De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Uit den hernieuwden strijd tegen de doodstraf.‘Pas de bourreau où le geôlier suffit. “Mais”, reprend-on, “il faut que la société se venge, que la société punisse”. Nu het menschenleven op de wereldmarkt - althans wat de en-gros prijzen betreft - nog zoo laag genoteerd staat, nu de menschheid voor elk materieel belang, of wat daarvoor gehouden wordt, - zie Marokko, zie Tripolitanië - met eene bewonderenswaardige ‘largesse’ de noodige menschenlevens - ook de niet strikt noodige: à la guerre comme à la guerre - beschikbaar stelt, die dan onder het hoofd: ‘beschavingsdoeleinden’ geboekt worden; nu wij niet lang geleden in vollen ernst de Balkanvorsten hebben zien onderhandelen over de verdeeling van den buit op den grondslag van de ‘gebrachte offers’, d.w.z. in hoofdzaak naar het aantal lijken door elk van hun legers op het slagveld achtergelaten; - nu kan het eene sentimenteele dwaasheid schijnen, aandacht te vragen voor die enkele honderdtallen menschenlevens - nauwelijks den prijs van een paar vierkanten meter Balkanterrein - die jaarlijks in de ‘beschaafde’ landen in naam der ‘Goddelijke’ gerechtigheid of onder andere benaming - de boeking is hier verre van éénvormig - van overheidswege ter | |
[pagina 127]
| |
dood worden gebracht. En dan nog de qualiteit! Wat voor menschenlevens! Van misdadigers, die, zooals de President van het gerechtshof in Koningsbergen, Exzellenz Dr. von Plehwe het uitdrukte, ‘mit der Menschheit nur ein Menschenantlitz, sonst nichts gemein’ hebben. Men zou Exzellenz von Plehwe kunnen vragen of niet studie van crimineele anthropologie en -sociologie hem tot een minder vernietigend en generaliseerend oordeel over de ter dood veroordeelden en -gebrachten zou voeren. Maar toegegeven kan worden, dat noch het gemiddeld jaarlijksch aantal executies - juist in de spaarzame toepassing van de doodstraf ligt een sterk argument tegen hare handhaving - noch in het algemeen de qualiteit der vernietigde menschenlevens, indien het althans ethisch geoorloofd is, hun maatschappelijke nuttigheid hierbij in aanmerking te nemen, het vraagstuk van de doodstraf tot een belangrijk sociaal probleem zou stempelen. En juist van uit dit gezichtspunt wordt de doodstraf door haar aanhangers veelal beoordeeld en verdedigbaar bevonden. ‘Als Ironie.... mutet es an’, schreef de bekende criminalist Prof. Lammasch ‘wenn ein Staat das Leben seiner Mörder zärtlich schont, aber hunderttausende in die Schlacht sendet, um etwa eine Sandwüste zu eroberen’.Ga naar voetnoot1) Volkomen waar; op zijn mooist is dit: penny-wise and pound-foolish.... mits men de kern der vraag in het aantal en gehalte van de opgeofferde menschenlevens zoekt. En hooren wij Bismarck in zijn ‘beroemde’ Rijksdag-redevoering van 1870: ‘Wieviel Menschenleben werden bei uns für die öffentliche Bequemlichkeit, für die Förderung des Erwerbes heute aufs Spiel gesetzt; wieviel Todesfälle kommen auf das Explodieren von Dampfkesseln, wieviele kommen in Bergwerken, auf Eisenbahnen um, wieviele kommen um in Fabriken, wo giftige Dünste ihre Gesundheit zerstören? Und nichtsdestoweniger kommt man nicht auf den Gedanken, zur Schonung des Menschenlebens die Förderung der menschlichen Bequemlichkeit und Wohlfahrt, die in diesen Gewerben liegt, zu untersagen’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 128]
| |
Wederom, volkomen waar, mits men meent het bestaan der doodstraf te kunnen rechtvaardigen door de geëxecuteerden af te wegen tegen de op andere wijze ‘omgekomenen’. Ja, inderdaad, tegenover den oorlog maakt de doodstraf dan nog een goed figuur. Van het aantal dooden, in één jaar in Tripolitanie, in één jaar op den Balkan in den oorlog gevallen, had zij jaren lang ‘ruim’ kunnen leven. En tegenover het, relatief door meerdere voorzorg misschien dalende, maar door de uitbreiding der industrie absoluut toenemende aantal bedrijfsongevallen - men denke aan het mijnwezen - kan de doodstraf het hoofd als de minder bloeddorstige nog fier omhoog houden. Maar dit is niet de vraag; niet hier ligt de kern van het probleem, doch elders: op het terrein der strafrechtspolitiek; voor velen zoo goed als geheel op het terrein der ethica, gebieden tusschen welke uit den aard der zaak een scherpe grens niet is te trekken. Maar bestaat er wel een ‘probleem’ van de doodstraf? Was het voor ruime kringen een probleem, waarover een ieder zich een naar de mate van zijn intellectueele capaciteiten wel-overwogen oordeel trachtte te vormen.... de doodstraf zou waarschijnlijk niet meer bestaan. Dat de doodstraf, die men later wel als een der allervuilste vlekken op het over het geheel niet smettelooze kleed onzer twintigste-eeuwsche Westersche beschaving zal beschouwen, zich nog zoo lang en in gebieden van belangrijken omvang heeft kunnen handhaven, dankt zij allereerst, - al klinkt dit eenigszins als een ‘vérité de monsieur de la Palisse’ - hieraan, dat zij ‘bestaat’; dat hare afschaffing beteekent: ‘wijziging’. Daardoor heeft zij reeds als ‘aanhangers’ al diegenen, die in het algemeen vóór behoud, tegen verandering zijn, die de vleeschgeworden ‘vis inertiae’ vertegenwoordigen. Het belang hiervan wordt duidelijk, als wij ons een oogenblik voorstellen, dat de doodstraf in geen enkel beschaafd land bestond. Hoe zou men dan oordeelen over hem, die zou voorstellen, ze in te voeren? Gelooft men, dat als over één of een paar generaties de doodstraf overal zal afgeschaft zijn, het mogelijk zal wezen, de ‘Volksüberzeugung’ - volgens Geheimrat Prof. Kahl de eenige maar ook voldoende bron, waaruit de doodstraf hare rechtvaardiging kan putten - te | |
[pagina 129]
| |
doordringen van de noodzakelijkheid om terug te keeren tot de ‘barbaarschheid van de twintigste eeuw’?Ga naar voetnoot1) De doodstraf bestaat, duidelijk aanwijsbaar, als rudiment uit een periode, toen zij het ‘ordinaire’ strafmiddel was, toen het menschelijk leven, ook in de betrekkingen tusschen burgers onderling, lager werd geschat. Maar de groote massa stelt geen belang in de historische herkomst van de doodstraf, vraagt zich niet af, of dit overblijfsel van een bloederige gerechtigheid nog wel past in onzen tijd van onverpoosd streven, elk menschelijk leven - waar het niet, zooals in den oorlog, groote partijen betreft - ook het sociaal minst waardevolle, aan den dood zoo lang mogelijk te onthouden. Voor haar, voor die kleurlooze middenstof, biedt het strafrechtsvraagstuk over het geheel weinig of geen problemen. Dat menschen die ‘kwaad doen’ gestraft moeten worden, spreekt voor haar van zelf, en behoeft geen verdere rechtvaardiging. Dit eenmaal aangenomen, spreekt het eveneens van zelf, dat hoe ‘slechter’, hoe ‘gevaarlijker’ de delinquent door zijn misdaad heeft getoond te zijn, des te zwaarder de straf moet wezen. Komen door zeker misdrijf die gevaarlijkheid, slechtheid van den misdadiger en het gevaar, dat anderen zijn daad zullen navolgen, in zeer sterke mate aan den dag, dan moet de zwaarste straf toegepast worden. En de zwaarste straf in sommige wetgevingen is de doodstraf. Ergo! Het komt bij hen, die zoo redeneeren, niet op, dat een geweldige sprong gemaakt wordt, waar men van de overige straffen - geld- of vrijheidstraffen - overgaat tot levensberooving, noch dat het zuivere willekeur is, als de zwaarste straf de doodstraf ‘pure et simple’ aan te nemen, in plaats van levenslange vrijheidstraf of bijvoorbeeld verminking, langdurige of telkens herhaalde marteling, of deze of gene gequalificeerde vorm van doodstraf. Het feit, dat de doodstraf bestaat, doet hare handhaving van-zelf-sprekend schijnen. Zoo min, als naar verluidt, een paar eeuwen lang iemand in Sint-Petersburg op de gedachte kwam, waarom toch op zeker punt van de stad, schijnbaar vol- | |
[pagina 130]
| |
strekt overbodig, steeds een schildwacht geposteerd stond - een paar honderd jaar te voren had een jeugdig grootvorstinnetje daar een boterbloempje zien staan, dat haar keizerlijke vader op haar verzoek deed bewaken door een wachtpost, die men na het verscheiden van het boterbloempje verzuimd had op te heffen - zoo komt de groote massa er ook niet toe zich af te vragen waarom, met welk recht, op welken grond wij de doodstraf, en juist haar en niet een der andere hierboven genoemde strafmiddelen als zwaarste straf in de wetgevingen van eenige beschaafde landen behouden hebben. Voor de groote massa bestaat het probleem van de doodstraf niet.... dan periodiek, na sterk tot de verbeelding sprekende gebeurtenissen, een sensationeele executie, een gruwelijke moord, waaruit de ondoordachtheid der dan geuite meeningen voldoende verklaard wordt. Wordt zoo, zonder uiterlijke aanleiding, het vraagstuk der doodstraf in discussie gebracht, dan geraken vaak ook de meest intellectueele elementen van de groote massa in verlegenheid, die zij dan soms trachten achter een al te sterk gekleurde beslistheid van overtuiging te verbergen. Want men meene niet, dat die kleurlooze middenstof, zooals zij, wat dit probleem betreft, geconstitueerd is, alleen uit onontwikkelden bestaat. Vindt zij naar beneden toe haar begrenzing bij die arbeiders, wien in hun economische en politieke evolutie ook voor deze problemen de oogen geopend zijn, naar boven toe reikt zij, als gevolg van den sterk uitgesproken trek van specialiseering in onzen tijd, tot ver in de kringen, die wij gewoon zijn, de ‘intellectueele’ te noemen. Toen de redacteur van de ‘deutsche Juristenzeitung’ aan eenige op verschillend gebied ‘hervorragende’ mannen (juristen en niet-juristen), die hij wistGa naar voetnoot1) dat voorstanders der doodstraf waren, verzocht hun meening omtrent dit probleem in zijn blad te ontvouwen, voldeed de klassieke philoloog von Wilamowitz-Möllendorff, een man van Europeeschen naam in zijn vak van wetenschap, hieraan in een artikeltje van één kolom druks, waaruit wij het volgende aanhalen: | |
[pagina 131]
| |
