De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||
II.De verschijnselen, die mediums voortbrengen, schijnen vaak zoo lijnrecht tegen de natuurlijke vermogens, die ze bezitten, in te druischen, dat het al te dwaas lijkt om hen daarvoor verantwoordelijk te stellen en eene tusschenkomst van de geesten van gedesincarneerden uit te sluiten. Nu is het niet noodig laatstgenoemde mogelijkheid a priori te loochenen. Maar alvorens die tusschenkomst als werkelijk te aanvaarden, dient men rekening te houden - en dit verzuimt de spiritist maar al te vaak - met het aandeel, dat zuiver aardsche krachten in de vorming dier verschijnselen toekomt. Ik bedoel 1o de inmenging van ons onbewust geheugen en voorstellingsvermogen; 2o het overbrengen van inlichtingen aan het medium, niet afkomstig van gedesincarneerden, maar gewoonweg van levenden uit zijne onmiddellijke of meer verwijderde omgeving. Ad 1m. Ik wijs dan op het welbekende feit, hoe het latent geheugen, de cryptomnésie, den mediums soms parten kan spelen. De voorraad herinneringen, waaruit wij met ons gewoon dagelijksch bewustzijn vrij putten, is uiterst gering, vergeleken bij den schat van indrukken die wij in den loop der jaren opgezameld hebben en in ons onderbewustzijn bewaren. Onder bepaalde omstandigheden: ziekten, dronkenschap, | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
hypnotische toestanden, somnambulisme, droom-toestanden enz., doemen die andere herinneringen, die sliepen, die men dood waande, weer uit de diepte op; zij herleven plotseling en worden somtijds noch door den patient zelf, noch door diens omgeving herkend. Harerzijds voegt de verbeelding hare fantasmagorieën toe aan de verwikkeling der vergeten herinneringen en zoo kunnen gansche romans gefantaseerd worden. Getuige het geval mej. Smith, door mij beschreven in: ‘Des Indes à la planète Mars’. (Genève 1904.) Dit medium heeft op hare rekening staan, behoudens hare niet te contrôleeren romans van voorafgegane levens, waarin haar geest geïncarneerd was in den persoon eener Hindoesche prinses en in die van koningin Marie Antoinette, de schepping van zoogenaamde buitenaardsche talen die, zooals bij zorgvuldige analyse gebleken is, louter vermakelijke verbasteringen van het Fransch zijn. Ad 2m. De tweede bron van verwikkelingen is de télépathie of geestelijke overbrenging van berichten, die aan het medium inlichtingen verschaft van feiten die het zelf niet weet. De spiritisten zijn natuurlijk geneigd dezen inlichtingsdienst op rekening te stellen van de gedesincarneerden, terwijl de inlichtingen in werkelijkheid uitgaan van levende personen. De uitdrukking télépathie wordt hier gebezigd als eenvoudige aanwijzing van het bestaande feit, dat vele automatische, opzienwekkende openbaringen van het medium ophouden ons te verbazen, zoodra we rekening houden met de aanwezigen. Eene andere kwestie is het, - eene, die hier niet ter sprake komt, - hoe die overbrenging van de aanwezigen op het medium plaats grijpt. Dit moge dan zijn door normale middelen, die aan de aandacht ontsnappen, als: onwillekeurig fluisteren, het onbewust uitoefenen van druk op de tafel door de aanzittenden, eene eigenaardige wijze van zich uit te drukken enz., dan wel door onbekende golvingen, die onmiddellijk van het eene brein naar het andere als een soort télégraphie zonder draad (physische télépathie) leiden; of ook door eene zuiver mystische gemeenschap van ziel tot ziel (mystische télépathie); of mogelijk door middel van occulte werkingen, enz. De geest beschikt over middelen die nog aan onze analyse ontsnappen. | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
De télépathie kan dus eene bron van dwalingen vormen, waarmede maar al te vaak niet genoeg rekening wordt gehouden bij spiritistische séances. Zoo zal een medium op wonderbaarlijke wijze een overledene kunnen personifieeren en bij de aanwezigen de overtuiging wekken dat de doode zich werkelijk door hem of haar manifesteert. Maar die aanwezigen vergeten dat wellicht een hunner in zich eene som van herinneringen herbergt, die op het oogenblik zelf, nu de gelegenheid ze doet ontwaken en maakt dat ze zich tot een portret van den overledene organiseeren, zich télépathisch terugkaatsen in het onderbewustzijn van het medium als in een levenden spiegel, zoodat dit onmiddellijk in woorden en gebaren een, zonder twijfel sprekend gelijkend, geleend beeld teruggeeft, maar aan welke prestatie ten slotte de overledene part noch deel heeft! Is dan eene goede dosis scepticisme bij ons oordeel over de spiritische verschijnselen, speciaal wat de rol betreft, die gedésincarneerden daarin zouden spelen, niet zeer vergeeflijk?!
Men zal misschien geneigd zijn de psychische phenomenen van het mediumschap te willen verklaren door het aannemen van meer of minder ingewikkelde spiritogene processen, gerugsteund door télépathie van levende personen met uitsluiting eener tusschenkomst der geesten van afgestorvenen. Maar welk een uitweg vindt men ter verklaring der physische verschijnselen: bewegingen van voorwerpen zonder aanraking, licht-verschijnselen, materialisaties van phantomen, enz.? Men kan niet volstaan met al deze verschijnselen voor humbug te verklaren en ze een ernstig onderzoek onwaardig te achten. De feiten van het dierlijk magnetisme, die destijds door het gros der geleerden niet geloofwaardig werden geacht en die nu, onder de benaming van hypnotisme, een integreerend deel uitmaken van onze officieele wetenschap, zijn dáár als eene aanmaning voor ons om voorzichtig te zijn en niet op hooghartige wijze deze reeks van zonderlinge verschijnselen te negeeren. Laat ons daarom indachtig zijn aan Laplace's methodologische grondstelling: ‘Wij kennen zoo weinig alle krachten van de natuur en hare verschillende wijzen van werking, dat het niet voor eene gezonde philosophie zou pleiten, | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
wanneer wij verschijnselen eenvoudig weg zouden loochenen op grond dat men ze bij den tegenwoordigen stand van de wetenschap niet vermag te verklaren. Men is verplicht ze te onderzoeken en dat wel met des te grooter nauwkeurigheid, naarmate ze moeilijker aanneembaar schijnen te zijn.’ Mij zou het niet verwonderen als het met de feiten van télékinésie en zelfs van materialisatie binnenkort gaan zal, zooals het met die der hypnotische suggestie gegaan is. Hoe moeilijk het ons nu ook voorkomt deze verschijnselen voor waar aan te nemen, eenvoudig omdat we geen kans zien ze te verklaren, straks zal het nog bezwaarlijker zijn ze te verwerpen. Het aantal officieele geleerden, die verklaren ze met de meeste nauwkeurigheid onderzocht en zich van hare werkelijkheid overtuigd te hebben, wordt steeds grooter; en men kan die verklaringen toch niet op zij zetten door hen die ze aflegden voor bedriegers, gehallucineerden of domkoppen uit te maken! De onderzoekingen van MorselliGa naar voetnoot1), hoogleeraar in de Psychiatrie te Genua, van BarrettGa naar voetnoot2), hoogleeraar in de Physica in Ierland, die, welke verricht zijn door de Society for Psychical Research te Londen, door Carrington, door Caustier, den rapporteur in zake gehouden séances met het medium Eusapia Palladino, voor het ‘Institut général Psychologique’ te Parijs, wijzen op de groote waarschijnlijkheid van die werkelijkheid der verschijnselen zoowel ten opzichte van de télékinésie als bij de materialisatie van phantomen. Als we, bij wijze van hypothese, genoemde verschijnselen als werkelijkheid aanvaarden, dan stellen zij ons voor de oplossing van een dubbel vraagstuk. Wij hebben 1o hunne stoffelijke natuur te onderzoeken, en 2o eene verklaring te geven van de intelligente verschijnselen, waarvan zij de uitdrukking zijn. Zoo zou men bij een werkelijk phantoom moeten uitmaken of het een ontleedkundigen bouw, weefsels, physiologische verrichtingen bezit, aan de onze gelijk; men zou zijn physico-chemisch samenstel dienen te onderzoeken; moeten nagaan, waar dat alles vandaan komt; overwegen in hoeverre deze kortstondige schepping voldoet aan de eischen onzer tegen- | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
