| |
| |
| |
Verzen uit ‘Een zomerdroom’.
(Vervolg.)
VII. Venus.
Met haar goud bizonder licht,
Dat als zonnig wonder licht
Zóó, als niet éen ster kan stralen,
Spiegelt in het diepe meer
Venus' klare beeltnis weer
Uit het westen met zijn blank
Van de laatste wolkenbank
En dat stille licht als wachter,
Is het of die ster mij riep
Jaren zijn er heengegaan,
Dat ik haar niet heb verstaan,
Dat ik alles zag en hoorde
Maar van niets den diepren grond:
Schoonheids wonder meer verstond
| |
| |
Nu eerst weet ik wat ik zocht,
Miste maar niet vinden mocht
In ontbering onophoudlijk:
Liefde, die mij leiden zou,
Waar mij vreugd verblijden zou
Want ik zocht geen aardschen naam,
Rijkdom, wereldsche eer en faam
Waren voor mijn leven eender,
Als de bloesem in den schijn
Van de zon mij maar mocht zijn
Wat het Leven vragen zal:
Bitterst leed en wreedst gebeuren,
Als mijn hart maar niet ontbeert
Wat het boven al begeert,
| |
| |
VIII. De Zaaier.
De zaaier is des morgens uitgegaan,
Met witten voorschoot trad hij op de landen
En zaaide met de rustelooze hand de
De zaaier is des middags uitgegaan;
Hij trad, als in den ochtend, door de voren
En, tot den schemer, zonder stil te staan,
Ik zag den zaaier 's avonds huiswaarts gaan,
En, rijk-bevrucht, leken nog de akkers ledig,
Onder het licht der goudstijgende maan
Als nooit te voren vredig.
'k Ben langs de zwijgende akkers heengegaan
Onder de schemerduistere avondlucht, en
Ik voelde ook mij de ziel opnieuw bevruchten,
Wist: dat hebt gij gedaan.
| |
| |
IX. Het lied van de dorschers.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
X. De dans der bladeren.
‘Dans nu in den ronden ring,
Ronden ring van roode bladeren,
Dans nu in den ronden ring!
Zomer werd herinnering’....
‘Dans nu in den ronden ring’
Zingt de wind, ‘wanneer ik zing’
En de roode ronde bladeren
Dansen in den wijden kring,
Zingend: ‘winter zal nu naderen,
Laat ons gaan waar zomer ging!’
't Roode ronde beukenloover
Van den tak en twijg bevrijd
Trekt de najaarswegen over
In den wilden kring gereid,
En de wind die het geleidt
Die voor kort elkander vonden,
Samengaan voor korten tijd -
Doet ze dansen in de ronde,
Ronde aan ronde en kring aan kring;
‘Dans nu’ zingt hij ‘als ik zing:
Nieuwe vreugde wordt gevonden,
Maar de logge en zware blaren
Van kastanje en van plataan
Trekken met den stoet niet mede,
Willen liever rust en vrede
Van dat zwervende bestaan,
Van die kleine blijde stoeten;
Die zoo los van zin en voeten
Even maar elkaar ontmoeten
En met vreemden verder gaan;
Die in wijde vrije kringen
Springen, als de wind gaat zingen,
Met verlangen te gemoet...
| |
| |
Maar... wanneer de maan komt stijgen
En den wilden wind doet zwijgen,
Vallen ze, waar wind ze bracht;
En zij worden, wat zij waren,
Willooze opgejaagde blaren,
Die daar onder vreemde boomen
Van verloren zomer droomen,
Die geen zomer meer zal wekken,
Die de kille sneeuw zal dekken
In den witten winternacht.
|
|