‘Wenn die Justitia sich das Schwert entwinden lässt, so ist sie ein altes Weib und verdient dass die Keule der Gewalt sie von ihrem Thron stosse’ en verder: ‘In Wahrheit ist der Kampf wider die Todesstrafe nur ein Akt aus dem Ansturm anarchischer Gelüste gegen die staatliche Ordnung, das heisst gegen die menschliche Gesittung’. Prof. Liepmann noemde zulke uitingen, ook al komen zij van mannen van den rang van von Wilamowitz-Möllendorff: ‘kwakzalversoordeelen’! Het spreekt vanzelf, dat deze groote massa, die veelal vóór de doodstraf is omdat zij zich niet de moeite geeft, na te gaan, of zij er ook tegen zou zijn, en bij wie voorts als zij poogt zich rekenschap van dit vraagstuk te geven, onberedeneerde persoonlijke angst voor den misdadiger en een zucht haar wreedheid, die diep in elk onzer sluimert, maar niemand durft bekennen, vaak den doorslag geven, - het spreekt van zelf, dat deze groote inerte massa in haar passieven weerstand tegen de afschaffing van de doodstraf eene belangrijke rol speelt. Maar ook al kunnen wij haar een oogenblik buiten het geding zetten, dan nog zijn de omstandigheden, waaronder de strijd tusschen vóór- en tegenstanders van de doodstraf uitgevochten wordt, voor deze laatsten buitengemeen ongunstig. En hiermede komen wij tot de tweede oorzaak, die handhaving van de doodstraf zoo lang en op zoo breed veld mogelijk maakte. De tegenstanders van de doodstraf, de abolitionisten, hebben verschillende argumenten in hun arsenaal; over de onderlinge waarde van deze kan verschil van gevoelen bestaan, en bestaat ook inderdaad. Maar deze argumenten weerspreken elkaar niet, vullen elkaar aan; komen onderling niet in botsing, wijzen alle naar dezelfde richting. In de gelederen der abolitionisten is plaats voor strijders van verschillend temperament, van schakeeringen van gelijke overtuigingen, niet voor aanhangers van onderling tegenovergestelde meeningen. Hoe geheel anders is het in het kamp der aanhangers van de doodstraf gesteld! Welk een ‘merkwürdige Mischung aus Gefühlsüberschwang und stumpfen Rationalismus in diesem Lager. Dem Gegner der Todesstrafe wirft ihr Anhänger Sentimentalität vor, er selbst aber empfiehlt die Todesstrafe | |
[pagina 132]
| |
als das viel weniger grausame Mittel. - “Wozu soll man diese Kerle lebenslänglich füttern?” ruft er aus und verteidigt die Todesstrafe vom Standpunkt... der geringeren Kosten, anderseits aber vergleicht er zur Rechtfertigung seines Standpunktes die Hinrichtung des armen Sünders mit dem Heldentod des Kriegers; er hält die Furcht der Abolitionisten vor dem Justizirrtum für schwächlich und nennt selbst jede, auch die kleinste Strafe irreparabel; er verteidigt die Todesstrafe aus dem Wort “Gottes” und... der Vernichtung schädlicher Raubtiere.’Ga naar voetnoot1) Van deze bont-gekleurde coalitie, waarvan de samenstellende deelen onderling vaak verder van elkaar afstaan dan elk hunner van de abolitionisten, geeft de capitale executie als het ware een plastisch beeld. Zien wij naar Frankrijk. De ‘verlichte’ neutraliteit deed het Christusbeeld uit de rechtzaal verwijderen, maar wèl laat men, terwijl onder gejoel en gejuich van het schuim der bevolking een paar rauwe, ruwe kerels als een beest den veroordeelde slachten, een priester den ongelukkige in het oor fluisteren, dat dìt zijn verzoening zal zijn met God, wiens geboden hij overtreden had! Hoe moet men dezen heterogenen legerbenden van aanhangers der doodstraf te lijf, die, als een harer stellingen niet langer te verdedigen is, zich terugtrekt achter een argument van juist tegenovergestelde strekking; die door voorzichtige, ruime, elastische redactie van besluiten in politieke en andere vergaderingen de strijdige minderheden tot een oogenblikkelijke meerderheid weet samen te lijmen? Een bestrijding van de doodstraf, die zoowel hen bereikt, die zich voor haar behoud op Gods woord beroepen, als ook naar het andere uiterste, de voorstanders van rasverbetering, die behalve vóór doodstraf ook vóór castratie en huwelijksverbod van minderwaardigen en erfelijk belasten zijn, en allen, die stellingen daartusschen innemen, - een zoo volledige bestrijding, over de geheele linie of, juister gezegd, over alle linies, is dus nauwelijks mogelijk, en zou zeker oneindig ver buiten de grenzen, die aan dit | |
[pagina 133]
| |
artikel te stellen zijn, uitgaan. Kunnen wij dus verscheiden argumenten uit den strijd over de doodstraf slechts vluchtig aanstippen, op de twee cardinale vragen, wier beantwoording het standpunt, dat men ten opzichte van dit vraagstuk inneemt, in hoofdzaak bepaalt, zullen wij nader ingaan. Ze zijn deze: Wordt het doel, dat men met de strafrechtspleging beoogt, door toepassing van de doodstraf dichter benaderd dan zonder haar mogelijk zou zijn? Met andere woorden: is toepassing der doodstraf doeltreffend? De tweede vraag luidt: Zijn er, ingeval de eerste vraag in bevestigenden zin beantwoord wordt, misschien bedenkingen van ethischen aard, die ons van hare toepassing zouden moeten afhouden? Met andere woorden: Is de doodstraf, haar practisch nut aangenomen, buiten de gevallen, dat de maatschappij in volstrekte noodweer handelt, van ethisch standpunt uit verdedigbaar? In de onderlinge waardeering van de beteekenis dezer vragen komt het verschil in schakeering uit, dat in de rijen der abolitionisten, zooals wij hierboven aanstipten, is waar te nemen. Primeert voor ons de tweede vraag, die, naar ons gevoelen dan ook door de meeste abolitionisten niet voldoende op den voorgrond is geschoven, Professor Liepmann, dien men zonder twijfel een der talentvolste, en zeker den strijdvaardigste der huidige bestrijders van de doodstraf kan noemen, ziet het zwaartepunt in de eerste vraag gelegen.
* * *
Vijf, zes jaar geleden miste het vraagstuk van de doodstraf tijdelijk alle actualiteit. In geen der landen, waar ze niet meer bestond, dacht men er ernstig aan, de doodstraf weer in te voeren. In Zwitserland, waar tot nog toe door de Bonds-constitutie aan de kantons vrijheid werd gelaten de doodstraf al of niet in hun strafwetgeving op te nemen, verscheen in 1908 het ontwerp tot een nieuw strafwetboek, waaruit zij buitengesloten was. Een poging in 1906 begonnen, om in Frankrijk de doodstraf af te schaffen, leed in 1908 schipbreuk. Daarna heerschte wat de doodstraf betreft op het gebied der wetgeving de stilte.. des doods. | |
[pagina 134]
| |
Maar in de wetenschap zou het probleem toen weer tot nieuw leven komen. In Rusland, het land der geweldige tegenstellingen, wordt ons het antagonisme op dit punt tusschen wetgeving en wetenschap het scherpst voor oogen gesteld. Een aantal tegenstanders van de doodstraf daar te lande wilden op twee wijzen voor hunne beginselen opkomen. Zij namen het initiatief tot de publiceering van wat door Russische criminalisten van de 18e eeuw af tegen de doodstraf is geschreven en geleeraard.Ga naar voetnoot1) En het is merkwaardig te zien, hoe in dat ‘onbeschaafde’ Rusland reeds in den tijd van Beccaria met gloed en overtuiging tegen de doodstraf opgekomen werd. Uit het werk van Ouschakof, die onder Catharina II naar Leipzig gezonden werd om daar de rechtspleging te bestudeeren, worden uitspraken aangehaald, die een ruimte van blik verraden, een frischheid nu nog hebben, als waren zij heden en niet anderhalve eeuw geleden neergeschreven.Ga naar voetnoot2) Het zijn dus niet opstandigen tegen het regeeringsgezag, maar ook de hoogste ambtenaren in den lande, die hun stem tegen de doodstraf doen en deden hooren. En als Prof. Finger zegt: ‘In Russland währt der Kampf gegen eine mächtige zentralisierte Staatsgewalt. Die Abschaffung der Todesstrafe erscheint als eines der Mittel der Schwächung jener Gewalt,’Ga naar voetnoot3) dan is dit, ook voor het heden, zeker onjuist. Het doel van deze beweging is dit ongetwijfeld niet, al doet de Regeering ook alles om dien indruk te wekken. Want niet hierbij, bij de publiceering van dit werkje wilden de Russische abolitionisten het laten. Zij wenschten zich in een vereeniging te organiseeren om gezamenlijk den strijd tegen de doodstraf te voeren. Maar dit werd hun - onder de namen treffen wij dien van een prins Dolgorouky | |
[pagina 135]
| |
aan - door de Regeering verboden, bij een ‘oekas’ van den Senaat, waarin wij lezen, ‘dat de toepassing der doodstraf in de heerschende wetgeving is voorgeschreven als zwaarste strafmiddelGa naar voetnoot1) en dat volgens de grondwet van het keizerrijk de wet slechts kan veranderd worden bij de wet; zoolang de wet niet uitdrukkelijk is afgeschaft, behoudt zij al haar kracht. Derhalve, overwegende, dat de afschaffing der doodstraf slechts kan geschieden in wettelijken vorm, op initiatief van het hoogste gezag, in geval deze maatregel zal noodig geoordeeld worden, beslist de besturende Senaat, dat de stichting van een particuliere vereeniging, ten doel hebbende onder het volk het denkbeeld van de noodzakelijkheid der afschaffing van de doodstraf te verbreiden, niet kan toegelaten worden.’Ga naar voetnoot2) Werd aldus in Rusland de wetenschappelijke propaganda vleugellam geslagen, van uit Duitschland zou zij een krachtigen stoot voorwaarts krijgen. Getrouw aan zijn traditie, belangrijke problemen van actueele beteekenis op wetgevend gebied in zijn vergadering aan de orde te stellen, koos de ‘deutsche Juristentag’, die Duitsche èn Oostenrijksche juristen tot zijn leden telt, voor zijn bijeenkomst in 1908 te Karlsruhe als een der onderwerpen voor zijn agenda: ‘Welches Strafmittelsystem empfiehlt sich für das künftige Strafgesetzbuch?’ Dit vraagstuk kwam in Karlsruhe niet meer aan de orde en zou op de volgende vergadering, in Dantzig (1910) behandeld worden. Inmiddels was echter als vrucht van de omvangrijke voorbereidende werkzaamheden tot het ontwerpen van een nieuw Duitsch strafwetboek door de zoogenoemde Sachverständigencommission een officieus ontwerp samengesteld. In verband daarmede werd de redactie van het vraagpunt gewijzigd en luidde toen: ‘Die Strafmittel nach dem Vorentwurfe zum deutschen Strafgesetzbuche. a. Die Strafmittel im allgemeinen; b. Die Freiheit- | |