woordige mechanica en of ze zich rijmen laat met het begrip van het behoud van kracht. Anderzijds zou men dienen te bestudeeren het karakter, de geestelijke vermogens, de gansche manier van voelen en denken van dat geheimzinnige wezen, en na te gaan in welke betrekking het staat tot de persoonlijkheid van het medium en tot de aanwezigen. Het eerste vraagstuk dient bestudeerd te worden door natuurkundigen en physiologen; het tweede behoort tot de bevoegdheid van den psycholoog en beheerscht de gansche kwestie waar het geldt uit te maken wat deze geheimzinnige verschijnselen zijn en waar zij uit voortspruiten. Gesteld, het ware bewezen dat alle krachten of zelf-standigheden, die tot samenstelling dienen van de verschijning, ontnomen zijn aan het organisme van het medium (wiens gewicht en krachten - naar te veronderstellen is - juist zooveel zullen afnemen als het lichaam van het phantoom tot zijn samenstel behoeft); gesteld verder, dat het verstandelijk wezen van genoemd phantoom totaal verschillend is van dat van het medium en van de aanwezigen; dan zou dat een steun zijn voor de theosophisch-spiritistische theorie, volgens welke de physische verschijnselen veroorzaakt worden door buitenaardsche wezens, die alleen aan het medium de materialen ontleenen, benoodigd voor hunne manifestaties. Gesteld integendeel, dat bewezen zou zijn, dat de phantomen geen atoomkracht noch stof ontleenen aan het medium, maar directe praecipitaten of condensaties zijn van de omgevende weegbare of onweegbare middenstof; gesteld, dat hunne psychologische individualiteit terug te brengen ware tot die van het medium; dan zou men ze rechtens moeten beschouwen als scheppingen of metamorphosen van dit laatste, zonder eenige tusschenkomst van het buiten-aardsche. Hoe het zij, welk eindoordeel de physica en de physiologie op den duur zullen uitspreken over de verschijnselen van télékinésie en materialisatie, toch zal het laatste woord blijven aan de psychologie, waar het gaat om den werkelijken oorsprong en de wording dezer verschijnselen te verklaren. Te meer nog zal dat het geval zijn als deze blijken mochten de producten te zijn van bedrog of van hallucinatie. Intusschen zijn we nog ver verwijderd van dat laatste woord, daar het | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
eerste woord - n.l. het al of niet reëel-zijn der feiten - door de wetenschap nog niet definitief is uitgesproken. Bestudeert men van een zuiver psychologisch standpunt de drie beroemdste gevallen van materialisatie, gevallen, die den meesten schijn vertoonen van wetenschappelijke zekerheid, - ik bedoel het geval Katie King, waargenomen door Crookes, het phantoom van de villa Carmen, waargenomen door Richet, de materialisaties van Eusapia Palladino geobserveerd door Morselli - dan pleiten die minder in het voordeel van eene werkelijke tusschenkomst van gedesincarneerden, dan wel ten gunste van de werking van spiritogéne processen, van hypnoïde formaties of van onderpersoonlijkheden, die een deel uitmaken van het medium zelf. Wel is waar overtreft het objectief verschijnsel van de materialisatie - ondersteld altijd dat het reëel is - alle onze bekende physiologische begrippen en zou de realiteit ervan ons dwingen tot het opstellen van gansch nieuwe hypothesen; maar dan nog - zoo men getrouw wil blijven aan de grondstellingen der experimenteele methode - zal men moeten beginnen, om bij de noodwendig duistere uitlegging van zoo buitengewone feiten, slechts zijne toevlucht te nemen tot krachten of (nog onbekende) vermogens van empirisch gegeven en waarneembare wezens, zooals het medium en de aanwezigen, alvorens ze te zoeken bij niet minder onbekende krachten of vermogens van geheel hypothetische en niet-tastbare werkende wezens als de geesten der afgestorvenen.
Tot zooverre Flournoy. Wat nu te denken over de genezende mediums? Mijns inziens zijn ze te rangschikken onder de somnambules, over wier prestaties ik hierboven sprak. Zij onderscheiden zich door dien ze, in trance - lees: in hypnose - gebracht, meenen hunne gave van genezen te ontleenen aan den hen dirigeerenden geest, die meestal een of ander beroemd overleden geneesheer voorstelt. De prestaties, die ik heb gezien van enkele dier mediums, zijn zonder moeite terug te brengen tot suggestie en zelfbedrog. Eene merkwaardige observatie, die in zekeren zin verband houdt met het geven van medischen raad, wil ik hier mededeelen, omdat mijn persoon er eene zekere rol in speelt en zij mij | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
veel stof tot nadenken heeft gegeven omtrent de wonderbaarlijke krachten, die in ons zieleleven werken. Den 11en April 1906 bezocht ik met mijne vrouw op het theeuur eene kennis van ons, mevrouw Y, en troffen bij deze eene harer vriendinnen aan, die ik mej. X wil noemen. Dit bezoek was reeds een paar dagen te voren afgesproken en had tot doel mij de gelegenheid te geven tot het bestudeeren van de mediumieke eigenschappen, die mej. X zou bezitten. Het was voor de eerste maal, dat mijne vrouw en ik die dame ontmoetten. Ik had van onze gastvrouw vernomen, dat mej. X over 't algemeen een afkeer had van voor anderen dan haar familiekring séances te geven en, wat spiritistische prestaties aangaat, er zich hoofdzakelijk toe bepaalde, zich nu en dan te onderhouden met den geest van haar vader en dien van den overleden echtgenoot van mevr. Y. Daartoe maakte zij gebruik van eene wijzerplaat met beweeglijke naald. Op het bord waren kringsgewijze de letters van het alphabet en de cijfers van 1 tot 10 aangebracht. De naald kwam in beweging, wanneer het medium er haar hand boven hield en spellenderwijs kwamen de antwoorden en de communicaties van de zich manifesteerende geesten. Behalve dit verschijnsel, had mej. X eens, toen vijf jaren geleden, automatisch schrift voortgebracht. Sedert had zij deze prestatie niet meer herhaald, omdat ze na die eerste maal allerhevigste hoofdpijn had gekregen. Om hare gastvrouw genoegen te doen, stemde ze toe om met deze, mijne vrouw en mij, de tafel te doen dansen. Het medium is eene ongehuwde vrouw van 32 jaar, zeer zenuwachtig, stamt uit eene familie van de middenklasse. Zij heeft meer uitgebreid lager onderwijs met vrucht genoten en kent vrijwel de Fransche taal. Zij heeft zeer weinig gelezen over spiritisme en slechts bij uitzondering een enkele spiritische séance bijgewoond. Wij nemen plaats aan eene kleine vierkante eikenhouten tafel. Het medium legt hare beide handen plat uitgespreid op het tafelblad, terwijl wij drieën slechts met de vingertoppen het blad aanraken. De voorarmen en handen van mej. X. komen in werking en de tafel beweegt zich. Na eenig heen en weer gewiegel, verplaatst het meubel zich in | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
