderdaad was weldra de Groningsche school de erkende vijand, de gevreesde verleidster der rechtzinnigheid gebleken; haar invloed nam hand over hand toe, haar frissche bekoring had zelfs Da Costa even gevoeld. De leerlingen en vereerders van Bilderdijk hadden het ‘tua res agitur’ begrepen. Al kende Groen van Prinsterer toen de woorden van Stahl nog niet, hij zag terecht, dat men zich op een gewichtig moment bevond in de ‘Krisis, ob das Christenthum, ob die Menschheitsreligion die öffentliche Institution werde’. Het was een waardige aanval. Zeven Haagsche heeren (zoo sprak men van hen): Van Hogendorp, Gevers, Capadose, Groen, Elout, Singendonck en Van der Kemp, richtten in Mei 1842 een Adres aan de Synode over de formulieren, de academische opleiding der predikanten, het onderwijs en het kerkbestuur. Da Costa teekende niet. Het was hetzelfde jaar, waarin van uit den Haag ‘van zekere partij’ waarschuwingen uitgingen naar Leiden tegen de lessen van ‘den godloochenaar’ Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot1). Het ‘fiksch en innig boekske’, uit Groen's pen gevloeid, is zonder twijfel in vorm, taal en betoogkracht superieur aan het meeste, wat van de Groninger theologen | |
[pagina 182]
| |
is uitgegaan. Het heeft het enorme voordeel van de rotsvaste stelligheid van zijn grondslag en de omlijndheid zijner begrippen, waar het optrekt tegen ‘die gevoelstheologie, welke, na den grondslag der vereeniging met God weggenomen te hebben, zich in ijdele bespiegelingen en droomerijen over eene liefde zonder straffende geregtigheid verliest’. Wat zij met betrekking tot de Groninger richting van de Synode eischten, was een strenger houding inzake de onderteekening der formulieren, het afwijzen van leeraren, die de gewraakte academische opleiding genoten hadden en een stellige verklaring, dat de leer van het tijdschrift Waarheid in Liefde strijdig is tegen de belijdenis der hervormde kerk en de zaligmakende leer der heilige schrift. De Synode, die juist in deze dagen de ministerieele beschikking ontving, waarbij de regeering voortaan van elken invloed op verandering in de kerkorde afstand deed, verklaarde zich niet bevoegd, om van deze en soortgelijke aanklachten, langs niet regelmatigen weg bij haar ingebracht, kennis te nemen. De stroom van adressen en pamfletten van beide kanten hield aan. In het begin van 1843 gaven de zeven Haagsche heeren hun woord Aan de hervormde gemeente in Nederland in het licht. Het was een vertoog van 164 bladzijden, waarin zij de strekking van hun adres aan de Synode toelichtten en rechtvaardigden, de gemeente zelf de hoofdpunten van het leergeschil voorlegden, en haar aanspoorden, om overal waar hun predikanten de rechtzinnigheid schonden, door aanklachten bij de lagere kerkbesturen den regelmatigen weg tot uitroeiing van het kwaad te bewandelen. Was het werkelijk, zooals de Groninger professoren beweerden, de kruistocht tegen Groningen gepredikt? Werd de gemeente inderdaad uitgenoodigd, om de Groninger hoogleeraren ‘zonder vorm van proces weg te jagen, zooals het Züricher landvolk, 't welk ten voorbeelde werd gesteld, had gedaan met den te Zürich beroepenen Strauss?’ - De zinsnede in de brochure, die op het laatstgenoemd geval doelt, spoort, hoe dreigend van aanhef, tenslotte alleen tot het gebruik van rechtmatige middelen aan, en wordt verzacht door een noot, die den indruk maakt, van den steller door een zijner medeonderteekenaars te zijn gesuggereerd. Verwijdering der hoogleeraren uit het theo- | |
[pagina 183]
| |