[pagina 136]
| |
strafe im besonderen’. Gelijk men ziet, werden de vraagstukken, die aan het instituut der vrijheidstraf vastzitten, eene afzonderlijke bespreking waard gekeurd, de principieele vraag: ‘handhaving of afschaffing van de doodstraf’ niet. In de prae-adviezen over ‘die Strafmittel im allgemeinen’ zou zij met een enkel woord worden aangeroerd... en afgedaan. ‘Ich halte es für überflüssig, die Frage der Beibehaltung oder Abschaffung hier näher zu erörtern’, lezen wij in het prae-advies van den Raadsheer in het Reichsgericht, Ludwig Ebermayer, en verder... ‘ein Strafgesetzentwurf, der die Abschaffung der Todesstrafe vorschlagen würde, hätte meines Erachtens nach der zur Zeit in Deutschland herrschenden Anschauungen kaum Aussicht, je Gesetz zu werden’.Ga naar voetnoot1) Ook in het ‘Gutachten’ van den Geheimen Ober-Regierungsrat und Vortragenden Rat im königlich preussischen Ministerium des Innern, Dr. Krohne, wordt verdere discussie afgesneden: ‘Dass die Beseitigung der Todesstrafe’, heet het daar, ‘bei den gesetzgebenden Faktoren im deutschen Reiche zur Zeit nicht erreicht werden kann, scheint sicher zu sein; um das Unerreichbare zu streiten ist zwecklos’.Ga naar voetnoot2) Het was la peine de mort... sans phrase. De beide rapporteurs, die in de Derde Afdeeling van den 30en Juristentag, waar deze prae-adviezen in behandeling zouden komen, daarover refereerden, meenden eveneens, dat principieele discussie over de doodstraf nutteloos en uitgesloten was. ‘Den grundsätzlichen Streit über die Todesstrafe’, zei de rapporteur, de Berlijnsche hoogleeraar Kahl, ‘welcher Feuerbach schon 1804 zu den Gemeinplätzen gerechnet hat, wird, denke ich, heute niemand mehr in altem Umfange und jedenfalls nicht mit der Leidenschaft alter Zeit wieder eröffnen’. Maar, al voegde hij er voorzichtig bij: ‘Immerhin dürfen wir den zu erwartenden Widerspruch gegen die Beibehaltung der Todesstrafe durchaus nicht unterschätzen’, toch had hij buiten zijn collega uit Kiel, Prof. Dr. Moritz Liepmann, gerekend. In een korte en bondige rede nam deze vierkant stelling tegen de doodstraf en in de tot nog toe met zekere voorname zelfgenoeg- | |
[pagina 137]
| |
zaamheid gevoerde discussie bracht hij een nieuw geluid. Hij zeide: ‘dass es nicht angeht, zu dieser Frage in so kühl-souveräner Weise Stellung zu nehmen und die ganze Frage so leicht zu nehmen, wie das hier geschehen ist, wie es heute überhaupt namentlich bei Juristen üblich zu werden scheint’, en dat naar zijne meening ‘aus religiös-ethischen Gründen der Gedanke, dass man einen Menschen von Staatswegen methodisch umbringt und eine Gesellschaft von Herren im schwarzen Rock dazu einlädt, für einen Kulturstaat unwürdig ist.’Ga naar voetnoot1) Liepmann kreeg medestanders; de discussie werd echter noch zeer omvangrijk, noch kreeg zij grooten diepgang. Het resultaat der bespreking in deze afdeeling was, dat het voorstel van Justizrat Friedmann: ‘die Todesstrafe ist als Strafmittel in das Strafgesetzbuch nicht aufzunehmen’ met 50 tegen 24 stemmen verworpen werd. Wegens het belang van de zaak wil Friedmann, dat niet slechts het resultaat der stemming aan de volle vergadering, het plenum, van den Juristentag meegedeeld, maar dat, zooals voor onderwerpen van groot belang gebruikelijk is, het vraagstuk ook daar den volgenden dag behandeld en in stemming gebracht zal worden. Liepmann verzet zich hiertegen, omdat niemand op een principiëele behandeling van dit vraagstuk voldoende voorbereid is, en verlangt, dat het een punt van de agenda voor den volgenden - over twee jaar, in 1912 te houden - Juristentag zal uitmaken. Aldus geschiedt. Liepmann wordt met een der beide prae-adviezen belast; zijn mede-prae-adviseur is Prof. August Finger uit Halle. Liepmann verwerkt voor zijn ‘Gutachten’ een ontzaglijke hoeveelheid materiaal. Al wat over de doodstraf geschreven is en hij binnen zijn bereik kan brengen, bestudeert hij. En daarenboven zet hij Duitsche en vreemde regeeringen, statistische bureaux, gevangenis-besturen, professoren en wat en wie niet al, aan het werk om hem gegevens voor zijn onderzoek te verschaffen. Maar bewonderenswaardiger nog dan deze zelfs voor een Duitsch geleerde buitengewoon breede opzet van zijn onderzoek, is de magistrale greep, waarmede Liepmann deze ontstellende hoeveelheid materiaal weet te beheerschen. Het belangrijke daaruit weet hij voortreffelijk | |
[pagina 138]
| |
goed naar voren te brengen. De groote lijn wordt nooit door hem uit het oog verloren. En zoo ontstaat een met gloed en overtuiging geschreven prae-advies van 200 bladzijden druks, dat ook om zijn helderen en eenvoudigen stijl en wèl-overwogen constructie, zonder twijfel kan gerekend worden tot het beste, wat in het kamp der abolitionisten is verschenen.Ga naar voetnoot1) De discussie, waartoe deze prae-adviezen, vooral dat van Liepmann op den Juristentag te Weenen in September 1912 aanleiding gaven, was van buitengewone scherpte en heftigheid. Maar de wetenschappelijke eerlijkheid van Liepmann's werk kon noch diens heftigste bestrijder, Geheimrat Kahl, die het ‘gründlich und inhaltsreich’ noemde, noch een der andere corypheeën der rechtswetenschap loochenen. De strijd werd van beide zijden met verbittering gevoerd. Bleef bij de stemming de zaak der abolitionisten in de afdeelings-vergadering met één stem in de minderheid (159 tegen 158), moreel was het een overwinning, als men terugdenkt aan het hooghartig afwijzend gebaar, waarmede de aanhangers van de doodstraf in 1910 in Dantzig elke principiëele discussie over dit onderwerp als nutteloos trachtten ter zijde te schuiven, een moreele overwinning, die den volgenden dag nog bevestigd werd, toen in het plenum, wel is waar, de meerderheid (470) vóór het behoud der doodstraf stemde, maar niet minder dan 424 stemmen vóór hare afschaffing werden uitgebracht. En nog belangrijker schijnt ons dit laatste stemmental als wij bedenken, dat Kahl, die terecht groot gezag in den Juristentag heeft, herhaaldelijk er voor waarschuwde, toch niet door een votum tegen de doodstraf de belangrijke strafrechtshervorming, die zoowel in Duitschland als Oostenrijk aan de orde is, in gevaar te brengen. Al werd hiertegen zeer terecht aangevoerd, dat de Juristentag niet een parlement, doch een wetenschappelijke vereeniging is, het gezaghebbend woord van Kahl zal toch waarschijnlijk wel van invloed geweest zijn. In Duitschland en Oostenrijk staat het vraagstuk nu wederom op de wetenschappelijke agenda. | |
[pagina 139]
| |
Het daar weer op gebracht te hebben, is de verdienste van Liepmann. De beteekenis hiervan moet men niet te gering schatten. Moge in het capricieuse Frankrijk uit de mislukking van de in 1906-1908 beproefde poging om de doodstraf af te schaffen, weinig te voorspellen zijn over haar toekomstig lot - een toevallige politieke combinatie in het parlement kan haar onverwachts om hals brengen, al schijnen de kansen daarop thans niet zeer gunstig - in Duitschland gaat men op elk gebied, zeker op dat der wetgeving methodisch te werk. Daar zal de doodstraf eerst sneuvelen, als in de kringen, die men met een huivering van ontzag de ‘führende Kreise’ noemt, haar doodvonnis is geteekend. En kan dit naar Kahl meent, eerst via de ‘Volkspsyche’ geschieden, ‘als sich die zweifelsfreie und allgemeine Rechtsüberzeugung von ihrer Entbehrlichkeit gebildet haben wird’, dan nog is het op deze beide ‘Juristentage’ verkregen resultaat hoopvol. Wogen nu de vóór- en tegenstanders der doodstraf vrijwel tegen elkaar op onder de daar vereenigde juristen, die dan toch beiderzijds ook als vertegenwoordigers der ‘Volksüberzeugung’Ga naar voetnoot1) moeten beschouwd worden, vier jaar te voren scheen dit ondenkbaar. | |
I.Als de twee vragen, die in het algemeen het standpunt bepalen, dat men tegenover de doodstraf inneemt, noemden wij hierboven die of zij doeltreffend en of zij ethisch geoorloofd is. Volledig is hiermee het vraagstuk niet gesteld. Twee gronden, waarop de doodstraf vaak verdedigd wordt en van welke één in het bijzonder voor ons, Nederlanders, van belang kan schijnen, zouden hierdoor buiten beschouwing blijven. Want vooral hier te lande hoort men door hen, die meenen, dat in den geopenbaarden wil Gods richtsnoer is te vinden voor beslissingen op elk gebied, ook in politicis, vaak religieuze argumenten als elke discussie afsnijdende rechtvaardiging van de doodstraf aanvoeren. | |
[pagina 140]
| |
Voor het anti-revolutionnair geweten toch wordt de doodstraf gerechtvaardigd ‘door de verklaringen, ons van Godswege gegeven, zoo na den Zondvloed als in Israëls wetgeving, of wil men, zoo in het kruis van Golgotha als in het onwraakbaar Apostolisch woord (Romeinen XIII)’.Ga naar voetnoot1) De conclusie luidt dan ook: ‘Moord, met voorbedachten rade, zonder eenige de minste omstandigheid, die verlichten kan, moest dan ook, we aarzelen niet dit uit te spreken, steeds en onverbiddelijk met den dood van den bloedvergieter gestraft worden, zonder dat zelfs de gratie ooit ten regel deed worden, wat naar recht en billijkheid steeds als uitzondering is bedoeld.’ Men zou tegen het Calvinistische desideratum als exceptie de vraag kunnen opwerpen of wij bij voortgezet criminologisch onderzoek, zoo in anthropologische als vooral sociologische richting, ten slotte nog wel ooit voor een geval van moord zullen komen te staan ‘zonder eenige de minste omstandigheid, die verlichten kan’. Maar wij willen het opvatten in den zin, waarin het waarschijnlijk bedoeld is, dat namelijk elke moord, waarbij niet voor een ieder, ook den volstrekten leek op het gebied der criminologie, evidente ‘verzachtende omstandigheden’ zijn aan te wijzen, met den dood moet gestraft worden. Het katholieke gezichtspunt van waaruit dit vraagstuk beschouwd wordt, is minder intransigent dan het calvinistische en laat belangrijk meer speelruimte. Door Cathrein, wiens standpunt wij het eerst zullen schetsen, worden vooraf de absolute strafrechts-theorieën, - waarover wij zoo aanstonds met een enkel woord zullen spreken, - terzijde geschoven en vastgesteld wordt, dat ‘die Notwendigkeit für das öffentliche Wohl... der Grund, die Norm und das Mass des staatlichen Strafrechtes’.Ga naar voetnoot2) is. ‘Wenn jemals die Todesstrafe nicht mehr notwendig sein sollte, um die Rechtsordnung durchzuführen oder den Gesetzen Achtung zu verschaffen, so wäre sie auch nicht mehr berechtigt.’Ga naar voetnoot3) ‘Die Notwendigkeitstheorie scheint uns deshalb die einzig richtige und allseitig befriedigende,’ heet het verder. De straf, die voor elke zonde in het hier- | |