de richting van een schrijfbureau en wij raden, dat de geest, die zich wenscht te manifesteeren, papier en potlood hebben wil. Daarop komt de tafel tot rust. Zij wordt op hare oude plaats, in het midden der kamer, teruggebracht, waarna het medium er voor plaats neemt, en ik mij tegenover haar nederzet. Een blad papier folioformaat wordt neergelegd. Het medium neemt het potlood in de hand. Na eenig onleesbaar gekrabbel te hebben voortgebracht, schrijft mej. X. met eene koortsachtige haast eerst op de eene, daarna op de andere zijde nanwkeurig van het blad, eene communicatie, die ik hieronder afschrijf. Terwijl ze bezig is met schrijven, antwoordt zij op enkele vragen, die ik haar stel, zeer nauwkeurig en neemt eenig deel aan het algemeen gesprek. Oogenschijnlijk verkeerde zij niet in een anderen bewustzijnstoestand gedurende de handeling van schrijven; toch was er iets vaags in hare wezenstrekken. Hiermede was de séance geeindigd; ik gaf mej. X. de suggestie, dat zij ditmaal geen hoofdpijn zou krijgen zooals den vorigen keer het geval was geweest. Wij spraken af, dat we voorloopig eenmaal in de week de séances zouden hervatten en scheidden daarop. Die herhaling heeft intusschen nimmer plaats gehad, mej. X. was daar niet toe te overreden. Tehuis gekomen, ontcijferde ik het volgende: Nemo mortalium omnibus horis sapit wel dat hebt gij bewaarheid mijn zoon, zoodat in plaats van geheel gewoon in Goes de geneeskundige praktijk waar te nemen laat gij u niet alleen door de hocus pocus van den Dokter Liébeault overhalen naar Nancy te gaan. Hij noemt zich de oprichter van de Nancysche school maar in waarheid is dat Lafontaine geweest. Hij zegt en doet dat ook dat hij de menschen tuto cito jucunde.... geneest maar ik noem het hocus pocus. Het gaat je zelf wel, het zal je nog beter gaan want je weet mundus vult decipi. Geneesmeester genees je zelf of liever genees je schoonmoeder van een spoedige dood. C.A. tt Je vader. Den 27en van dezelfde maand, den 16den dag na de séance, werd ik voor de eerste maal van mijn leven overvallen door hevige nierkoliek, die mij gedurende drie weken het bed deed houden; en den 14en Augustus daaraanvolgend, ruim vier maanden na de zitting, overleed mijne schoonmoeder | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
aan borstkanker, waarvan zij niet geopereerd wilde worden, en waaraan zij twee jaren geleden had. Dit zijn de feiten. Laat ons nu eens nagaan op welke wijze wij er eene verklaring van kunnen geven. Buiten beschouwing wil ik laten den invloed, dien het medium scheen uit te oefenen op het in-beweging-komen van de naald op de wijzerplaat. Daar ik deze prestatie slechts weet van hooren-zeggen, kan ik er niet over oordeelen. Het in-beweging-brengen van de tafel, klaarblijkelijk door de handen van het medium, kan geheel bewust bedoeld en verricht zijn. Mogelijk is het intusschen, dat haar geest toen reeds gedissocieerd was en de handeling automatisch geschiedde. De dissociatie was niet twijfelachtig, toen ze schrijvend antwoord gaf op mijne vragen en nog deelnam aan 't algemeen gesprek. Tot zoover komt onze verklaring overeen met wat wij weten van den invloed van suggestie, autosuggestie en somnambulisme. Maar deze krachten verklaren niet den inhoud van de communicatie. Vreemd mag het ons toeschijnen, dat mej. X. latijnsche citaten schrijft, terwijl ze geen latijn kent. Intusschen kan dit een geval zijn, waar de Cryptomnésie ons uit den nood vermag te helpen. De mogelijkheid bestaat, dat zij die citaten vroeger hier of daar heeft aangetroffen en haar onbewust geheugen ze heeft gevangen gehouden om ze bij deze gelegenheid los te laten. Zij kan gehoord of gelezen hebben, zij die enkele séances van spiritisten heeft bezocht, over Liébeault, over den magnetiseur Lafontaine, wiens voorstelling door Braid bijgewoond, aan dezen de aanleiding gaf om het magnetisme te onderzoeken en het hypnotisme uit te vinden. Waar Braid weer de voorlooper was van Liébeault hebben wij hier eene geschikte gedachtenketen. Cryptomnésie en fantasie van het onbewuste kunnen desnoods tot verklaring dienen. De waarschuwing aan mijn adres om te zorgen voor mijne schoonmoeder, kan ik me ook nog verklaren. Deze liep bijna twee jaren rond met haar lijden. Hoewel zij haar toestand zooveel mogelijk voor een ieder verzweeg; hoewel slechts weinigen het rechte wisten van haar lijden, was mevr. Y. er toch niet onkundig van, dat zij krukkende was; van haar kan allicht het medium volkomen bewust haar ziek-zijn geweten en de fantasie er het noodige aan toegevoegd hebben. | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
Maar op deze wijze is 's mediums waarschuwing ‘geneesheer, genees je zelf’ niet te verklaren. Nooit had ik in 't minst een vermoeden gehad dat in mijn linker nier concrementen huisden en deze mij straks hevige kolieken zouden bezorgen. Evenmin is het mij gemakkelijk verklaarbaar hoe het medium in hare mededeeling spot met mijn ontrouwworden aan de algemeene praktijk, die ik opgaf om me geheel te wijden aan de psychotherapie. Dat ik persoonlijk mij eenigen tijd vóór het uitbreken van eene ziekte onlekker kan gevoelen (incubatie-tijdperk) ligt voor de hand; dat dit gevoel de stemming kan drukken en tot ziekte-vrees aanleiding geven, is begrijpelijk; toch was hiervan, voor zooverre ik het mij kan herinneren, geen sprake. Het spotten met het hypnotisme en met mijn optreden als aanhanger en leerling van Liébeault, klinkt ook vreemd en is niet te verklaren als eene bewuste uiting van het medium. Eenige toelichting uit mijne levensgeschiedenis kan hier misschien licht brengen. In 1887 practiseerde ik als arts te Goes, waar ik mijn vader in de praktijk was opgevolgd en gaf aan dezen, na den dood mijner moeder, kennis van mijn voornemen om mij geheel te gaan wijden aan het therapeutisch hypnotisme en daarvoor Goes te verlaten en mij te Amsterdam te gaan vestigen. Mijn vader zag mij niet gaarne vertrekken, verzette zich zooveel hij kon tegen mijn besluit en was in 't geheel niet te spreken over het hypnotisme, dat hij met charlatanerie vrijwel gelijk stelde. Intusschien liet ik me niet weerhouden en zette mijn plan door. Daar het medium met mij en mijne familie geheel onbekend is, is het moeielijk aan te nemen, dat ze van deze omstandigheid iets wist. Ook de initialen C.A., waarmede de communicatie sloot - mijn vader heette Charles Albert - kon zij niet weten. Mijn vader was vrij wat beter latinist dan ik, citeerde vaak Latijnsche versregels of gevleugelde woorden. Voor zoover ik weet, door 's mediums schrijven maakte ik het eerst kennis met het Latijnsche citaat, waarmede de quasi-boodschap van mijn vader aanvangt en dat aan de Historia naturalis van Plinius den oudere ontleend is. Aangenomen, dat het medium persoonlijk niet kon weten, dat mij ziekte dreigde, noch dat mijn vader een vijand was van het hypnotisme, noch van mijn ontrouw-worden aan de | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
algemeene praktijk, dan moeten wij trachten uit te vinden, hoe zij aan die wetenschap kwam. Uit de door Flournoy hierboven vermelde gegevens leeren wij dat de télépathie ons hier als verklaring kan dienen. Zoowel mijne vrouw als ikzelf kenden de kwalijk-gezinde dispositie van mijn vader ten opzichte van Liébeault, wisten zijne voornamen, zijne kennis van gevleugelde woorden; de mogelijkheid bestaat ook dat ons onderbewust geheugen enkele van deze citaten had bewaard. Onbewust kan ik al eene prévisie gehad hebben van naderend ziek-worden. Dit gedachtencomplex van mijn onderbewustzijn en die mijner vrouw zou dan door geestelijke overbrenging op het medium, aan dezen de stof geleverd hebben tot het vormen zijner manifestatie. Wij behoeven dus niet tot de geesten-hypothese te grijpen om eene verklaring te zoeken voor de stellig zeer belangwekkende communicatie, die ik van het medium X mocht ontvangen, maar kunnen de verklaring vinden in de factoren somnambulisme, dissociatie van den geest, suggestie, cryptomnesie, prévisie en télépathie.