logisch onderwijs door de regeering is niettemin wel degelijk het uitgesproken einddoel, waarvoor de Haagsche heeren opkomen. Te Groningen werkte het vertoog door zijn scherpte en niet door wat er gematigd aan was. De kreet van verontwaardiging, die de stellers aan Nederland vroegen, ging hier op tegen henzelven. Men voelde er zich in het gevaar en het prikkelend genot der persecutie. Dien winter had het levendig woord van De Groot door zijn volksvoorlezingen over de opvoeding des menschdoms door God tot op de komst van Jezus Christus, ook door vele studenten bezocht. een hartelijke en ijverige stemming gewekt voor de zaak van de professoren en hun volgers. Het werd min of meer een nationaal-Groningsche zaak. Onder de vijfenvijftig adressen, die van alle zijden bij de Synode inkwamen tegen het jongste geschrift der Haagsche heeren, was de Plegtige Verklaring van een aantal leden der hervormde gemeente te Groningen, die warm wilden getuigen voor het echt christelijk onderwijs en de innig vrome gezindheid der geliefde voorgangers. Op 13 Maart 1843 brachten de Groninger studenten, hun onderlinge veeten vergetende, aan de drie professoren een serenade, waarbij het woord tot hen gevoerd werd door een jurist, een theologant en een medicus. Wel een echt academische zegekroon voor geloofshelden. Men zag in het ‘fakkellicht daar buiten het beeld van het liefelijke licht, dat God, ook door onze medewerking, over Neêrland wil doen opgaan’. Wanneer de richting tevoren nog niet met volle recht Groningsch had mogen heeten, dan mocht zij het nu. De politieke gevoelens, die te Groningen, zooals wij vroeger zagen, reeds lange jaren weinig gunstig waren geweest aan ‘de school van Bilderdijk’, konden zich nu met de kerkelijke ten opzichte daarvan vereenigen. Er was om zoo te zeggen een nationaal Groningsch geloof ontstaan. Voor de anti-revolutionaire partij, in wier ontwaking deze strijd een niet onbelangrijke factor was geweest, was Groningen voortaan ‘de plaats, waar de troon des Satans is’Ga naar voetnoot1). Intusschen had de Synode haar laatste woord in de zaak nog niet gesproken. De strengere richting scheen daarin | |
[pagina 184]
| |
thans te zullen zegevieren. De synodale commissie diende op de vraag, ‘hoedanig de hoogleeraren der drie godgeleerde faculteiten in nadere betrekking tot de Nederlandsch hervormde kerk zullen kunnen worden gebracht’, een advies in, dat tot de voorloopige vaststelling van een zestal punten leidde, inhoudende, ‘dat van nu voortaan van elken benoemden hoogleeraar in de godgeleerdheid in deze zijne betrekking zal worden verlangd de betuiging zijner verkleefdheid aan de hervormde kerk en aan de leer, welke overeenkomstig Gods heilig woord, in haren aard het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van hare belijdenis’. Hij zal zich voorts verbinden, om, wordt hij bevonden, strijdig met deze betuiging gehandeld of geleerd te hebben, zich deswege aan de uitspraak der kerk, wettiglijk vertegenwoordigd, te onderwerpen. Is zijn ontrouw bewezen, dan zal de Synode hem onbevoegd verklaren tot den predikdienst en de regeering verzoeken, over den leerstoel te beschikken. Men verklaarde uitdrukkelijk, ook de reeds fungeerende hoogleeraren te willen treffen. De voorloopige besluiten werden in October 1843 aan de drie faculteiten om advies gezonden. Utrecht en Groningen antwoordden, dat de wetenschap buiten het rechtsgebied der kerk lag, maar de commissie bleef op haar standpunt, en verklaarde, dat het de kerk toekwam te zorgen, dat hare belangen niet benadeeld werden door hoogleeraren, aan wie uit kracht hunner aanstelling de vorming der kweekelingen tot haren dienst is opgedragen