[pagina 141]
| |
namaals zal moeten ondergaan worden, is niet voldoende ‘für die Aufrechterhaltung der Ordnung hier auf Erden.’ ‘In dieser Rücksicht des Strafrechtes auf das Gemeinwohl liegt auch der Grund, warum ein und dasselbe Verbrechen zu verschiedenen Zeiten verschieden, bald schärfer, bald gelinder, geahndet werden kann, je nachdem eine grössere oder kleinere Strafe zur wirksamen Verhinderung eines Verbrechens und zur Aufrechterhaltung der Ordnung erheischt wird.’.... ‘nur deshalb und nur insoweitGa naar voetnoot1) darf die Obrigkeit strafen, weil und so weit es zur gebührenden Leitung des Staates notwendig ist, nicht mehr und nicht weniger.’ Tot zoover kunnen wij en ook zelfs de ultra-moderne criminalisten met den geleerden Katholieken auteur meegaan. Maar dan komt zonder eenigen overgang, onmiddellijk aansluitend aan ons laatste citaat, een uitspraak, die het principieel verschil tusschen Cathrein's standpunt en het onze scherp belicht. ‘Dabei bleibt bestehen, dass der menschliche Richter Diener der ewigen Gerechtigheit ist. Er trägt das Schwert im Auftrage Gottes und soll in seiner Sphäre die Ordnung aufrecht erhalten, welche Gott eingehalten wissen will.’ Maar ook deze theocratische opvatting van de menschelijke gerechtigheid voert nog niet langs directen weg tot aanvaarding der doodstraf. Want ten slotte komt Cathrein toch weer bij de vraag betreffende haar onontbeerlijkheid terecht. ‘Die Tötung eines Menschen ist nur dann sittlich verwerflich, wenn sie ungerecht ist. Gott, als der höchste Herr über Leben und Tod, kann dem Menschen das Leben ohne Ungerechtigkeit nehmen, wann und wie er will. Er konnte also auch der Staatsgewalt das Recht der Tötung für gewisse Fälle verleihen, wenn er wollte. Hat er es getan? Die Frage hängt davon ab, ob dieses Recht der Staatsgewalt notwendig ist oder nicht. Lässt sich beweisen, dass sie dieses Rechtes benötigt, so hat sie es. Denn Gott hat ihr alle Vollmachten verliehen, die zur Erhaltung des Staates notwendig sind.’ Maar er is speelruimte, zeiden wij, in het katholieke standpunt tegenover dit vraagstuk. Liever dan terstond onze | |
[pagina 142]
| |
eigen zienswijze tegenover die van Cathrein te plaatsen, laten wij eerst het woord aan een zijner meest gezaghebbende geloofsgenooten. ‘Om den aanslag op het persoonlijk leven zelf van den enkeling te rechtvaardigen,’ lezen wij bij den katholieken, bijzonderen hoogleeraar Prof. Dr. J.Th. Beysens,Ga naar voetnoot1) ‘kan de gemeenschap (staat) zich nooit beroepen op haar eigen positief-natuurlijke taak of bestemming, want deze is levensbevordering en levensontwikkeling der enkelingen, meer niet. In haar eigen aard en wezen is dus volstrekt geen aanwijzing gegeven, dat zij van den Heer over leven en dood macht over het leven zelf der onderhoorige enkelingen zou gekregen hebben.’Ga naar voetnoot2)... ‘op de fundamenteele vraag: of aan de georganiseerde gemeenschap het recht toekomt (om redenen van algemeen belang) de doodstraf toe te passen, moet het antwoord luiden: Ja, maar dan alleen ter zelfverdediging en diensvolgens alleen des noods.’ ‘Alleen ter zelfverdediging (en dus onder de hieraan onafscheidelijk verbonden voorwaarden) mag haar strafrecht (nl. dat der gemeenschap) door levensberooving onrechtmatige aanslagen op het leven der gemeenschap afweren’. ‘De Staat staat dus tegenover het leven der enkelingen als deze onderling tegenover elkander’. Mogen deze beide schakeeringen van katholieke overtuiging op dit punt ook soms in de praktijk tot dezelfde conclusie leiden, principieel is er verschil. Kunnen wij met de zienswijze van Prof. Beysens ons geheel vereenigen, tegenover het standpunt van Cathrein, dat ook in ons Parlement van katholieke zijde vaak verdedigd is, moet, al is het ook minder intransigent, meer opportunistisch dan het calvinistische, zoo goed als tegen dit laatste, front gemaakt worden. Wel zal men die oprecht geloovigen, voor wie de toepassing der doodstraf het gehoorzamen aan een Goddelijk gebod beteekent, natuurlijk niet kunnen overtuigen. Maar mogelijk zijn deze minder talrijk dan het den schijn heeft. Misschien vindt niet alles, wat zich op Godsdienstige over- | |
[pagina 143]
| |
tuiging beroept, daarin ook werkelijk zijn grondslag.Ga naar voetnoot1) Maar noodig is, dat ook tegenover argumenten van Godsdienstigen aard de overtuiging der abolitionisten als een volkomen gelijkwaardige wordt gesteld. Al te dikwijls heeft het hieraan ontbroken. Waaruit anders te verklaren, dat tegenover het tot voor kort telken jare herhaald geroep van uit de rechterzijde in ons Parlement om wederinvoering van de doodstraf, slechts de dilatoire exceptie opgeworpen werd - ‘de noodzakelijkheid daartoe heeft zich bij ons nog niet doen gevoelen’ - waar verweer ten principale mocht verwacht worden? In den strijd over de beteekenis der Bijbelteksten zoo in het Oude als het Nieuwe Testament, die op deze materie betrekking hebben, zullen wij ons, als niet-deskundigen, niet mengen. Voldoende zij aan te stippen, dat tegenover de teksten, die de doodstraf schijnen voor te schrijven, andere zijn aan te voeren, die ook naar het oordeel van deskundigen, van juist tegenovergestelde strekking zijn. En waar ter verdediging van de doodstraf woorden, door Jezus gesproken, worden aangehaald, stellen wij daartegenover den geest van Jezus' leer, die er een was van zachtheid, vergeving, medevoelen met den zondaar, in één woord, het tegenbeeld van zelfgenoegzaamheid en Pharizeïsme, dat naar onze meening aan zoo veel - natuurlijk geenszins alle - verdediging van de doodstraf ten grondslag ligt. Tegenover het theocratisch standpunt der katholieken ten slotte staat onze opvatting van het gezag als een instelling van en voor menschen, zoodat dus ook de aan haar inhaerente handhaving der gerechtigheid niet anders dan menschelijk - helaas maar al te menschelijk! - is. Maar zelfs al gaat men van het theocratisch standpunt uit, dan blijft toch nog de vraag, waarom in het bijzonder de handhaving der straffende gerechtigheid met den nimbus der Goddelijkheid omkleed wordt, en niet bijvoorbeeld bij de inning der belastingen met een dwangbevel, het Goddelijk karakter dezer overheidsbemoeiing naar voren geschoven wordt. Vierkant nemen wij stelling tegenover elke rechts- | |
[pagina 144]
| |
pleging, die ‘deum imitatur’ en juist omdat wij den afstand tusschen het Goddelijke en onze menschelijke, gebrekkige (benadering van) gerechtigheid zoo oneindig groot zien, willen wij niet, door onze rechtspleging het karakter der Goddelijkheid te verleenen, God in een schijnbaar nauwer verband tot deze onze handelingen brengen en tot de dwalingen, die wij daarbij begaan, dan Hij staat tot al ons doen en laten. Zij, die zich op religieuze argumenten in dezen beroepen, zijn numeriek geenszins van overwegend belang in den strijd om de doodstraf. In ons land doen zij meer van zich hooren, dan daarbuitenGa naar voetnoot1). Nog minder talrijk zijn thans de aanhangers van de zoogenaamde absolute strafrechtstheorieën, die in de doodstraf een volstrekte eisch der gerechtigheid zien en zich niet bekommeren om nut, noodzakelijkheid of doel. Voldoende zij het dan ook hier aan te stippen, dat, welke waarde men aan deze theorieën, waarvan Kant en Hegel de klassieke voorbeelden geleverd hebben, ook moge toekennen voor den philosophischen onderbouw van ons strafrecht, zij, waar het de vraag geldt, welke straffen bedreigd zullen worden, of een met name genoemde straf noodig, nuttig of zelfs maar geoorloofd is, het antwoord schuldig moeten blijven. Want ook van dit absolute gezichtspunt uit kan geen enkele straf als voor een zeker misdrijf in het bijzonder aangewezen worden beschouwd, tenzij men den ‘talio’, het: ‘oog om oog, tand om tand’ weer ter hand zou willen nemen. Hieraan denkt zoo in het algemeen natuurlijk niemand. Iemand als straf een oog uitsteken, die een ander een oog heeft uitgestoken, vindt bij niemand ver- | |
[pagina 145]
| |
dediging.Ga naar voetnoot1) Met het leven schijnt het echter anders gesteld te zijn. De eisch: ‘leven om leven’ wordt wèl hier en daar gehoord. Waarom men juist dit rudiment van den ‘talio’ zou moeten handhaven, is niet duidelijk. De talio is in een strafrecht van staatswege, waarin de persoonlijke zucht naar wraak van het slachtoffer zoozeer op den achtergrond is geschoven, dat de strafactie - behoudens de klachtdelicten - zelfs tegen zijn zin kan ingesteld, zoo goed als ze volgens vele wetgevingen tegen zijn zin kan nagelaten worden, niet meer op zijn plaats. De grond voor de strafactie ligt, voor zoover vergelding beöogd wordt, in het ideëel nadeel, dat de misdadiger aan de gemeenschap heeft toegebracht, niet in de schade, die hij zijn slachtoffer heeft berokkend. Een voorbeeld kan ons dit duidelijk doen inzien: Hij, die een ander doodt, zonder te weten, dat zijn slachtoffer den dood wenschte, maar uit gebrek aan moed of wegens Godsdienstige bezwaren niet tot zelfmoord kwam, is, ook al komt later het doods-verlangen van het slachtoffer aan het licht, even strafbaar als wanneer hij een levenslustig mensch gedood had. Het ideëele nadeel, aan de maatschappij toegebracht, kan dus niet worden afgemeten aan de mate van benadeeling, waarover het slachtoffer zich zou kunnen beklagen, maar wordt bepaald door de daad als een geheel genomen, waarbij de motieven, waarom, de omstandigheden, waaronder zij gepleegd werd, van overwegend belang zijn. En deze kunnen zoodanig zijn, dat een levensberooving minder strafwaardig wordt, dan een mishandeling, diefstal of welk ander misdrijf ook. Het objectief gevolg van de daad is dus nooit, zoomin bij levensberooving als bij eenig ander misdrijf, voldoende maatstaf voor haar strafwaardigheid. En ook het van zelf sprekend postulaat, dat het grootste onrecht met de zwaarste straf moet geboet worden, maakt den weg voor de doodstraf nog niet vrij; want in abstracto zijn zwaardere straffen denkbaar en inderdaad op niet spaarzame wijze toegepast: alle gequalificeerde vormen van doodstraf, langdurige of telkens herhaalde foltering, ernstige verminking. Dat men veelal de doodstraf als de zwaarste straf | |