Wij naderen nu de door ieder wel als echte kwakzalvers-praktijken erkende handelingen van de beoefenaars der wilde geneeskunst. Piskijkers. Het gilde der piskijkers is lang niet uitgestorven. Nog steeds weet de uroskoop, zooals hij zich gaarne hoort noemen, op de goêgemeente den gewenschten indruk te maken. Tevergeefs heeft het Maandblad tegen de Kwakzalverij het bedrog, dat met zijne handelingen gepaard gaat, aan de kaak gesteld; steeds nog gaat hij voort de domheid van zijn klantjes te exploiteeren. Staaltjes van dien aard liggen voor het grijpen. Hoogst leerzaam zijn ze voor den geneesheer, die kalm nadenkt en zich rekenschap geeft van het spel dat er met den patient gespeeld wordt. Maar al te waar is de bewering van Professor Pitres, dat waar zoovele hysterischen ongenezen blijven, niettegenstaande zij allerlei behandelingen van zeer kundige medici ondergaan, de fout waarschijnlijk schuilen moet in de ongeschikte wijze van optreden der geneesheeren. Het is niet voldoende om eene goede diagnose te maken, men moet het juiste middel weten te vinden, dat voor een | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
gegeven geval past. Een oud-Hollandsch spreekwoord zegt terecht: de een wordt genezen door de zalf en de ander door het potje, waarin de zalf bewaard wordt. Men moet bij iederen patient de fout zoeken, die hij in zijn pantser heeft, het plaatsje in zijn brein, waar een woord toegang vinden kan. Dit is eene kwestie van takt, van menschenkennis, wat men ‘le flair médical’ zou kunnen noemen. Aan Dr. Crocq is het volgende overkomen; wat hij aldus vertelt: Ik herinner me een geval van schrijfkramp, dat ik maandenlang te vergeefs heb behandeld. De patient in kwestie begon dat te vervelen en consulteerde een piskijker te Enghien, die een tijdlang een grooten toeloop had. Deze herkende de kwaal eenvoudig uit de kleur van de urine: ‘Ik weet wat het is; hier hebt je een doosje pillen, neem daarvan drie maal daags een pilletje in,’ zegt hij met het grootste aplomb. ‘Wanneer zal ik terugkomen?’ vraagt de patient. ‘Terugkomen!?’ zegt quasi-verbaasd de kwakzalver, ‘dat behoeft heelemaal niet, want je zult beter zijn lang voor het doosje leeg is!’ Ziedaar twee handige, op elkander volgende, en met climax gegeven suggesties. Met deze boodschap kon patient heengaan. Nu, hij genas; niet door de geneeskracht der pillen, waarvan de inhoud waardeloos was, maar door de drieste verzekering van den piskijker. Deze heeft den durf van den speler, die zijn heele fortuin op één kaart zet. De patient was voor hem een vreemde; of hij al of niet genas, schade kon het hem nooit berokkenen. In 't eerste geval zou de patient zijn roem naar alle kanten uitbazuinen, en mocht hij niet genezen, dan zou dat geen afbreuk doen aan zijne faam, want de bedrogene kikt geen woord van de zaak. Een geneesheer, die zijn naam in eere wil houden, kan eene dergelijke onvoorzichtigheid niet begaan, kan niet met zoo'n grenzenlooze brutaliteit optreden. De kwakzalver heeft niets te verliezen, maar kan er alleen bij winnen. Een staaltje, dat bizonder treffend illustreert het idéoplastisch vermogen van een zeer suggestiebelen man uit het volk, wiens verbeelding getroffen werd door de zonderlingheid der inkleeding eener suggestie, en welke zich binnen korten tijd verwezenlijkte, is het volgende. | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
De held van de geschiedenis, een stoere veertiger van vierkanten bouw, maar invalide, was een gepensioneerde Belgische loods, wiens vrouw wij behandelden te Goes en uit wiens mond wij deze episode uit zijn leven vernamen: Bij stormweer op zee was zijn rechterarm in de klem gekomen en op verschillende plaatsen gebroken. Eerst twee dagen na het ongeval werd de arm door den dokter van Nieuwpoort, aan de Belgische kust, verbonden; maar bij het afnemen van het verband bleek het, dat de breuk zich niet geconsolideerd had en de huid op vele plaatsen ontstoken was. Wantrouwend in de kunde van den geneesheer, begon hij allerlei huismiddeltjes van goede vrinden en buren te probeeren, doch kwam van kwaad tot erger. De pijnen namen toe, patient begon te koortsen. Toen besloot hij een oud vrouwtje in een naburig dorp in Vlaanderen, van wie een groote roep uitging als papvrouw, te gaan consulteeren. De wijze vrouw bekeek den arm en beval den patient omslagen te doen met diens eigen versche faeces, omslagen, die elken 2en dag moesten ververscht worden. Zij voorspelde eene genezing binnen de maand. Begrijpelijkerwijze talmde de man wat, alvorens tot deze drastische kuur over te gaan, maar ten leste besloot hij zich te onderwerpen. ‘En meneer dokter,’ zoo eindigde hij zijn verhaal, terwijl hij zijn stem liet zakken, ‘ik 'n heb het gedaan, elken tweeden dag en al van den eersten keer af voelde ik verandering en den 30en dag kon ik den arm gebruiken. Hij is wel stijf en krom en ongeschikt voor 't werk, maar ik 'n heb 'm toch nog en die stomme dokter had 'm willen amputeeren!!’ Natuurgeneeskundigen. Voor de praktijken der zich noemende natuurgeneeskundigen, natuurartsen, kan niet genoeg gewaarschuwd worden. Men staat werkelijk verbaasd over de brutaliteit, waarmede dezen hunne zieken op de onzinnigste wijze behandelen en nog meer over de domheid van het publiek, dat zich aan die behandeling onderwerpt. In eene brochure ‘De gevaren der zoogenaamde natuurgeneeswijze,’ schetst Dr. J. Stärcke op eene heldere en beknopte wijze dezen vorm van kwakzalverij en stelt dien terecht aan de kaak. Beenzetters. Minder verspreid dan de uroskopen zijn de | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
beenzetters, in Frankrijk als rebouteurs, in Duitschland als Knochensetzer bekend. Als zoodanig heeft een tijd lang een veearts op onze Duitsche grenzen zekeren roep gehad. In het Maandblad tegen de kwakzalverij is terecht geprotesteerd tegen diens geknoei op chirurgisch gebied. Het behoeft wel geen betoog, dat onze vaderlandsche chirurgie te hoog staat en de kennis onzer artsen, wat herkenning en behandeling van beenbreuken en ontwrichtingen aangaat, te groot is, dan dat wij de kwestie nog zouden behoeven te overwegen of er eenige waarde mag gehecht worden aan de prestaties van zulke ongeschoolde lieden. De geheimmiddelkramerij is één groot gezwendel, dat steeds welig getierd heeft en in den loop der jaren alleen van vorm verandert, dat met zijn tijd meegaat. Slechts van hooren-zeggen ken ik den handel in geneesmiddelen, die door rondtrekkende zoogen. Oliekoopen of Polakken in den aanvang van de vorige eeuw gedreven werd; als jongen heb ik vaak genoten van de hansworsterij van rondreizende tandmeesters, die nevens hunne operatieve prestaties, middelen tegen de kiespijn verkochten; of van handelaars in geheimmiddelen, die reisden in bont-geschilderde wagens en hunne toespraken tot het publiek afwisselden met kleine muziekuitvoeringen van hun begeleidend orkest. Eene laatste uiting van overeenkomstigen aard was die van Sequah, die zich een 25 jaar geleden deed kennen als een zeer handig beoefenaar van de directe suggestie door het gesproken woord en van de verkapte suggestie door zijne snel-massage en het debiet van zijne prairie-olie! Sinds de middelen van gemeenschap verbeterd zijn, is de concurrentie internationaal. Bepaalden onze voorvaderen zich tot Haarlemmerolie, slijm- en maagpillen, weldra werden we overstroomd door allerlei producten van het buitenland, van de Goldberger Kettingen en Volta-kruizen benevens de Holloway-pillen onzer grootouders af tot de nieuwste Fransche Specialités of de humbug-artikelen, die ons uit Amerika bereiken. Voor de Nieuwsbladen zijn de advertenties der geheimmiddel-kramers een vaste bron van inkomsten geworden. Behalve de echte zwendelaar-kwakzalvers, die, onder pakkende namen, waardelooze middelen aanprijzen voor de meest heterogene ziekte-toestanden, en aldus slachtoffers maken, dient gewezen te worden op eene reclame | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
onder wetenschappelijke vlag, gemaakt door de vele chemische fabrieken, die hare jongste veroveringen op het gebied van nieuwe geneesmiddelen onder ieders bereik brengen, door vaak sterk werkende, slaapwekkende, pijnstillende middelen in een gemakkelijken pastille-vorm aan te bieden. Minder gevaarlijk, ja meestal geheel onschadelijk, zijn de zoogenaamde kruiden door somnambules, herboristen, genezers van allerlei aard, voorgeschreven of uitgereikt aan de goedgeloovigen. Hier is het niet het geneesmiddel, dat geneest, maar het goed-geloof aan ‘de gave van genezen’ van den kwakzalver. Hier geneest de suggestie, die uitgaat van het milieu waarin de patient verkeert, van den persoon, die suggereert. Hiermede willen wij het overzicht van de voornaamste vormen, die de wilde geneeskunst weet aan te nemen, sluiten; wij zijn ons bewust dat het verre van volledig is; maar voor het doel, dat wij met de samenstelling beoogden, kunnen wij er mede volstaan. Resumeerende, komen wij tot de slotsom, dat de genezingen, verkregen:
| |||||||
[pagina 89]
| |||||||