en toevertrouwd. Toen nu in 1844 met een kleine meerderheid besloten was, na nogmaals de consideratiën der faculteiten te hebben afgewacht, tot een finaal besluit over te gaan, stelde de Groningsche senaat in Mei 1845 een adres aan Z.M. den Koning op, verzoekende, dat de zienswijze der Synode, strijdig tegen de uitgesproken scheiding van staat en kerk, niet zou worden bekrachtigd, welk adres ook aan curatoren, aan de andere universiteiten en aan den minister van binnenlandsche zaken werd toegezonden. - Het finaal besluit werd in de Synode niet genomen. Haar meerderheid werd eerlang Groningsch. Het onweer rommelde af en toe nog even weer aan. Tweemaal werd een kerkelijke procedure tegen de benoeming van Groningsche predikanten aangespannen, overeenkomstig den raad, in 1842 de gemeente gegeven. Toen | |
[pagina 185]
| |
De Groot in 1851 in den Haag zou preeken, ontstond er felle ergernis, en hebben Groen en hij nog eens met woord en wederwoord elkaar bestreden. Van omstreeks 1840 tot 1865 hebben de Groninger theologen te Groningen zelf een bijna onbeperkte heerschappij gehad, en daarbuiten hun invloed geoefend door de talrijke predikanten, die uit hunne school kwamen. Weldra was de Synode bijna geheel op hun hand en bleef het langen tijd. Met hun bijzonderen nadruk op het praktische en opvoedkundige in de herderlijke taak was het geen wonder, dat zij vele goede predikanten vormden, die zich kenmerkten door bijzondere activiteit, die de leeken in ruime mate wisten te betrekken bij het kerkelijk en liefdadig werk. De Groot bleef de onbetwiste leider. Zijn macht wordt door iemand, bij uitstek tot oordeelen bevoegd, vergeleken bij dien van Dr. A. Kuyper in dezen tijd. In den academischen senaat was hij de man, op wiens nooit verslapte activiteit men een beroep deed, zoo dikwijls er iets bijzonders te doen viel. Wanneer de wensch opkomt, dat de geschiedenis der hoogeschool in haar oorsprongen zal worden onderzocht en beschreven, is het niet tot de litterarische faculteit, dat de senaat zich wendt, maar tot De Groot. Moeten de belangen der universiteit verdedigd worden tegen de dreigende stemmingen, die haar bestaan bedreigen, De Groot stelt het adres van den senaat en geeft een persoonlijke brochure daarnevens. Geen advies wordt zonder hem ontworpen, in geen commissie kon hij ontbreken. De ontwikkelde kringen, tot wie hun tijdschrift zich richtte, waren te Groningen met schaarsche uitzonderingen hun richting toegedaan, en de weinige orthodoxen onder de hoogere standen waren niet in tel. De stroeve Valeton, die sedert 1845 den leerstoel voor het Hebreeuwsch innam, en daardoor met de theologische faculteit in nauwe aanraking had moeten zijn, vriend van Da Costa en Groen, maakte door zijn afwijkend standpunt nog minder opgang, dan uit zijn eigenaardigen geest, die overal hard tegen den draad in wilde, en door zijn rusteloos ijveren voor het christelijk onderwijs en de geheelonthouding te verklaren viel. - Pareau en De Groot gaven aan niet-theologen, op hun eigen verzoek, druk bezochte colleges, ten deele in gesprekvorm. Ja, zij waren het, die aan- | |
[pagina 186]
| |