[pagina 146]
| |
aanneemt, berust dus geheel op willekeur; heeft men de zoo juist genoemde van boven af van de lijst kunnen schrappen, dan vraagt men zich af, waarom de doodstraf logisch voorbestemd zou moeten wezen om ten eeuwigen dage aan het hoofd der gewone strafmiddelen gehandhaafd te worden en waarom niet ook het grootste onrecht met levenslange of langdurige vrijheidstraf zou kunnen geboet worden - zooals in menig land reeds zonder bezwaar wordt toegepast. Is dus philosophisch niet aannemelijk te maken, dat de misdadiger, die iemand van het leven berooft, dit alleen met verlies van eigen leven zou kunnen boeten, dan blijft van het postulaat der absolute strafrechtstheorieën niet anders over dan de eisch, dat op het zwaarste onrecht ook de zwaarste straf moet volgen, een eisch, die door allen, die althans in zekere mate in de straf het karakter der vergelding naar voren willen zien geschoven, kan onderschreven worden. | |
II.Schakelt men onder de aanhangers der doodstraf hen uit, die zich beroepen op religieuze overtuiging of op argumenten aan absolute strafrechtstheorieën ontleend, dan blijven over zij, die met meer of minder enthousiasme, met meer of minder onverschilligheid, met meer of minder tegenzin de doodstraf als een factor in de strafrechtelijke repressie aanvaarden, waarvan de onontbeerlijkheid, door theoretische overweging reeds waarschijnlijk gemaakt, door de ervaring zou bewezen zijn. Wat de ervaring leert, zullen wij zoo aanstonds zien. Vooraf een enkel woord over de schijnbaar van zelf sprekende overweging, dat de doodstraf wegens haar geheel buitengewone afschrikkingskracht onmisbaar is bij de bestrijding der ernstigste criminaliteit - in hoofdzaak dus die tegen het leven gericht. Zij kan paradoxaal schijnen, de bewering, dat de doodstraf de afschrikkende kracht mist, die men algemeen haar toekent. En ook Liepmann, die eerst abolitionist werd door de bestudeering der op dit vraagstuk betrekking hebbende gegevens betreffende landen mèt en zonder doodstraf, verklaart vroeger voorstander van de doodstraf geweest te zijn op grond van haar afschrik- | |
[pagina 147]
| |
kende kracht. Inderdaad, als wij kalm overwegen, welke van al de in eenig strafwetboek bedreigde straffen ons de ‘ergste’ lijkt, dan is het zeker de doodstraf. Zelfs de overweging, dat men er dan in ééns ‘uit’ is, terwijl de levenslange vrijheidstraf een lijden is van misschien nog jaren en jaren, doet de weegschaal onzer voorkeur niet naar de doodstraf doorslaan, en dat reeds wegens de in den mensch zoo sterke zucht naar zelfbehoud. Zoolang er leven is, is er hoop. De doodstraf is in haar toepassing definitief, de zelfs levenslange vrijheidstraf blijft voortdurend nog voor verandering vatbaar. Gezwegen nog van de mogelijkheid te ontvluchten, kan een regeeringsjubileum, de verjaardag van een vorst, de bevalling van een vorstin of andere blijde gebeurtenis, die de ‘Goddelijke’ gerechtigheid van haar weg doet afbuigen, nog een kans geven.Ga naar voetnoot1) Valt zij echter nà de voltrekking van het doodvonnis - in Rusland bespoedigt men wel de executie, indien de blijde gebeurtenis al te dicht in zicht is - dan is het te laat en heeft het ‘recht’ zijn loop gehad. Ook de afstootende voorstellingen, die bij ons opkomen, als wij aan een executie denken.... neen, verder betoog is overbodig: de doodstraf heeft, als wij het zoo kalm overwegen, de meest afschrikkende kracht. Voor ons althans. Want voor vele en juist de allergevaarlijkste misdadigers is het tegendeel waar. Zij vreezen den dood minder dan de levenslange vrijheidsberooving. Maar wat bewijst het of gij, die misschien nooit den aandrang om te dooden in u zult voelen opkomen, kalm overweegt.... ja wat? Dat ter dood gebracht worden u op het oogenblik ‘erger’ lijkt dan levenslange vrijheidstraf te ondergaan; maar niet: dat gij levenslange vrijheidstraf nog een betamelijken prijs zoudt achten om aan dien lust tot dooden - als hij eens bij u mocht opkomen - te voldoen, en doodstraf u daarvoor een al te hooge prijs zou schijnen te zijn! En alleen als deze onderlinge prijsafweging in | |
[pagina 148]
| |
het algemeen geldend was, zou er een begin van een argument voor de doodstraf geleverd zijn. Maar dit is niet zoo. Want ook in ons land, waar de doodstraf voor het gewone recht niet bestaat, acht gij de levenslange vrijheidstraf verschrikkelijk genoeg om, naar gij meent, als die lust tot dooden eens bij u op mocht komen, u er van af te houden. Maar dit alles snijdt geen hout! Want juist het eenige, wat aan deze overwegingen practische waarde zou geven, ontbreekt: de vervuldheid van onzen geest, van ons gedachtenleven met moordverlangens. Was dit wel het geval, dan zouden al die overwegingen en afwegingen in elkaar vallen; de vraag: doodstraf of een andere straf? speelt dan zeker geen rol hoegenaamd. Want de strijd, die zich in hem, die op het punt staat een moord te plegen, afspeelt tusschen de motieven, die er hem toe aanzetten en die er hem van afhouden, is er niet een, waarbij het objectieve gewicht dier motieven den doorslag geeft. Het is de vraag, welke van die motieven op ons gevoelsleven, in den staat waarin het zich op dat oogenblik bevindt, den levendigsten indruk maken. En hierbij is het noodig, eene - zij het ook grove - onderscheiding te maken tusschen de psychologische gesteldheid van hen, die op het punt staan te dooden. Hij, die in groote opwinding verkeert, het verlangen om te dooden als bijna onoverwinlijk sterk in zich voelt, hij denkt niet aan straf, niet aan doodstraf, niet aan eigen leven. Hij handelt, zooals men dat noemt ‘in affect’, waaarbij het verstand geheel tot zwijgen is gebracht door het gevoel. Hij daarentegen, die met overleg, met voorbedachten rade voorneemt te dooden, richt zijn gansche aandacht op de gevaren, die hij loopt, ontdekt te worden. Daarop en daarop alleen is zijn geheele aandacht geconcentreerd. Dit geldt niet alleen voor hem, die een misdrijf tegen het leven beraamt, maar voor een ieder, die een delict, welk ook, met overleg voorbereidt. Om de straf, welke die ook moge zijn, te ontgaan, zal vaak hij, die niet in het minst het voornemen had te dooden, desnoods ook hen uit den weg ruimen, die hem bij zijn misdrijf betrapten, al zou hij ze door vastbinden, bedreiging of op andere wijze misschien even goed kunnen onschadelijk maken. ‘Man mache sich klar’, zegt Liepmann terecht, ‘was das zu be- | |
[pagina 149]
| |
deuten hat. Die Vorstellung der Strafdrohung kommt hier dem Träger zum Bewusstsein, sie übt auch eine gefühlsstarke Wirkung aus. Aber sie schreckt nicht ab, im Gegenteil sie hat gerade die Kraft, den Mord auszulösen.’Ga naar voetnoot1) Gelooft men in ernst, dat ooit iemand met voorbedachten rade een moord zou plegen, indien de waarschijnlijkheid om ook ‘maar’ tot levenslange vrijheidstraf te worden veroordeeld, zich in zijn gevoelsleven als eene onafwendbare zekerheid had vastgezet? Alleen voor de voldoening aan een zeer sterken wraaklust - het gevoel, dat waarschijnlijk in den mensch de grootste spanning kan bereiken - zou misschien levenslange opoffering van de vrijheid een niet te hooge prijs geacht worden. Maar de opoffering van het leven dan wel? Prof. Finger voert ten bewijze van de afschrikkende kracht der doodstraf nog aan, ‘dass die Verbrecherwelt in ihren Organisationen selbst die Verräter mit der “Strafe” des Todes bedroht’.Ga naar voetnoot2) Daargelaten de niet zeer vleiende vergelijking van den geordenden rechtsstaat met eene vereeniging van misdadigers, zou men Prof. Finger willen vragen, wie ooit ontkend heeft, dat het dooden van iemand, die ons zou kunnen verraden, een probaat middel is om hem dat te beletten. En hoe stelt Professor Finger zich de tenuitvoerlegging voor van een vonnis, waarbij misdadigers elkaar tot levenslange gevangenisstraf zouden veroordeelen? De vraag of de doodstraf afschrikkend werkt, kunnen wij dus in abstracto bevestigend, moeten wij in concreto echter ontkennend beantwoorden. Tusschen de psyche van den kalm over- en afwegenden, bespiegelenden mensch en die van den delinquent, die op het punt staat een misdrijf tegen het leven te begaan, ligt een zoo wijde kloof, dat de conclusies, waartoe de eerste komt voor den ander geen waarde hoegenaamd behoeven te hebben. De doodstraf is in zooverre afschrikkend genoeg, dat een nog zwaardere, ‘erger’ straf in de praktijk niet afschrikkender zou blijken te zijn. Maar de motieven, waartegen zij | |
[pagina 150]
| |