III.Zoo komen wij dan tot de behandeling van het derde vraagpunt en willen wij onderzoeken, hoe wij de middelen of de krachten, die wij besproken hebben, veilig dienstbaar kunnen maken tot verbetering van de genezingskansen. In het verzoekschrift der drie rechtsgeleerden is duidelijk te lezen, dat zij onder de leuze van vrije uitoefening der geneeskunst, meer in 't bizonder zich ten doel stellen om aan magnetiseurs, somnambules, spiritistische genezendemediums de gelegenheid te geven hunne onderstelde krachten of gaven ten dienste te stellen van het zieke menschdom, zonder gevaar te loopen met de justitie in aanraking te komen. Zij drukken zich daarbij euphemistisch uit, als zij te kennen geven, dat aldus de psycho-therapie - die nu slechts langs kronkelwegen enkelen patiënten ten goede komt - na de wetsverandering tot haar recht zal komen. Uit onze uiteenzetting van de krachten, die werkzaam zijn in de verschillende vormen der niet-officieele geneeskunst, is gebleken dat het leeuwenaandeel toekomt aan de suggestie en dat de télépathie daarnevens in zeer bescheidene mate figureert, terwijl de verschijnselen van splitsing der persoonlijkheid, van de wisseling der bewustzijnstoestanden, van hypermnésie en cryptomnésie bij hysterischen en gehypnotiseerden - die ons reeds voeren op pathologisch terrein - kunnen medewerken om op de fantasie van patiënten indruk te maken en langs dien weg in enkele gevallen bijdragen kunnen tot hunne genezing. Tevens is daaruit gebleken, dat de officiëele geneeskunst in 't geheel niet vreemd is gebleven aan de kennis en de toepassing van een deel dier krachten en verschijnselen en dat de psychothérapie eene wetenschappelijk geijkte methode is geworden. Intusschen moeten we erkennen, dat van hare toepassing door de geneesheeren nog niet in die mate gebruik wordt gemaakt als wenschelijk zou zijn; en deze wetenschap kan eene gereede aanleiding aan de rekwestranten hebben gegeven om op hunne wijze de psychotherapie in bescherming te nemen. De psychische geneeswijze, zooals die begrepen en uitgeoefend wordt door de officiëele geneesheeren, dekt zich niet met de psychotherapie, zooals die door de drie heeren be- | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
doeld wordt; zij staat niet meer in de kinderschoenen, waarmede hare wilde zuster nog steeds geschoeid gaat. Die der rekwestranten staat nog altijd op het standpunt van de mesmeristen, miskent de evolutie, die het vroegere dierlijk magnetisme heeft ondergaan sedert Braid, en is eene vreemdelinge op het gebied van physiologie en de pathologie van den geest. Dat standpunt is verouderd. Inplaats van aan de psychotherapie ten goede te komen en hare voordeelen op veilige wijze onder het bereik van het zieke menschdom te brengen, zou het verleenen van wettelijke bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst haar en het lijdend publiek slechts nadeel berokkenen. Hiermede vervalt een gewichtig argument van de petitionarissen. Intusschen mogen we in zekeren zin den heeren dankbaar zijn, dat zij gewezen hebben op eene fout in het pantser van de officiëele geneeskunst: n.l. op haar onvoldoend partij-trekken van de voordeelen der psycho-therapie. Het groote publiek verwacht op dat punt van den geneesheer meer dan deze het tot nu toe heeft geschonken. In mijn hierboven vermelden arbeidGa naar voetnoot1) heb ik er met nadruk op gewezen, dat de tegenwoordige geneesheer de universiteit verlaat, onvoldoende toegerust voor zijn taak, dat hem het noodige psychologisch inzicht in den patiënt ontbreekt, en hij geen ervaring bezit op psycho-therapeutisch gebied en dat eene verbetering in het onderwijs in deze richting hem in staat zou stellen met vrucht het hoofd te bieden aan de concurrentie van zekere vormen van kwakzalverij. Reeds jaren geleden heeft Forel, de Zürichsche psychiater, op die leemte in het medisch weten en handelen gewezen en er zich met zijne beste krachten voorgespannen deze leemte aan te vullen. Zijn opvolger Bleuler is in de voetstappen van zijn voorganger getreden, heeft diens onderwijs voortgezet en eene groote schaar van leerlingen gevormd, die op hunne beurt ijveren in die richting. De beweging, ontstaan sedert Bernheim Liébeault's arbeid wereldkundig heeft gemaakt, heeft hare echo gevonden in de werken van Charcot en diens school. De geneeskundige psychologie, die een grooten naam bezorgd heeft aan mannen | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
als Janet, Freud, Jung en overal beoefend wordt, wint steeds meer veld en weldra zal het uur slaan dat deze wetenschap algemeen goed wordt en elke geneesheer er in onderwezen zal worden en de uit haar voortspruitende geneeswijze beheerschen zal. Dat wij echter zoover nog niet zijn en er eerst nog veel traagheid zal moeten overwonnen worden, kan men opmaken uit eene rede, door Bleuler, op het Internationaal Congres voor ‘Medizinische Psychologie’, het vorig jaar te Weenen gehouden, uit welke rede ik het volgende overneem: ‘De psychologie speelt eene gewichtige rol in de naïeve geneeskunde. Deze neemt, als vanzelf sprekend, psychische invloeden aan als oorzaken van verschijnselen en verschijnselen-groepen. De medicijnman der wilde volken en de kwakzalver der groote steden zijn het hieromtrent volmaakt eens, in tegenstelling met de officiëele geneeskunde, die slechts chemische, physische en infectie-processen kent. De mogelijkheid om mikroben en vergiften aan te toonen en proefondervindelijk hunne werkingen na te gaan, heeft deze zijde der geneeskunde gebracht tot eene hooge mate van niet-te-rechtvaardigen zelfoverschatting en daarbij de andere zijde, de psychologische richting, in miskrediet gebracht. Het valt moeielijk om het bewijs te leveren, dat psychologische opvattingen juist zijn; het beste, misschien wel het eenige bewijs, blijft steeds nog het succes van eene psychische behandeling. De hedendaagsche geneeskunde wil niets meer weten van intuïtie. De denkwijze van den modernen arts volgt een gansch anderen koers. De groote vorderingen der latere jaren in de techniek van het ziekenonderzoek, alsmede in de ziekenbehandeling, hebben afbreuk gedaan aan het instinctief begrijpen van ziekte-toestanden. Het best kan men dezen staat van zaken vergelijken met de positie van den zeeman, die zeer goed zijn weg vindt met behulp van kaart en kompas, maar verlegen staat hoe zich te oriënteeren, zoodra hij zich verstoken ziet van deze hulpmiddelen. Evenzoo kan de geneeskunde, steunende op de hulpmiddelen, die physica, chemie en bacteriologie haar verschaffen, enorm veel presteeren, maar ook slechts dank zij die hulp. Zeker, wij kunnen tegenwoordig langs bacteriologischen weg best typhus diagnosticeeren, maar vroeger, vóór de bacteriologie bestond, konden we ook zeer goed die diagnose maken. | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
De onbewuste functie is een neven-product van ons verkeer met onzen evenmensch; wat zij ons leert, passen we toe in ons dagelijksch leven; maar de wetenschap trekt haar neus op voor instincten en eischt objectieve methoden. Ook in de psychiatrie wil zij niet weten van psychische werkingen en niet toegeven, dat psychische oorzaken ten gronde liggen aan geestesstoornissen, terwijl het zonneklaar blijkt dat psychische werkingen eene latente psychose manifest kunnen maken. De geneeskunde heeft veel van een lichaamsromp, als men stijfhoofdig de ziel blijft ignoreeren. Zij heeft voor het instinct niets in ruil gegeven, maar zij gaf wel het aanzijn aan eene psychophobie, die ernstige gevolgen na zich kan sleepen. Eene vrouw, die met hare handen den kost moest verdienen, leed aan een nerveusen stijven nek, die men behandelde met een gipsverband. Ze was reeds een poos ziek en zou stellig hare betrekking hebben moeten opgeven, als Bleuler, toen hij de richtige diagnose gemaakt had, niet tegelijk haar gipsverband had laten afnemen. Zoo handelde hij eveneens bij een gymnasiast, die aan nerveuse rugpijn leed. In beide deze gevallen had de chirurg wervel-caries gediagnosticeerd. Nog bij een ander geval stond men in beraad om wegens locale pijnen een hypochondriacus melancholicus aan de knie te opereeren. Ziektevrees was de oorzaak van de pijnen, maar om dit in te zien dient men kennis te hebben van de psychische mechanismen, die tot het ontstaan van pathophobie aanleiding geven. Dan bedenken geneesheeren vaak niet genoeg welk een invloed hunne woorden op zekere gevoelige personen kunnen uitoefenen. Bleuler citeert een geval, waar een oogheelkundige opticus-atrophie diagnosticeerde, eene uitspraak, die den patient wanhopig maakte; later bleek dat de diagnose onjuist was. Bij een ander geval van gelijken aard, dat de oogarts voor ongeneeslijk verklaard had, trad zoo groote verbetering van den toestand in, dat patient weer lichten arbeid verrichten kon. Van veel waarde voor den zieke is het buiten twijfel, als men diens gestel door een gepasten leefregel en andere geneeswijzen kan versterken, maar bij deze proceduren is het groote voordeel van de kuur hierin gelegen, dat zij den | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