vulden, wat er aan het philosophisch onderwijs in de litterarische faculiteit ontbrak. ‘De wijsgeeren’, zegt een leerling der Groningsche hoogeschool, ‘werden gevormd in de dogmatiek van Pareau en de theologia naturalis van De Groot. Wat ik mondeling van wijsgeerige begrippen, die wat klaarheid hadden, heb opgedaan, heb ik te Groningen daar geleerd, en vooral de theologia naturalis van prof. De Groot zal ik niet spoedig vergeten’. De bespiegelende wijsbegeerte was anders nog wel een tijdlang door twee professoren vertegenwoordigd. Van 1806 tot 1845 door den ex-predikant Cornelis de Waal, wien bij zijn eerste beroep te Lopikerkapel in 1796 het lot ten deel was gevallen, dat de Haagsche heeren zijn collega's gunden, namelijk om door de boeren met knuppels van den preekstoel te worden gejaagd. Naast hem stond van 1831 tot 1863 de ex-pastoor F.C. de Greuve. Met geen van beiden was men gelukkig geweest. Van elk van beiden werd achtereenvolgens het ‘Wandermotiv’ verteld, dat vermoedelijk aan honderden professoren in de wijsbegeerte in alle landen van Europa wordt toegeschreven: ‘de metaphysica is een duister vak, collega; het moet ook duister gedoceerd worden’. De Waal had weinig vrienden, maar vele bijnamen. De Greuve werd in die papophobe tijden nimmer vertrouwd; al had hij als voormalig professor aan het Collegium philosophicum te Leuven eenige aanspraken, om niet als ultramontaan te gelden, ‘hij was nog altijd gewijd priester’, zooals zijn ambtgenoot De Waal den studenten ‘half fluisterend met zijn bekend tonggesmak bij wijze van aanhalingsteekens mededeelde’. De theologische collega's en ook de curatoren deelden dat wantrouwen. Voor Pareau en de zijnen kwam daarbij, dat De Greuve de eerste was geweest, die het gewaagd had, meer juist dan fijn, hun vereerden Van Heusde aan te tasten, toen deze ‘betooverd door de zoetheid der platonische Muse indommelde en zijne mijmeringen over het beoefenen der wijsbegeerte in den tegenwoordigen tijd in het licht gaf’Ga naar voetnoot1). Zelfs zijn bestrijding van D.F. Strauss bracht hem geen vermeerdering van populariteit; meer misschien de stap, die hij tegen het einde van zijn leven nam, door tot de hervormde kerk | |
[pagina 187]
| |
over te gaan en in het huwelijk te treden. Wat De Greuve's philosophische richting was, hadden de studenten nooit begrepen. Die philosophische schemering verhoogde nog den glans der theologie. Maar het tooneel van hun hoogsten triomf waren toch niet de academische gehoorzalen, doch de stampvolle Martinikerk op Zondagavond, als de drie daar beurtelings de academiepreek hielden. Ieders eigenaardigheid kwam er volkomen uit. Pareau sprak steeds wetenschappelijk en kalm. De Groot bleef militant en ijveraar voor zijn besliste overtuiging. Muurling, vader Muurling werd het weldra, was de man voor de eenvoudigen van hart, zachtmoedig en eenvoudig, soms zalvend. De professoren, ook die van andere gezindten, lieten geen zitplaats in hun gestoelte ledig. Voor de studentenbanken, ‘het oude studentenbeuntje’, stond de pedel van Vindicat atque polit in tenue, om de wel eens ontijdig aandringende burgerij te weren, totdat de studenten van alle faculteiten hun banken vulden. ‘Wij leven in het gelukkige land, waar niemand zich geleerd mag achten, indien hij niet ook het onderzoek van den christelijken godsdienst bemint’, sprak De Groot eens in een rectorale rede. Tot op de dames-thees werd theologie gesproken. Ja, de Groningsche richting had zelfs haar roman: Het Leesgezelschap van Diepenbeek van collega Van Limburg Brouwer. Het is een sprekend bewijs voor de verbazende populariteit van de Groninger theologen, dat de pittige geest, die een leven lang in het Grieksche heidendom gewandeld had, zich in zijn laatste jaren aangetrokken voelde om van een jong ‘Groningsch’ predikant den zegevierenden held van een zedenroman te maken. Toch waren de teekenen van naderend verval der richting reeds vroegtijdig aanwezig. Niet voor niets hadden de Groningers hun richting een historische genoemd, dat wil zeggen: iets dat in ontwikkeling verkeert. Hofstede de Groot zelf, overtuigd als hij was van de toekomst hunner beginselen, ja, levende in de stellige verwachting van de aanstaande algemeene evangelische kerk, heeft niettemin levendig beseft, dat ‘het spoedig weder verdwijnen van veel, aan deze zienswijze eigen, is te verwachten’. Hun werk zal weldra verouderen, hun school zal voorbijgaan als alle vroegere, een | |