haar afschrikwekkendheid moet doen gelden, zijn te sterk. Is de levenslange vrijheidstraf daartoe niet in staat, dan legt ook de doodstraf het daartegen af. De meening, dat bedreiging van de zwaarste straffen de criminaliteit zou kunnen doen verminderen, is eene dwaling. Integendeel is de toepassing van wreede straffen steeds samengegaan met een afstomping van zedelijk gevoel, een omhoog komen van wreedheid, die een criminaliteit in grooter frequentie en wreeder vorm met zich bracht. Bij onze onderscheiding van de twee hoofd-typen van misdadigers tegen het leven zagen wij, dat tegen de in affect handelenden wel elk middel van afschrikking moet falen. Tegenover den met overleg en met voorbedachten rade handelende behoeft niet elke poging tot afschrikking vruchteloos te blijven. Niet echter de zwaarte van de bedreigde straf is het, die hem afschrikt; maar de mate van waarschijnlijkheid - waarbij het subjectief element in de berekening dier waarschijnlijkheid natuurlijk niet ontbreekt -, dàt hij de straf niet zal kunnen ontloopen.Ga naar voetnoot1) Volgde automatisch de straf op het misdrijf, dan zou die categorie van misdadigers, die uit en mèt berekening, meestal alleen om persoonlijk materieel voordeel, hun misdrijf plegen, geheel verdwijnen. Want wel is het waar, zooals Thyrèn opmerkt,Ga naar voetnoot2) dat deze soort misdadigers de kans om gestraft te worden veelal als een beroepsgevaar beschouwen, en daarbij niet angstig zich afvragen of deze kwade kans 30 of 50 pct. is. Maar nadert zij de 100 pct. dan houdt zij op een kans te wezen en wordt zekerheid. En daarmede vervalt dan alle ‘kansrekening’. Volkomen onverschillig is het dan of doodstraf of levenslange of zelfs maar langdurige vrijheid- | |
[pagina 151]
| |
straf wordt bedreigd. Want ook de lichtste van deze straffen is voldoende zwaar om de onderneming niet meer loonend te doen zijn. Niet dus de zwaarte van de bedreigde straf, maar een aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid, dàt straf zal toegepast worden, zou op deze categorie van misdadigers afschrikkend kunnen werken. En daarom is het onjuist in de inderdaad ontstellend frequente ernstige criminaliteit in Frankrijk een bewijs voor de noodzakelijkheid der doodstraf te zien, terwijl zij voor een groot deel niet anders is dan het logisch gevolg van de volstrekt onvoldoende zekerheid der repressie. ‘Graue Theorie’! zal men zeggen en vragen: ‘Wat leert de ervaring’? Ten eerste: dat oudtijds bedreiging van doodstraf op misdrijven, die wij nu tot de lichtere rekenen, niet alleen niet in staat is geweest om ze te voorkòmen, maar zelfs hun aantal niet gehouden heeft beneden de cijfers, die thans voor deze delicten gelden, terwijl ze nu zooveel lichter worden gestraft. Zou de zwaarte van de bedreigde straf inderdaad voor de ‘afschrikking’ beslissend zijn, dan ware het onverklaarbaar, hoe bijvoorbeeld in Engeland in den aanvang van de 19e eeuw in 22 jaar wegens diefstal van (een minimum van) 5 shilling uit een winkel niet minder dan 109 personen konden worden ter dood gebracht, hoe in 1803 nog 13 menschen wegens het maken van valsche bankbilletten konden geëxecuteerd worden, hoe ten slotte in heel Engeland in één jaar (1837) niet minder dan 438 doodvonnissen geveld, hoe in één ommegang van een rechter in Ierland in dat jaar niet minder dan 98 menschen ter dood veroordeeld werden, van wie 97 werden geëxecuteerdGa naar voetnoot1). En de onveiligheid van lijf en goed was toen ontstellend groot, veel grooter althans dan ten huidigen dage. Het stokstijf vasthouden aan de onjuiste meening, dat het bedreigen van de doodstraf afschrikkend op de misdadigers zou werken deed ook, toen een wetsvoorstel aanhangig was om diefstal ter waarde van 5 shilling of meer uit een winkel niet meer met den dood te straffen, den Lord Chief Justice, | |
[pagina 152]
| |
Lord Ellenborough uitroepen: ‘als wij deze wet aannemen, zullen wij niet meer weten of wij op ons hoofd of onze voeten staan’! Diefstallen zijn, den aanwas der bevolking in aanmerking genomen, thans zeker niet veelvuldiger dan in ‘den goeden ouden tijd’, eer het tegendeel. Indien nu de bedreiging met doodstraf de bedrijvers van diefstallen niet voldoende afschrikte, hoe zou zij dan tegen de oneindig veel sterker zich opdringende motieven, die noodig zijn om iemand tot moord te brengen, wel iets vermogen? Ook leert ons de ervaring, dat in landen, waar ten deele wel, ten deele niet de doodstraf in toepassing is - Zwitserland, Vereenigde Staten van Noord-Amerika -, vaak vlak bij de grens, waarachter men voor den beul veilig zou geweest zijn, misdaden tegen het leven in koelen bloede worden gepleegd, die onder volmaakt gelijke omstandigheden aan gene zijde van de grens hadden kunnen gepleegd worden. Dat van de 167 ter dood veroordeelden, die de geestelijke van de gevangenis te Bristol, Roberts, naar het schavot begeleidde, slechts 6, zegge zes, geen executie hadden bijgewoond, is een feit uit de ervaring, dat op zich zelf reeds voldoende is om aan de afschrikkende kracht van de doodstraf niet sterk meer te gelooven. En men redeneert dit niet weg, door gelijk Prof. Fabius doet, er op te wijzen, dat men natuurlijk rondom het schavot ‘niet het edelste deel der menschen’ verwacht. Maar juist tegen dat minst ‘edele’ deel der menschheid is de bedreiging der doodstraf gericht. Wat helpt het of zij, die aan moorden niet denken, gruwen bij het verhaal van eene terechtstelling - een gruwen, dat eenige aangename begeleidende sensaties nog niet behoeft uit te sluiten! - als zij, die wèl moorden, zelfs door het bijwonen daarvan niet een indruk ontvangen, diep genoeg om hen buiten het bereik van den beul te houden? Maar, wij zeiden het hierboven reeds, het komt er slechts op aan, of de indruk, dien de bedreiging en het zien toepassen van de doodstraf maken, op het oogenblik dat de strijd tusschen de motieven, die tot moord aanzetten en er van afhouden, gestreden wordt, voldoende levendig is, tot het gedachten- en gevoelsleven met voldoende duidelijkheid doordringt, om van het misdrijf af te houden. De ervaring - die van Roberts bevestigt slechts de algemeene - leert het tegendeel. | |
[pagina 153]
| |
Indien de doodstraf de afschrikkende kracht had, die men haar zoo vaak toekent, zou dit althans hier of daar met cijfers moeten aangetoond kunnen worden. Om dit te onderzoeken kan men natuurlijk de kapitale criminaliteit van een land mèt niet afwegen tegen die van een land zonder doodstraf. Engeland bijvoorbeeld, waar de doodstraf betrekkelijk dikwijls wordt toegepast, heeft betrekkelijk hooger moordcijfers - als ook voor de criminaliteit in het algemeen - dan Noorwegen, waar de doodstraf niet bestaat.Ga naar voetnoot1) Wij denken er natuurlijk niet aan, deze verhouding op rekening van de doodstraf te stellen. Ook de verhouding in landen mèt en in landen zonder doodstraf tusschen het aantal moorden en het aantal diefstallen, levert geen argument vóór of tegen de doodstraf. Zien wij bijvoorbeeld, dat in één jaar in Spanje (met doodstraf) één moord voorkwam tegen 40 diefstallen, in Noorwegen één moord tegen 2600 diefstallen,Ga naar voetnoot2) dan is daaruit voor ons niet veel stelligs te leeren. Verschillen in ras, temperament en economische structuur der bevolking, klimaat van het land, inrichting van justitie en politie zullen hier wel de voornaamste determineerende factoren zijn. Maar wel vinden wij houvast bij vergelijking van de kapitale criminaliteit in één en hetzelfde land vóór en na afschaffing, na en vóór wederinvoering van de doodstraf. Indien er eenig verband bestond tusschen doodstraf en (kapitale) criminaliteit - de stelling van de vóórstanders der doodstraf - dan zou dit toch in enkele van in elk opzicht zoo verschillende landen als bijvoorbeeld (eenige van) de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Noorwegen, Italië, Nederland, die de doodstraf hadden en weer afschaften, tenminste moeten blijken. En dit is niet het geval! Met gebruikmaking van het jongste, toegankelijke materiaal heeft Liepmann dit aangetoond. In Italie vonden sedert 1874 geen executies meer plaats; in 1890 wordt de doodstraf ook formeel afgeschaft. Toch daalt in de dertig jaren 1876-1906 het aantal ‘omi- | |
[pagina 154]
| |
cidii’ van 9.68 tot 4.86 per 100.0000 inwoners.Ga naar voetnoot1) In Roemenië werd de doodstraf in 1865 afgeschaft. De cijfers voor kapitale misdrijven daalden tusschen 1876 en 1907Ga naar voetnoot2) van 5.6 tot op 2.5 per 100.000 inwoners. Ook in ons land, in Noorwegen (doodstraf afgeschaft in 1905), in België (sedert 1863 niet meer toegepast)Ga naar voetnoot3) valt na de formeele of feitelijke afschaffing teruggang - nergens stijging van het relatieve cijfer der kapitale criminaliteit te constateeren. Evenmin is in die staten van Noord-Amerika, waar de doodstraf is afgeschaft: Michigan (1846), Rhode Island (1852), Wisconsin (1853), Maine (1887),Ga naar voetnoot4) Kansas (1907) daarna stijging der kapitale criminaliteit te bespeuren. Op één gevolg van de afschaffing der doodstraf moeten wij nog wijzen. Het bestaan van de absolute bedreiging met doodstraf doet den rechter (of jury) vaak terugschrikken voor veroordeeling, waar hij, indien een andere straf ware bedreigd, niet geaarzeld zou hebben het schuldig uit te spreken. Ook Prof. FingerGa naar voetnoot5) erkent, dat waar doodstraf absoluut bedreigd is, ook een allergeringste twijfel, die veroordeeling tot een andere straf niet zou uitgesloten hebben, reeds voldoende is, om den rechter tot vrijspraak te brengen. Merkwaardigerwijze ontleent Finger hieraan een argument .... ten gunste van de doodstraf: ‘So birgt die Abschaffung der Todesstrafe auch die Gefahr einer Vermehrung der Zahl der Justizirrtümer in sich’. Men denke zich eens in tot welke zonderlinge resultaten consequente doortrekking van deze conclusie ons zou voeren. Maar zoo ligt het geval ook niet. Het is meestal niet de ‘twijfel’, die doet vrijspreken, maar de afkeer van de doodstraf, die dien ‘twijfel’ | |
[pagina 155]
| |
als een welkom scherm gebruikt om zich achter te verschuilen. Ook de Gouverneur van Michigan en de Attorney-General in Maine wijzen er op, dat na afschaffing van de doodstraf het percentage der wegens ‘homicide’ vervolgden, die veroordeeld werden, belangrijk gestegen is, en deze maatregel dus indirect tot de maatschappelijke beveiliging heeft meegewerkt. Werden bijvoorbeeld in Maine in 16 jaren vóór de afschaffing van de doodstraf gemiddeld 15.4% van de wegens ‘homicide’ vervolgden veroordeeld, in de 20 jaar daarna bedroeg dit percentage gemiddeld 64.5.