geneesheer de gelegenheid schenkt, hetzij langs suggestieven, hetzij langs psycho-analytischen weg, den patient tevens psychisch te behandelen. Het streven van den geneesheer moet zijn om zijn patient het uitzicht te openen iets van zijn leven te maken, hem een levensdoel te helpen vormen! Wat dat betreft ziet men vaak dat leeken doelmatiger met zieken omgaan dan geneesheeren. Onzinnig mag het heeten om een patient een mestkuur te laten doen als men hem daarbij tevens niet doelmatig psychisch behandelt. Het kan soms aanbeveling verdienen de familie te ontlasten van het voortdurend samenzijn met een melancholischen patient; wederkeerig kan de omgeving schadelijk zijn voor den lijder. In beide gevallen is verwijdering van den lijder uit den familiekring noodzakelijk. Van veel gewicht in de prophylaxis van geestesstoornissen is eene goede opvoeding en eene geschikte beroepskeuze. De kwakzalvers bereiken soms betere resultaten dan de geneesheeren, omdat ze op het zieleleven van den patient weten in te werken. Vooral godsdienstleeraars hebben daar eene groote geschiktheid toe. Kwakzalvers bij het gerecht aanklagen, heeft weinig zin. Beter is het om tot zichzelf in te keeren, in te zien, dat men te kort is geschoten en zijn best doen om de behandeling zijner patienten te verbeteren. Daartoe biedt ons de medische psychologie de aangewezen hulp. De philosophische, zoomin als de physiologische psychologie kunnen ons helpen. Daarom dienen er leerstoelen te worden opgericht om den studenten de gelegenheid te geven die kennis van den samenhang tusschen ziel en lichaam te vergaren, die zij behoeven, willen zij zich een juist begrip vormen van de psycho-pathologische phenomenen. Medische psychologie moet een zelfstandig leervak worden. De richting, die bij dit onderwijs dient gevolgd te worden, ligt voor de hand. Men moet de voorbeschiktheid en de aanleidende oorzaken tot de neurosen bestudeeren, nagaan onder welke omstandigheden psychische verschijnselen zich ontwikkelen bij ziekten in 't algemeen, bij die van het zenuwstelsel in het bijzonder, en daarbij aantoonen in hoeverre en op welke wijze de oorzaken van ziekteverschijnselen van psychischen oorsprong kunnen zijn; en verder eene studie maken van | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
de gemoedsaandoeningen en speciaal van die met negatieven gevoelstoon. In de tweede plaats dient de medische psychologie de verstandssfeer te bestudeeren, den bodem, waarop de affekten zich afspelen. Ook mag ze de lichamelijke oorzaken der psychische stoornissen niet over 't hoofd zien; zij moet nagaan b.v. waarom maagaandoeningen stoornis brengen in de opgewektheid van den patient, of wel opsporen de oorzaak van de euphorie, die zoo vaak waargenomen wordt bij lijders aan tuberculose. Zij dient te wijzen op het diagnostisch gewicht van psychische uitwerkingen, aantoonen dat maagstoornissen soms louter symptomen zijn van psychische processen; dat onanie slechts in zooverre schaadt als de psyche er mede gemoeid is; dat deze laatste een uitstekend reagens is voor hormonen zoowel als voor zenuwgiften, vooral voor narcotica en voor andere geneesmiddelen, zoo b.v. darmmiddelen. Nog behoort tot de taak van de medische psychologie, den geneesheer aanwijzingen te geven naar welken specialist hij in een gegeven geval zijn patient ter behandeling zal zenden, naar den psycho-analyticus, den hydrotherapeut, den persuadeur enz., enz. Ook dient zij de oorzaken der ziekten te bepalen; zij mag zich niet tevreden stellen met “overwerking” aan te nemen, maar moet de voorbeschiktheid en andere factoren overwegen, een onderzoek doen naar den invloed van het milieu; zich verder bemoeien met de psychische hygiène. Vele ongelukkige huwelijken kunnen dragelijker gemaakt worden, als de medici inzien, dat vele vrouwen niet slecht of dom, maar ziek zijn. De opvoeding speelt eene groote rol. Ouders, die zelf abnormaal zijn, kunnen door hun voorbeeld schade aanrichten. Ook de paedagogen dienen medische psychologie te bestudeeren want zonder natuurwetenschappelijk waarnemen op dat gebied, kan men geen vorderingen maken. Zoo mogelijk moet men voorkomen, dat het geniale in kinderen op school niet-herkend wordt. De paedagoog dient te begrijpen van hoeveel gewicht het gemoedsleven is. Ernstige aandacht verdient de sexueele moraal en het geven van opheldering betreffende de sexueele kwestie. Voorts moet de forensische psychiatrie beter tot haar recht komen. De psychologische beteekenis der genotmiddelen moet worden | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
verklaard. Het psychisch verband in het sociale leven, in de dichtkunst, in de litteratuur, in de geschiedenis, in den godsdienst dient te worden geleerd. Dan moet de geneesheer, minstens evengoed als andere ontwikkelde menschen, op de hoogte zijn van de psychologische stof, die hem de litteratuur biedt. Eenzijdige opvoeding en denkwijze dient aangevuld te worden door psychologische kennis, zoodat het psychisch verband even goed begrepen wordt als het chemisch en physisch verband. Slechts algemeene psychologische ontwikkeling kan dat alles presteeren; alleen op die wijze is vooruitgang te verwachten. Om hiertoe te komen moet systematisch onderwijs gegeven worden in de medische psychologie.’
Laat ons, na deze uitweiding omtrent de desiderata voor eene noodige verbetering in het medisch onderwijs, den draad van ons betoog hervatten en doen opmerken dat er bij de officiëele geneeskunst van de kennis en toepassing van phenomenen en krachten, die op een ander nog niet gedesocculteerd gebied thuis behooren - dat van het zoogenaamd spiritisme -, nog volstrekt geen sprake is; terwijl de niet-officiëele, door het geven van geneeskundige adviezen door somnambules en genezende mediums, beweert daarvan nuttig partij te trekken. Waar wij, naar wij meenen met het volste recht, de hypothese van een dierlijk magnetisme - dat als eene in den mensch wonende geneeskracht zou kunnen aangewend worden - als onhoudbaar verworpen hebben en daarmede het bestaan van eene klasse van magnetiseurs-beroeps-genezers hebben veroordeeld, voelen we ons verplicht na te gaan of er eenige waarde mag gehecht worden aan speciale vermogens, die somnambules of ‘in trance’ verkeerende personen zouden bezitten, buiten en nevens hunne eigenschap van de bekende en wetenschappelijk geduide verschijnselen van dissociatie enz. Wij bedoelen vermogens als: clairvoyance, télépathie enz. Hierboven wezen wij er reeds met nadruk op, hoe in verreweg de meeste gevallen van dien aard opzettelijk of onbewust bedrog gepleegd wordt door hen, die deze verschijnselen vertoonen; een bedrog, dat gevoed wordt en in de hand gewerkt door de onwetendheid van het publiek en door de zucht naar het geheimzinnige. Toch gelooven wij | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
dat onder de groote hoeveelheid kaf allicht eene enkele graankorrel kan verborgen zijn. In stede dan ook van met eene zekere hooghartige voornaamheid de zoogenaamde spiritistische feiten te blijven negeeren, het onderzoek dier verschijnselen als den-wetenschappelijkenman-onwaardig te beschouwen en aldus voedsel te geven aan den drang naar mystiek bij het meerendeel der menschen, zouden natuurwetenschappelijk ontwikkelde lieden beter doen met ook deze verschijnselen op te nemen binnen den kring van hunne onderzoekingen. Vragen wij ons af welke reden het is, die den natuuronderzoeker weerhoudt om zich met bovengenoemd onderzoek in te laten, dan meenen wij met Henri BergsonGa naar voetnoot1), dat wij die zoeken moeten juist in het experimenteel karakter van de moderne wetenschap. Deze laatste heeft de experimenteele methode geschapen, maar daarmede het onbegrensde veld van onderzoek beperkt en daarin steekt, wat sterker is, haar kracht. In vroeger tijden werden waarnemingen gedaan en proeven ingesteld, waar en in welke richting de gelegenheid zich voordeed. Maar sedert de schepping der experimenteele methode, wordt een feit niet meer naar alle richtingen geobserveerd, maar bepaalt het onderzoek zich tot die eene richting, welke slechts maat en gewicht als richtsnoer kent. De methode, door den onderzoeker op psychisch gebied gevolgd, is eene gansch andere en moet dat uitteraard zijn. Het valt den natuuronderzoeker moeielijk, ja het is hem vrijwel onmogelijk, afstand te doen van zijne methode van werken, waar hij aan hangt als de werkman aan zijn gereedschap. Prof. W. James duidde het verschil tusschen den beroeps-geleerde en den liefhebber aan door te zeggen, dat laatstgenoemde meer let op de uitkomst van een proef, terwijl de eerste meer belang stelt in de wijze, waarop een resultaat verkregen wordt. De phenomenen op psychisch gebied zijn niet van anderen aard dan die op natuurwetenschappelijk gebied, alleen de methode, die men verplicht is bij de bestudeering van de eerstgenoemde te volgen, houdt | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