[pagina 188]
| |
‘tijdverschijning’ zijn geweest, voor een aantal jaren nuttig werkende. Hij zag het gevaar van ontaarding; hij wist, dat ‘het woord van menig meester in menig leerling wordt versteend’. Het uit beginsel weinig wetenschappelijk karakter van hun onderwijs wreekte zich in hun leerlingen. Slechts enkelen evenaardden de meesters, in geleerdheid als L.S.P. Meyboom, de uitgever van Frans Hemsterhuis, die zijn uitgave opdroeg ‘Aux mânes du sage Van Heusde’, of in het militante, als A. Rutgers van der Loeff. Het grootste deel evenwel waren Groninger domineeszoons zonder veel horizont of talent, die bruikbare, misschien zeer goede predikanten konden worden, maar niet geschikt waren, om een theologische school te handhaven. In plaats van de heerlijke samensmelting van geloofsverschillen, die de Groningers verwachtten, kwam er scherper tegenstelling en oplossing. Het was volkomen in overeenstemming met zijn grondgedachte, wanneer De Groot, die jaren lang nog van zijn krachten aan het schoolopzienerschap wist te geven, het beslist christelijke openbare onderwijs van overheidswege voorstond. Dit bracht hem in strijd niet alleen met Groen van Prinsterer maar ook met de liberalen. Naar aanleiding van een door hem geschreven brochure verzocht de minister hem in 1862, zijn ontslag als schoolopziener te vragen. Het moet hem zeer bitter zijn geweest, want het was een teeken, dat de tijden juist den tegenovergestelden loop namen van dien hij hoopte. Pareau is de eenige van het oude drietal (sedert 1860 door de toevoeging van E.J. Diest Lorgion een viertal), die onveranderd van beginselen is heengegaan. Na een tijdperk van buitengewone opgewektheid, waaraan overspanning en opgewondenheid niet vreemd bleven, was hij een zevental jaren voor zijn dood plotseling minder geworden: ‘Ik kan niet, mijn hoofd laat het niet toe’, klaagde hij zijn collega's. Hij stierf in 1866. Op zijn graf staat: Τι ϰάλλιστον; Ἁϱμονία. Het is als een weemoedig herdenken van het ideaal der Groningsche school. Pareau had zich in zijn latere jaren meer en meer afkeerig betoond van de opkomende moderne richting. Het is te vermoeden, dat hij, tot scherper keuze van stelling genoodzaakt, de zijde van het behoud zou hebben gekozen. | |
[pagina 189]
| |
De meesten gingen den anderen weg. Muurling gaf reeds in 1861 blijken van naar de moderne zijde te neigen, die hij eerlang, niet zonder invloed van zijn drie schoonzoons Kuenen, Van der Wijck en Matthes voorzeker, van harte omhelsde. Evenzoo deden vroeger of later Meyboom, Lorgion, zelfs De Groot's oude vriend Amshoff. De Groot werd eenzaam. Betrekkelijk snel is de invloed en de populariteit van de Groningsche richting verzonken. Reeds in 1860 spreekt Chantepie de la Saussaye van haar als een beweging, die haar tijd gehad heeft. De studentenbanken waren na 1866 op eenmaal ledig. In dat jaar gaf de invoering van het lidmatenkiesrecht in de hervormde kerk aan de Groninger richting een belangrijke doch moeilijke positie. Met haar stemmen kon zij den doorslag geven aan orthodox of modern, die ten weerszijden van haar omhoog waren gekomen. Men heeft het De Groot als een inconsequentie aangerekend, dat hij toen zijn invloed heeft gebruikt, om