* * *
Wat bewijzen al deze cijfers nu? Niets! Juist wat wij meenden te kunnen aantoonen, namelijk, dat de kapitale criminaliteit blijkens de ervaring door de toepassing van de doodstraf niet geïnfluenceerd, zeker niet teruggedrongen wordt, en dat derhalve de afschrikkende kracht, die men haar toekent, waarmee de stijging der criminaliteit bij hare afschaffing samen zou moeten gaan, niet bestaat. Twee tegenwerpingen worden hiertegen aangevoerd. Vooreerst, dat het aantal veroordeelingen niet een juist en betrouwbaar beeld van de werkelijke criminaliteit geeft, waar toch de niet-ontdekte misdaden, de wegens gebrek aan bewijs of op formeele gronden gevolgde vrijspraken hierbij buiten beschouwing blijven. Dit worde grif toegegeven. Een betrouwbaar absoluut beeld geeft het niet, maar wel, zooals Liepmann het noemt, een beeld op verkleinde schaal; in elk geval zullen de cijfers der veroordeelingen ‘symptomatisch’ zijn voor die der werkelijke criminaliteit, zoodat de toestand vóór met dien nà de afschaffing der doodstraf veilig kan worden vergeleken. Een tweede tegenwerping schijnt belangrijker. Wat, vraagt men, bewijzen ten dezen alle cijfers der statistiek? Zij kunnen ons toch alleen het aantal doen kennen van hen, die, niettegenstaande de bedreiging met doodstraf, toch tot kapitale misdadigers zijn geworden, maar nooit het cijfer dergenen die juist dóór de doodstraf-bedreiging niet daartoe vervallen zijn. Neen, natuurlijk niet. Negativa kunnen nimmer direct, hoogstens slechts indirect bewezen worden. Daarom moet | |
[pagina 156]
| |
men zijn veld van onderzoek zoo ruim mogelijk en van zoo verscheiden mogelijke gesteldheid kiezen. Maar als dan in géén dier landen na afschaffing van de doodstraf, terwijl alle overige omstandigheden gelijk bleven, zich zelfs over lange tijdperken stijging der kapitale criminaliteit vertoonde, dan is daarmede voldoende het ontbreken van samenhang tusschen toepassing der doodstraf en (kapitale) criminaliteit aangetoond. Wat toch zou het geval moeten zijn, indien de aangevoerde tegenwerping eenigen grond had? Dat, terwijl tijdens het bestaan van de doodstraf kapitale misdrijven alleen gepleegd werden door personen, die zich blijkbaar niet door bedreiging met doodstraf lieten afschrikken, na haar afschaffing, terwijl het moordcijfer daalde of hoogstens gelijk bleef, een zeker deel der kapitale criminaliteit ten laste zou komen van individuen, die zich wèl door bedreiging met doodstraf daarvan zouden hebben laten afhouden.... als zij maar bestaan had! Maar waar zijn dan die ‘onafschrikbaren’ van vroeger tijd gebleven, die, gegeven de continuïteit van dergelijke maatschappelijke verschijnselen, toch maar niet zoo plotseling zonder aanwijsbare oorzaak kunnen verdwenen zijn? En zijn ook zij nog ‘in het vak’, dan hebben wij voor die nieuwelingen in het moordenaarsgilde, die ‘potentiëel-afschrikbaren’ niet genoeg misdrijven meer beschikbaar! Ook deze tegenwerping derhalve ontzenuwt niet, integendeel, hare bestrijding bevestigt juist de slotsom waartoe wij kwamen, dat de doodstraf in theorie ook nog zoo afschrikkend moge zijn, maar in de praktijk nooit hen afschrikt, die en op het oogenblik dàt het wenschelijk zou zijn ze af te schrikken. Professor Finger meent de onjuistheid van deze gevolgtrekking te kunnen aantoonen door haar verder door te trekken: ‘ontzegt men aan de doodstraf afschrikkende kracht, dan moet men die ook bij andere straffen loochenen.’ Allereerst kan men hiertegen opmerken, dat de voorstanders der doodstraf haar verdedigen op grond van hare geheel buitengewone afschrikkingskracht, die van volstrekt andere intensiteit zou zijn dan die van andere straffen, zoodat wij de gevolgtrekking van Professor Finger niet zouden hoeven te aanvaarden. Maar tot op zekere hoogte kùnnen wij ze aanvaarden. Want inderdaad, de voornaamste afschrikking wordt niet gewekt door de gedachte aan deze of gene bepaalde straf, maar door de | |
[pagina 157]
| |
wetenschap, dàt gestraft zal worden. Geen enkele wetgeving eischt voor de strafwaardigheid van den delinquent, dat hij het bestaan der strafbedreiging kende, laat staan, dat hij wist, welke straf bedreigd werd. En hoeveel niet-juristen kennen de grens tusschen de delicten, waartegen boete, en die waartegen principale hechtenis is bedreigd?
* * *
De voorstanders van de doodstraf zijn door deze lessen van de ervaring nog geenszins uit het veld geslagen. Mogen zij ook al niet direct uit de ervaring de nuttigheid, de onontbeerlijkheid van de doodstraf kunnen aantoonen, dan wijzen zij op de landen, waar de doodstraf, na afgeschaft te zijn, weer is ingevoerd en ‘derhalve’ de ervaring, de nuttigheid, de onontbeerlijkheid der doodstraf heeft bewezen. Liepmann heeft, en dit is een van de groote verdiensten van zijn werk, op grond van goeddeels uit officiëele bronnen verkregen materiaal ons doen zien, wat wij van die ‘ongunstige ervaringen’, die wederinvoering van de doodstraf noodzakelijk maakten, te denken hebben. Allereerst Duitschland. In de ‘Grundrechte des deutschen Volkes’ van 1848 werd de doodstraf afgeschaft verklaard. Duidelijk toont Liepmann aan, dat het hier gold de verwezenlijking van een punt uit een ‘politiek’ programma. Nog kort te voren had men in verscheidene Duitsche staten bij de invoering van nieuwe strafwetboeken de doodstraf gehandhaafd, zoo in Wurtemberg (in 1839), Hessen (1842) Baden in het wetboek van 1845, dat eerst in 1851 in werking trad. De beweging van 1848 verlangde afschaffing van de doodstraf, juist zooals zij eischte instelling van het contradictoir strafproces en de verklaring van de onschendbaarheid der woning.Ga naar voetnoot1) Of op grond der verklaring in de ‘Grundrechte’ de doodstraf in de verschillende staten afgeschaft werd, hing hiervan af of deze zich aan de uitspraken dier ‘Grundrechte’ gebonden | |
[pagina 158]
| |
achtten. Overwegingen van crimineel-politieken aard speelden hierbij geen rol. Oostenrijk, Pruisen, Beieren, Hannover, Saksen-Altenburg, Brunswijk, Lübeck en Hamburg negeerden de verklaring in de ‘Grundrechte’ gegeven en handhaafden de doodstraf. In 1851 werd de geldigheid van de ‘Grundrechte’ bij besluit van de Bondsvergadering van 23 Augustus ter zijde gesteld. En spoedig werd dan ook de doodstraf in verschillende staten, die haar na 1848 afgeschaft hadden, nu weer ingevoerd. Dit ging meestal zeer snel, ‘ohne Sang und Klang’, zonder discussie; soms ook met discussie, die typeerend is voor het gebrek aan ernst, waarmee men ze nu weer invoerde.... en ze vroeger had afgeschaft. Zoo werd in Hessen het voorstel tot wederinvoering van de doodstraf in de Tweede Kamer met 2 stemmen meerderheid (23 tegen 21), in de Eerste met algemeene stemmen aangenomen. En wel op grond van de ‘zedelijke noodzakelijkheid’ en algemeenheden van dien aard. Op de ‘ervaring’ kon men zich moeielijk beroepen. De doodstraf was afgeschaft van April 1849 tot April 1852. In dien tijd komen twee veroordeelingen wegens moord voor, doch beide wegens misdrijven vóór de afschaffing der doodstraf (in de jaren 1846-1848) gepleegd.Ga naar voetnoot1) Ook het geheele jaar 1852 verliep nog zonder veroordeeling wegens moord. Zoodat men in Hessen in 1852 de doodstraf weder invoerde zonder dat in het geheele tijdvak, toen zij afgeschaft was, ook maar één geval van moord was voorgekomen! In Baden ging het evenzoo. Daar was de doodstraf afgeschaft van 16 Maart 1849 tot 5 Februari 1851. Twee veroordeelingen wegens moord komen in die periode ter berechting, wegens misdrijven vóór de afschaffing gepleegd. In 1851 slechts één, wegens delict na hare wederinvoering begaan. Ook in Baden dus voert men de ‘onontbeerlijke’ doodstraf weder in, ofschoon in den tijd van hare afwezigheid geen enkel geval van moord was voorgekomen! In Wurttemberg was de doodstraf den 13 Augustus 1849 afgeschaft. Tegen een voorstel haar weer in te voeren verzette zich de meerderheid van de commissie uit de Tweede Kamer, op grond dat de noodzakelijkheid daarvan geenszins | |
[pagina 159]
| |
was gebleken. Inmiddels werden twee moorden gepleegd, waarvan de daders aanvankelijk onbekend bleven. Onder invloed van den daardoor gewekten angst - in 1852 had een afgevaardigde op grond van één geval van doodslag reeds voorgesteld de doodstraf onmiddellijk, zonder verdere discussie weder in te voeren - besloot het Parlement, in strijd met het advies van de meerderheid van de commissie, tot wederinvoering van de doodstraf. De vier jaren, gedurende welke zij afgeschaft was, geven respectievelijk 6, 3, 1 en 10 veroordeelingen wegens moord. De jaren met 3 en 1 zijn gunstiger dan het gemiddelde van de voorafgaande jaren mèt doodstraf. En 6 moorden vindt men eveneens na wederinvoering der doodstraf, in 1853/54 en in 1862. Rest derhalve het jaar met 10 gevallen van moord. Eén daarvan is in het jaar 1844/45 gepleegd. Blijft 9, een aantal dat men later onder heerschappij van de doodstraf in 1869 wederom aantreft. Daarenboven was dit jaar, waarin de 10 gevallen te boeken waren, voor Wurttemberg, zooals trouwens deze periode voor geheel Duitschland, wegens politieke beroeringen, misoogst- en aardappelziekte een zeer ongunstige tijd. Ook de niet-kapitale misdrijven (de met tuchthuis bestrafte) komen in 1853 in bijna dubbel aantal voor van het gemiddelde der jaren 1841-47. En ook in landen, waar de doodstraf niet afgeschaft was, vindt men in dat tijdperk rondom 1851 abnormaal hooge cijfers voor het aantal veroordeelingen wegens moord.Ga naar voetnoot1) Hieruit valt toch de voor de hand liggende conclusie te trekken, dat, waar het al op zich zelf een dwaasheid is op grond van de ervaring uit één jaar verkregen, tot de onontbeerlijkheid der doodstraf te besluiten, het betrekkelijk groot aantal moorden in dat enkele jaar in Wurttemberg aan andere oorzaken dan aan het ontbreken van de doodstraf moet worden toegeschreven. Ook Saksen, dat in een latere periode eenige jaren, van 1 October 1868 tot 1 Januari 1871,Ga naar voetnoot2) zonder doodstraf leefde, had in die periode geen enkel geval van moord te boeken. Het feit, dat in Zwitserland, althans in eenige van zijn kantons, de doodstraf, na afgeschaft te zijn, later weer werd | |