vaak geen verband met die welke toegepast wordt bij het onderzoek van de laatste. De feiten zijn van denzelfden aard, beide aan wetten onderworpen en kunnen in 't oneindige herhaald worden in tijd en ruimte. Laat ons een oogenblik veronderstellen, dat een menschelijk bewustzijn zonder zichtbare tusschenkomst gemeenschap vermag uit te oefenen met een ander menschelijk bewustzijn, dat er bestaat wat we télépathie noemen. Indien dit een feit is, dan is het ook waarschijnlijk, dat het zich herhalen kan tot in 't oneindige. Dan is het zeer goed mogelijk dat die kracht ten allen tijde en overal werkzaam is, echter te weinig intensief om opgemerkt te worden; of wel dat hare werking, op oogenblikken, dat ze zich tracht te openbaren, door hinderpalen geneutraliseerd wordt. Steeds brengen wij electriciteit voort; voortdurend is de atmosfeer electrisch geladen; we bewegen ons te midden van magnetische stroomen en toch hebben millioenen menschen duizenden jaren lang geleefd zonder iets van het bestaan van electriciteit te vermoeden. Het zelfde kan het geval wezen, wat télépathie betreft. Zooveel is zeker, als télépathie eene werkelijkheid is, dan is zij natuurlijk, zoowel als de electriciteit natuurlijk is en als wij eenmaal hare wetten zullen kennen, gelijk wij die van de electriciteit kennen, dan zullen we niet angstvallig behoeven uit te zien naar het zich voordoen van eene werkelijke hallucinatie om het verschijnsel télépathie te kunnen bestudeeren, evenmin als we nu behoeven te wachten op een zich ontladend onweer om eene electrische vonk te onderzoeken. De kwestie is, dat we nu eenmaal télépathie niet kunnen onderzoeken zooals wij het een physisch, chemisch, biologisch feit doen. Bij hare studie moet eene methode worden gevolgd, die het midden houdt tusschen die, welke gevolgd wordt door den geschiedschrijver en den rechter. Dergelijke onderzoekingen zijn met scherpzinnigheid en de grootste nauwkeurigheid, gedurende de laatste 30 jaren, verricht door de voormannen van de Society for Psychical Research en dat met een ongehoorden ijver, eene vlijt en eerlijkheid, die een ieder eerbied moet afdwingen. Zij hebben o.a. Bergson geleid tot het gelooven aan télépathie zooals hij gelooft aan de overwinning door Holland en Engeland | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
den 7en Augustus 1588 behaald op de onoverwinnelijke vloot van Spanje. Dat geloof mist wel is waar de mathematische zekerheid, die de demonstratie van het theorema van Pythagoras geeft, mist ook de zekerheid, die de wetten van de zwaartekracht ons bieden, maar het schenkt ons al de zekerheid, die de oplossing van een geschiedkundig of rechterlijk vraagstuk geven kunnen. Dat nu ontstemt den natuur-wetenschappelijken onderzoeker. Omdat het onderzoek van psychische verschijnselen niet op dezelfde wijze verricht kan worden als dat het geval is met physische en scheikundige phenomenen, staat het hem tegen en beschouwt hij het als niet-wetenschappelijk. Bergson citeert het volgende voorbeeld: Hij was een tijd geleden getuige van een tafelgesprek, waarvan het onderwerp was: télépathie. Een der aanzittenden was een groot natuurkundige, een van de leidende mannen der wetenschap. Na een tijdje toegeluisterd te hebben, sprak hij: ‘al wat u daar vertelt acht ik zeer belangrijk, maar ik raad u aan er niet overijld gevolgtrekkingen uit te maken. Mij persoonlijk is ook een buitengewoon feit van dien aard bekend, een feit, voor welks authenticiteit ik borg blijf, aangezien het mij werd medegedeeld door eene zeer verstandige en absoluut vertrouwenswaardige dame. De echtgenoot van deze dame was officier en sneuvelde in een gevecht. Welnu, op het oogenblik van 's mans dood, had die vrouw het visioen van de stervens-scène; een helder visioen, dat in alle onderdeelen overeenkwam met de werkelijkheid. Allicht zult u geneigd zijn, naar aanleiding van wat ik u mededeelde, dit geval toe te schrijven aan clairvoyance of télépathie? Maar dan vergeet u alleen één ding, n.l. dat het zoo vaak is voorgekomen dat eene vrouw droomde, dat haar man stervende of overleden was en het later bleek dat de gewaande doode, gezond en wel nog tot de levenden behoorde. Er zijn gevallen, waarbij de feiten uitkomen en die worden wijd en zijd vermeld, maar die niet uitkomen, worden verzwegen. Telden wij alle gevallen bij elkander, dan zou het duidelijk zijn dat het toeval slechts oorzaak is van de coïncidentie.’ Het gesprek dwaalde af naar andere onderwerpen. Eene ernstige discussie had niet plaats, het was er noch de ge- | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
schikte tijd, noch de geschikte plaats voor. Maar na afloop van het diner, zei een heel jong meisje, dat met gespannen aandacht het gesprek had gevolgd, tot Bergson: ‘Het komt mij voor, dat Dr. H. daareven niet zuiver argumenteerde. Ik begrijp niet, waar de fout schuilt in zijne redeneering, maar een fout moet er in zijn.’ Het jonge meisje had het bij het rechte eind; Dr. X. had ongelijk. Hij vergat acht te slaan op het concrete dat er stak in 't verschijnsel. Hij argumenteerde zoo: als iemand droomt, dat een familielid dood of stervende is, dan kan dat waar of niet-waar zijn, hij is dood of niet dood. Als de droom uitkomt, en men wil het toeval als verklaring van het feit, volstrekt uitsluiten, dan dient men eene statistiek op te maken en na te gaan in hoeveel van dergelijke gevallen de voorspelling goed uitgekomen is en in hoeveel niet. Dr. X zag over het hoofd, dat de zwakste plek van zijn argument zit in het feit, dat hij in de plaats van de beschrijving van het concrete en levende beeld - n.l. van het sneuvelen van den officier op een gegeven tijd, op eene bepaalde plaats, met die en die soldaten om hem heen - deze abstrakte formule stelde: ‘de dame heeft in haar droom iets gezien dat waar is en niet slechts eene voorstelling.’ Als wij het feit in abstracto beoordeelen, dan moeten wij inderdaad ook in abstracto het aantal der gevallen die niet en die wel klopten, met elkaar vergelijken, en misschien komen we dan tot de slotsom, dat er meer tegenvallers dan meevallers zijn. Maar bij die abstrakte beschouwing zien wij het essentieele in het feit over 't hoofd: de afschildering van wat de dame zag en welke bleek identisch te zijn met hetgeen op zoo verren afstand van haar plaats greep. Acht gij het mogelijk dat een schilder bij het op-doek-brengen van eene gevecht-scène en alleen steunende op zijne fantasie, door het toeval, zóó begunstigd zou kunnen worden, dat het blijken zou dat hij de portretten van de soldaten, die werkelijk bij het gevecht ageerden, in dezelfde standen als zij destijds innamen, op zijn doek had weergegeven? Natuurlijk niet. De waarschijnlijk heidsrekening, waarop Dr. X zich beroept, zou in dit geval uitmaken, dat dit eene onmogelijkheid is, daar eene scène, waarin bepaalde personen bepaalde standen aannemen, in haar soort een unicum is; daar een menschelijk gezicht op | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
zichzelf reeds een unicum in zijn soort is, en gevolgelijk elk individu en des te meer nog de scène, die ze allen omvat, ontleedbaar is in een oneindig aantal détails, die alle de een van de ander onafhankelijk zijn. Aldus zouden er een oneindig aantal coïncidenties noodig zijn om het toeval in staat te stellen eene reproductie te maken van de werkelijk plaats gehad hebbende scène. Met andere woorden: eene schilderij, die hare wording aan de fantasie van den schilder dankend, tevens eene treffend gelijkende afbeelding zijn zou van een werkelijk gevoerd gevecht, is eene mathematische onmogelijkheid. Welnu, de dame, die de visie van het gevecht heeft gehad, heeft die prestatie geleverd; hare fantasie heeft eene schilderij gewrocht. Was die schilderij de getrouwe afspiegeling van iets dat werkelijk plaats had, dan kan het niet anders of zij moet daarbij tegenwoordig zijn geweest of gemeenschap gehad hebben met een bewustzijn dat het voorval heeft waargenomen. Het is onnoodig om hier geslaagde en niet-geslaagde gevallen met elkaar te vergelijken; hier heeft de statistiek niets mede te maken. Een enkel dusdanig geval is voor mij voldoende als ik het beschouw van uit het oogpunt van het concrete dat er in is. ‘Daarom, zegt Bergson, ‘zou ik - als ik met Dr. X had kunnen discussieeren - hem hebben toegevoegd: ‘ik weet niet of de geschiedenis, die u mij verteld hebt, juist is; ik weet niet of de bedoelde dame de visie gehad heeft van de werkelijke gebeurtenis, die ter zelfder tijd, zoover van haar verwijderd, plaats had. Als dat boven allen twijfel verheven was en ik zeker wist, dat zelfs maar een enkel soldaat onder die velen, die aan die dame onbekend waren, haar zoo was verschenen als hij in werkelijkheid was, - welnu, dan, zelfs al zou het bewezen zijn dat er duizenden valsche visioenen gezien worden en dat dit het eenige ware was, dan zou ik het bestaan van télépathie of van eene oorzaak - van welken aard ook - die in staat is om ons zaken of gebeurtenissen te doen waarnemen, die buiten het normale bereik van onze zintuigen liggen, deugdelijk en afdoend bewezen achten.’