de behoudende partij te doen zegevieren. Ten onrechte. De Groningsche beginselen lieten den weg tot terugkeer naar een getemperde rechtzinnigheid evengoed open als dien naar het modernisme. Of echter De Groot in zijn emeritaat sedert 1872 toch niet met weemoed de geheele faculteit heeft bezet gezien door vertegenwoordigers van andere richtingen dan de zijne? Aan een steeds dichterbij komen van de Ecclesia evangelica-catholica kan hij toch moeilijk zijn blijven gelooven. In het jaar na zijn aftreden werd de uitgave van Waarheid in Liefde gestaakt. In de Synode handhaafde zich de Groningsche invloed nog het langst. De hedendaagsche evangelische richting, die dikwijls als de voortzetter van de Groningsche wordt aangemerkt, beroept zich zelve weinig op haarGa naar voetnoot1). De Groningsche richting behoort met haar kenmerkende eigenaardigheden tot het verleden. Is zij een nabloei geweest of een begin? Als theologische school het eerste, als geestelijke strooming het laatste. In haar geheel een overgang. Een provisorisch karakter is het | |
[pagina 190]
| |
hare met recht genoemdGa naar voetnoot1). Zij zijn geen echte theologen meer en evenmin waarlijk historisch en wijsgeerig denkende onderzoekers, al noemen zij hun standpunt historisch. Zij beginnen het leerstelsel te ondermijnen, doch niet met kritische wetenschap. Men zou hen de laatste echte ketters kunnen noemen. ‘Haar dogmatische arbeid droeg een haeretisch merk’. Zij meenden ‘de dogmatiek te zuiveren, met oude ketterijen te herstellen’. Ketterij veronderstelt, zal het woord toepasselijk zijn, in beginsel gelijkheid van praemissen en methode met de ware leer. De modernen zijn uit het oogpunt der rechtzinnigheid geen ketters meer maar ongeloovigen. Bij de Groningers daarentegen was het standpunt in beginsel volkomen supranatureel en leerstellig gebleven; zij verwrikken de stutten van het geloof, maar houwen ze niet om. Daarom zijn ook op hen voor het laatst de oude termen van de theologie ten volle toepasselijk geweest. Zoo heeft men hun, en meest met recht, een gansche lijst van aloude errores verwijtend voor oogen gehouden: docetisme, arianisme, pelagianisme, socinianisme en wat niet al. Voor het moderne standpunt heeft geen dier termen meer zin. Al deze ketterijen hadden zij evenwel niet op kritische gronden maar op gevoelsgronden ontwikkeld. Met hun teleologisch optimisme, hun wetenschappelijke oppervlakkigheid, hun vaagheid, hun naïef paedagogisch streven zitten zij vast aan het verleden. Wat hen daarvan scheidt is geen moderne kritiek maar hun helderder gemoed, hun behoefte aan innigheid, geconcentreerd in hun liefde tot Christus. Dat is het, wat hun beweging recht geeft op den eerenaam van het godsdienstig réveil in het noorden, hun toegekend door D. Chantepie de la Saussaye en door Busken Huet. Daardoor hebben zij velen verheven boven die mengeling van supranaturalistische en rationalistische sleur, den nuchteren dienst van het gezond verstand en de deugd, die nog omstreeks 1835 het eenige alternatief vormde met den fellen ijver van de steile calvinisten. De ontwikkelings-voorwaarden voor de moderne richting zouden heel wat ongunstiger zijn geweest zonder de voorafgaande bezieling | |
[pagina 191]
| |
en het militante optreden der Groningsche theologen. Indien Groen van Prinsterer en de zijnen in 1842 enkel den afstervenden geest der 18de eeuw tegenover zich hadden gezien, indien de keuze toen enkel nog hadde gestaan tusschen de orthodoxie en de algeheele religieuze vervlakking, zou het pad der moderne theologie veel doorniger zijn geweest.
J. Huizinga. |
|