[pagina 160]
| |
ingevoerd, wordt ook vaak aangehaald als een bewijs voor de ‘onontbeerlijkheid’ van dit strafmiddel. Een paar woorden over de staatsrechtelijke geschiedenis van dit vraagstuk daar te lande zullen ons echter doen zien, uit welke motieven, onder welke omstandigheden dit geschiedde. De ‘Bundesverfassung’ van 1848 had de doodstraf voor politieke misdrijven verboden. Aan elk kanton bleef dus de vrijheid tegen gewone misdrijven de doodstraf al of niet te bedreigen. Toen in 1865 plannen bestonden om de ‘Bundesverfassung’ te herzien, werden 9 vraagpunten aan het ‘referendum’ van het volk onderwerpen. Een der punten betrof de vraag of in de Bundesverfassung sommige straffen (met name: dood- en geeselstraf) zouden verboden worden. Tegen deze beperking der kantonnale bevoegdheid spraken zich ruim 200.000 stemmen uit; er vóór ruim 100.000. Niettemin werd in het revisie-ontwerp van den Bondsraad van 1873 het verbod van doodstraf opgenomen. En het volk, tot het referendum opgeroepen, dat voor de keus stond òf de geheele grondswetsherziening te verwerpen òf ook het doodstraf-verbod mede te aanvaarden, besloot tot het laatste. Sinds 1874 was dus den kantons de bevoegdheid om de doodstraf te bedreigen, ontnomen. Met het oog op het sterk uitgesproken kantonnaal particularisme in Zwitserland moest dit als een politieke fout beschouwd worden. Spoedig regende het dan ook petities om de kantonnale vrijheid op het stuk der doodstraf weer te herstellen, en reeds in 1879 kwam het hiertoe. In hoofdzaak stemden vóór deze tweede revisie slechts die kantons, die tot 1874 de doodstraf nog in hunne wetgeving hadden, en voor wie het verbod van 1874 dus een van boven af gedwongen wijziging daarin had beteekend. Daarin lag voor velen het kernpunt: het herwinnen der kantonnale vrijheid op dit punt. Ook kantons, waar na 1879 toch niet meer de doodstraf werd ingevoerd, stemden ijverig vóór deze revisie, bijvoorbeeld Waadtland, waar 80% der stemmen zich vóór de revisie verklaarden, en tot op het huidig oogenblik de doodstraf is afgeschaft gebleven. Andere kantons daarentegen maakten van de herwonnen vrijheid gebruik en namen de doodstraf weer in hun wetgeving op. Geen enkel kanton echter ging hiertoe over, dat reeds voor 1874 de doodstraf afgeschaft had. Het was dus slechts | |
[pagina 161]
| |
een terugkeer tot het oude waarvan men door de grondwetsherziening van 1874 gedwongen was geworden af te wijken; waarbij nog kwam de moeielijkheid voor enkele kantons om voor gelegenheid tot interneering van tot langdurige vrijheidstraffen veroordeelden te zorgen, zoodat, naar de geschiedschrijver van een der petitionnementen verklaart vaak gehoord te hebben, de nuchtere Zwitser dan maar besloot: ‘Kopf weg!’ Een omkeer in de opvatting omtrent de onontbeerlijkheid of wenschelijkheid der doodstraf op grond van slechte ervaringen uit den tijd, toen men haar had moeten missen, beteekende de terugkeer van enkele kantons tot dit strafmiddel dan ook niet. Bestaat de doodstraf nu nog in 10 kantons met 809,000 inwoners, tegen 15 kantons met 2,500,000 inwoners, waar zij is afgeschaft, als het in 1908 ingediende ontwerp van een algemeen strafwetboek op dit punt ongewijzigd wet zal geworden zijn - hetgeen sedert den Zwitserschen Juristendag in 1912 een voorstel om den kantons die thans nog de doodstraf hebben, de mogelijkheid te laten ze te behouden, met 101 tegen 20 stemmen verwierp, zeer waarschijnlijk is geworden - dan zal dit strafmiddel ook in geheel Zwitserland voor goed tot het verleden behooren. In elk geval kan ook dit land niet, noch ook maar enkele van zijn kantons dienst doen als voorbeeld van door de ‘ervaring’ bewezen onontbeerlijkheid der doodstraf. Ten slotte wordt de in 1906-1908 mislukte poging om in Frankrijk de doodstraf af te schaffen, uitgespeeld als een door de ervaring geleverd bewijs van hare onontbeerlijkheid. De ervaring omtrent de doodstraf in Frankrijk leert ons allereerst - Liepmann toonde het aan de hand van cijfers aan -Ga naar voetnoot1) dat stijging van het jaarlijksch aantal executies steeds samenging met stijging van het aantal voor de jury behandelde kapitale misdrijven en dat vermindering hier samenging met vermindering daar. Moge dit op zich zelf natuurlijk geen argument tegen de doodstraf zijn, een bewijs vóór de doeltreffendheid van dit strafmiddel is het zeker allerminst. In 1906 en 1907 werd geen enkel doodvonnis voltrokken. | |
[pagina 162]
| |
Reden genoeg om voortaan alle apachen-misdrijven aan deze ‘misplaatste zachtmoedigheid’ toe te schrijven. Toen eindelijk ook nog Soleilland gratie kreeg, die een klein meisje geschonden en vermoord had, was het lot van het wetsvoorstel om de doodstraf af te schaffen beslist! Dat er toch wel andere oorzaken voor de inderdaad ontzettend ernstige kapitale criminaliteit konden zijn, dan die paar jaar, waarin geen enkel doodvonnis voltrokken werd - in de twee volgende jaren toen men van de ‘dwalingen zijn weegs’ was teruggekomen, in 1908 en 1909 werden telkens niet meer dan 7 personen geexecuteerd! - daaraan dacht men niet. En deze oorzaken lagen voor het grijpen. Allereerst de steeds stijgende onmacht van de politie tegenover de misdadigers-wereld. Bleven in 1890 593 van de aangegeven kapitale misdrijven onvervolgd, in 1907 was dit getal gestegen tot 929Ga naar voetnoot1). In 1909 werden van de 510,071 strafzaken, waarin de justitie gemengd werd, niet minder dan 326,411 ‘opgegeven’, waarvan 100,396 op grond, dat de daders niet ontdekt konden worden.Ga naar voetnoot2) Maar ook als men den dader eenmaal in handen heeft, laat de zekerheid der repressie al te veel te wenschen. Het is voor ieder, die de rubriek rechtszaken in de Fransche pers volgt, wel duidelijk, dat de jury daar te lande niet veel meer repressief beleid toont, dan een afwisselend sentimenteele en door angst nerveuse oude juffrouw. En heeft de jury dan al haar plicht gedaan, dan wordt vaak door de wijze, waarop voor de tenuitvoerlegging der straffen - waar het niet de doodstraf geldt - gezorgd wordt, het van de repressie verwachte resultaat ‘gesaboteerd’. Van de 6806 tot ‘travaux forcés’ veroordeelden, (de in zwaarte op de doodstraf volgende straf) die naar Guyana ‘getransporteerd’ waren, ontvluchtten in 1906 niet minder dan 368, van de 2979 ‘gerelegeerden’ (in hoofdzaak ernstige | |
[pagina 163]
| |
recidivisten), in dat zelfde jaar 852. Van 1614 naar Caledonië ‘gerelegeerden’ wisten er 1271 te ontkomen! ‘Beaucoup de bons citoyens’, zei de oud-prefect van politie Lépine onlangs, ‘croient que les condamnés à la relégation ne reviennent plus en France. 50% de ces relégués sont à Paris’. Voegt men hier nog bij, dat de ernstige criminaliteit in 1879 voor 10% werd geacht haar directe oorzaak te vinden in alcoholmisbruik, terwijl dit voor 1908 53% bedroeg,Ga naar voetnoot1) dan vraagt men zich toch af of wat Geheimrat Kahl, met een huivering van eerbied ‘ad hoc’, de ‘Volksüberzeugung’ noemde, zich niet vergist heeft toen het meende de oorzaak van de ernstige criminaliteit, waaronder Frankrijk inderdaad te lijden heeft, te moeten zoeken in die enkele executies die men in 1906 en 1907 naliet te doen plaats vinden. Maar behalve dit - wat men niet dan met euphemisme zou kunnen noemen, een aan de ‘ervaring’ ontleend argument, speelde ook een ‘gevoelsargument’ mede in den strijd vóór het behoud van de doodstraf. Het was de verontwaardiging over de gratie, verleend aan den ter dood veroordeelden Soleilland. In beeld werd zij gebracht door de portretten van Soleilland en... President Fallières tegenover elkaar te stellen op een kaart, waarop men aan alle huisvaders vroeg of zij met deze gratie-verleening voor oogen, vóór of tegen de doodstraf waren! Het fraaiste in deze schandaal-propaganda is, dat deze gratiëering niet een ‘caprice’ was van Fallières, maar dat, naar de toenmalige Grootzegelbewaarder en Minister van Justitie Aristide Briand op de tribune der Kamer verzekerde, ieder die over dit gratie-verzoek te adviseeren had, vóór gratiëering zich had uitgesproken! De poging om de doodstraf af te schaffen mislukte, en alles bleef bij het oude. Is hierdoor hare onmisbaarheid bewezen of ook maar waarschijnlijk gemaakt? Allerminst. Integendeel, de doodstraf zal een beletsel blijven om tot een krachtige systematische, doelbewuste onderdrukking van de ernstige criminaliteit zich op te werken. Door in kinderlijk vertrouwen het oog star gevestigd te houden op de alleen zaligmakende guillotine blijft men blind voor alles wat | |
[pagina 164]
| |
daarachter voorvalt. Door de handhaving der algemeene veiligheid in laatste instantie aan den beul toe te vertrouwen, heeft men zich van een taak, die besef van verantwoordelijkheid van velen, finantiëele opoffering van de gansche gemeenschap verlangt, wel heel gemakkelijk afgemaakt. Het ware te wenschen - niet alleen bezien van het standpunt, dat wij innemen - dat eindelijk een President van de Republiek, die persoonlijk tegenstander van de doodstraf is, den moed vond om van zijn gratie-recht geheel naar eigen overtuiging gebruik te blijven maken en desnoods de Fransche natie voor de keus te stellen tusschen hem en hare aanhankelijkheid aan de guillotine. Niet alleen zou daarmee een eind gemaakt zijn aan gewetens-conflicten, waarvan wij ons den omvang nauwelijks kunnen voorstellen - want al moge het staatshoofd zich voor de politieke zijde van de bevestiging van een doodvonnis ook alleen verantwoordelijk voelen aan het volk en aan het congres, dat hem koos, voor de moreele zijde daarvan is hij aan God en zijn geweten verantwoording schuldig, - maar ook zou hij, door op die wijze het Fransche volk tot zelf-inkeer te brengen, meer gedaan hebben voor een systematische en doeltreffende onderdrukking der criminaliteit dan Deibler en al diens opvolgers tot in lengte van dagen! Om nog te zwijgen van het moreele voordeel, dat het volk door dit walgelijk strafmiddel van zich te werpen, zou ondervinden.
H.G. van der Vies.
(Wordt voortgezet.) |
|