Alvorens tot het formuleeren van de slotsom van ons betoog over te gaan, willen wij hier nog eerst het oordeel | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
weergeven van ernstige waarnemers op het gebied van psychisch onderzoek; mannen van hooge wetenschap, aan wier scherpzinnigheid en eerlijkheid niet valt te twijfelen en die eene grondige studie hebben gemaakt van het medium-schap. Wij doen dat speciaal om te laten uitkomen, hoe volkomen onbetrouwbaar de prestaties zijn moeten van zoogenaamde genezende mediums. Wij ontleenen het aan Flournoy's ‘Esprits et Mediums’: Er bestaat een sterk contrast tusschen het oordeel van de geleerden, die zich het ernstigst en het meest hebben bezig gehouden met de studie der spiritistische phenomenen - ten opzichte van het vertrouwen dat men schenken kan aan de echtheid der mededeelingen van mediums en de reëele identiteit van de zich manifesteerende geesten - en de overheerschende meening in de gewone spiritistische kringen. Voor hen, die tot deze kringen behooren, schijnt niets zoo gemakkelijk als gewoonweg te kunnen verkeeren met de geesten der afgestorvenen. Men behoeft slechts een medium te hebben - en met eenige oefening kan een ieder dat worden - om de antwoorden van de geesten te ontvangen door middel van de tafel of van het potlood; en, afgezien van de mogelijkheid soms met spotgeesten te doen te hebben (want er zijn bedriegers onder de gedesincarneerde geesten zoowel als onder ons gewone menschen), is er in 't algemeen geen reden om te twijfelen of de dus verkregen mededeelingen zijn echt afkomstig van de geesten, die zich aanmelden. Onderzoekers daarentegen als die, welke tot de Society for Psychical Research behooren, zelfs als zij overtuigde spiritisten zijn, zooals b.v. Hodgson of Hyslop, zijn van meening dat een waar medium eene zeldzaamheid is en dat niets moeielijker is dan uit te maken wat er echt is in zijne mededeelingen. De gedachten-wisseling, die Hodgson hield met gedesincarneerde geesten, door middel van de vermaarde Mme Piper, dat medium zonder weerga, vergelijkt hij met een gesprek dat twee hier op aarde, ver van elkaar verwijderde personen zouden kunnen voeren, door tusschenkomst van twee stomdronken boodschappers! En GrahamGa naar voetnoot1) zegt dat een onder- | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
houd met een zich manifesteerenden geest vrijwel gelijk staat met: het schrijven van een brief in den donker, dezen toe te vertrouwen aan een slaperigen postbode, die genoodzaakt, zijn weg door een onbekend land te moeten zoeken, hem te bezorgen heeft aan een tijdelijk en veranderlijk adres, en daarop een antwoord terug te bestellen krijgt, dat gedicteerd is aan een ongeletterden secretaris, die niet altijd den zin begreep van wat hij heeft neergeschreven. In de tallooze bijeenkomsten van spiritisten is dan ook de kans om eene betrouwbare mededeeling van den zich manifesteerenden geest te ontvangen, zeer gering; veel grooter daarentegen de waarschijnlijkheid dat de mededeeling slechts eene apocryphe compositie is, afkomstig uit den subliminalen brouwketel van het medium en van de personen zijner omgeving. Als de wetenschap nog beter zal hebben uitgemaakt, hoe hoogst zelden vertrouwbare mededeelingen van geesten verkregen worden en hoe het bijna onmogelijk mag heeten de echtheid van de boodschap te onderkennen, dan zullen ook de spiritistische praktijken meer en meer hunne aantrekkelijkheid verliezen.
Bijgeloof is niet uit te roeien en zal voortleven zoolang er menschen zijn; het zal sterker of minder sterk zijn naarmate het onderwijs, dat gegeven wordt, op een lager of hooger peil staat. Zoolang verdieping onzer kennis nog niet geleid heeft tot het algemeen aanvaarden van eene ruimere, het menschdom meer voldoening schenkende levensbeschouwing, als het psychisch monisme, zal de godsdienst in alle hare schakeeringen eene behoefte blijven voor den mensch en zullen oprecht geloovigen niet twijfelen aan de mogelijkheid van een - ten hunnen behoeve - direct ingrijpen van de Godheid in de gewone orde der dingen. Eveneens zullen er steeds eerlijke menschen en bedriegers zijn en de eersten door de laatsten worden beetgenomen. Tegen onkunde valt te vechten; aan den godsdienst is het beter niet te tornen; tegen bedrog is te waken. Er zijn bedriegers, die in hunne onkunde, niet weten dat zij bedriegen; maar daarnevens bestaan er ook volkomen bewuste bedriegers. | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Het is regeerings-plicht: de godsdienstige gezindheid harer onderdanen te eerbiedigen, de onkunde door goed onderwijs te bestrijden, het bedrog te voorkomen of te verijdelen door leering, door waarschuwingen, door straffen. Boven alles, in dezen, staat: het steeds voortgaan met de verbetering van het onderwijs. Naar onze meening, steunende op het hierboven betoogde, zijn: magnetiseurs, somnambules, natuurartsen en de overige onbevoegde genezers, deels bewust, deels onbewust bedriegers, onkundigen, die vaak grove schade toebrengen aan de personen, die zich ter genezing aan hen toevertrouwen. Eene wijziging in de wet op de Geneeskunst, die den vrijbuiters op dat gebied, een vrijbrief bezorgen zou om op denzelfden voet als deskundige artsen zieken te mogen behandelen, achten wij gelijk te staan met het plegen van een misdaad tegen de gemeenschap, met het toevertrouwen van het scheermes van den barbier aan de handen van een kind. Laat de wet op de geneeskunst onveranderd en laat men voortgaan haar met mildheid toe te passen om geen martelaars te kweeken. Laat de Vereeniging tegen de Kwakzalverij voortgaan met haar Maandblad uit te geven en de grofste bedriegerijen van de wilde geneeskunst-beoefenaren aan de kaak te stellen. Maar laat ons ook goed doen uitkomen, dat de eenig vertrouwbare en meest gezonde oplossing van de zaak is: het désocculteeren van wat tot nog toe occult scheen; meer licht te brengen, waar duisternis heerscht. Laat de geneesheeren niet alleen of slechts hoofdzakelijk de materiëele zijde van de ziekte hunner patienten opmerken en belichten, maar zich ook meer vertrouwd maken met hare psychische zijde. Laat de psychische therapie hand aan hand gaan met de somatische geneeskunde. Laat ten slotte de natuur-onderzoekers niet alleen observeeren wat met passer en weegschaal kan onderzocht worden, maar het geheel van de natuur - waartoe ook het zieleleven behoort -, trekken binnen de grenzen van hunne studie.
Dr. A.W. van Renterghem.
Amsterdam, April 1914. |
|