| |
| |
| |
[Derde deel]
De bevrijders.
Aan Frans Bastiaanse.
XVII.
Laat in den Zondagmorgen ontwaakte Santje, onder den blik van Tobias die voor haar bed stond, in zijn groenen rok, den hoogen hoed al op. Zij begreep eerst niet waar zij was; zij voelde zich te loom, te verward om na te denken. Doch als zij zich den avond en den nacht begon te herinneren, verborg zij vol schaamte haar gezicht onder de lakens. Toen zij, lang daarna, hevig snikkend weer opzag, was Soelens verdwenen en een oude koppelaarster gaf haar de kleeren aan die slordig op een krukje lagen. Daarna wees het wijf haar den weg naar de Haarlemmerpoort.
Bij de herberg lag de schuit gereed. Nog weifelde Santje of zij in Sloterdijk bij haar tante zou afstappen; maar zij dorst het niet om de vragen die dan zouden volgen en zij voer door naar Haarlem. In den middag kwam zij op Wijckervelt aan, met een akelig hol gevoel in de maag, en ontmoette bij het hek der hofstede haar broeder Bart die haar verwonderd aanzag.
‘Bin je ziek, Santje?’ vroeg hij. ‘De kermis heit je leelijk te pakken, meid! Je bint zoo wit as duinzand.’
‘Och,’ zeide zij, ‘jij bint jaloersch dat je zelf niet heb kennen gaan.’
En zij liep snibbig door, naar de achterdeur van het landhuis.
Het was waar: Bart Breevoort had nog geen kermis kunnen houden te Amsterdam. Er waren, behalve het gewone
| |
| |
werk op den kleinen akker en in den moestuin, te veel karweitjes op te knappen door de inkwartiering van Emile Vaudemont en diens oppasser. Anne-Marie van Wijck had ook Santje noode voor twee dagen willen missen, doch zij vreesde, evenals moeder Bet, dat het meisje anders weer een dienst in de stad zou zoeken.
Den volgenden dag, tegen koffietijd, kwam onverwacht de oude karos van Agathe Fabian het hek van Wijckervelt binnenrijden. De freule vroeg juffrouw Thérèse te spreken. David van Wijck, die het vernam, was al stilletjes verheugd; zij zal zich bedacht hebben, mijmerde hij, en komt nu door tusschenkomst van de zuster over den broeder spreken. Aan de koffietafel echter, waar Aagje door Anne-Marie genoodigd was, bemerkte hij zijn vergissing. Zij vertelde van een bedelmeisje, door Jacob ter Wisch eergisteren bij haar gebracht, dochtertje van den Haarlemschen predikant Berner, die, één onder de velen, met zijn gezin in verborgen armoede honger leed. Het kind was gaan bedelen op de Amsterdamsche kermis, om voor haar vader brood te kunnen koopen...
‘De Amsterdamsche kermis!’ riep David uit, het treurig verhaal dat hem embêteerde afbrekend. ‘Ha! welk een amusante herinnering! Maar zeker, daar is altijd veel bedelvolk.’
En in een ondoorbroken vloed van woorden, lachend en de handen wrijvend, vertelde hij van de oude kermissen, van vóór den Franschen tijd, als op Hartjesdag heel Amsterdam uitliep naar Sloterdijk.
‘Dat was een ouderwetsche pret,’ besloot hij; ‘dat deed aan Rotgans denken, moeder!’
De oude mevrouw Van Wijck knikte glimlachend. Doch Anne-Marie was Aagje vragend blijven aanzien, die, alsof er niets gesproken was, rustig haar verhaal vervolgde. Zij had zelve dezen morgen het kind naar Haarlem begeleid, nadat den vorigen middag haar oude knecht Derk een briefje ter geruststelling van den vader met de laatste schuit had meegegeven. In hun woning had zij, een uur geleden, de smart der stille armoede gezien, doch ook de kracht van het geloof. Nu kwam zij Thérèse vragen om haar steun bij de verzorging van deze armen, zich excuseerend dat zij niet had
| |
| |
overwogen hoe juffrouw Van Wijck door haar verloving wellicht weinig tijd voor dergelijke bezigheden beschikbaar kon hebben.
‘Inderdaad,’ zeide Thérèse die de wenkbrauwen van haar vader zag fronsen, ‘ik heb weinig loisir, freule Aagje. Het verdriet mij zeer dat ik u een deceptie moet veroorzaken. De zorgen voor het huishouden, de uren met mijn fiancé...’
‘Ik vreesde het,’ hernam Aagje Fabian. ‘Ik zelve ben maar alleen en bedenk te laat dat anderen niet zoo vrij over hun uren kunnen disponeeren als ik. Nogmaals, vergeef mij deze indiscretie.’
Zij nam afscheid en werd tot aan haar koets vergezeld door Anne-Marie die haar zeide hoe zij gaarne hulp zou geven, zoo slechts haar toch al niet bijzondere krachten het toelieten en zij over meer geld beschikken kon dan David haar voor het huishouden gaf. In haar groote bruine oogen zag Aagje een trouwhartig medelijden met de armen van wie zij gesproken had; het waren dezelfde oogen als van Ter Wisch, maar zachter, gedwee, en zonder spot.
Nog eenmaal, enkele dagen later, reed zij naar Haarlem om het gezin van dominee Berner te bezoeken in de groote sombere woning aan de Bakenessergracht. Verheugd omhelsde het dochtertje haar en klapte in de handen toen zij de goede gaven zag die de Amsterdamsche freule had meegebracht: thee en koffie, boonen en aardappels, zelfs een zak tabak en goudsche pijpen voor den vader.
Doch de predikant berispte zijn kind om die luidruchtigheid: het waren geen tijden om vroolijk te zijn en te dansen; het was een eeuw van rouw en boete... En hij stuurde het meisje de kamer uit, om de meid op den mangelzolder te helpen. Toen bedankte hij freule Fabian die haar verwondering moeilijk te bedwingen wist. En met zijn plechtig-langzame stem sprak hij voort:
‘Ja, de kinderkens zijn niet wijzer. Wij ouderen echter zien de geeselroede van God. Wij hebben het verdiend. De geest van ongeloof en revolutie die reeds geboren is in de voorgaande eeuw uit de misleidende woorden van valsche wijsgeeren, heeft ons allen aangegrepen. De massa wil beter weten dan de leer der kerk haar onderricht. Zwaar heeft God de volken van Europa gestraft voor hun verzet tegen
| |
| |
de wettige en bij Zijne genade aangestelde overheden. En ook wij lijden mede, ook wij rechtgeloovigen worden bezocht door den straffenden vinger Gods, omdat wij onze schapen niet genoeg hebben gewaarschuwd. Wij zijn allen schuldig. Helaas, zie dan ook ons aller berooidheid!’
En het strakke hoekige hoofd van den predikant, onder het gepoederd staartpruikje, wendde links en rechts; zijn holle oogen zagen rond in het vertrek waar alleen nog de allernoodigste meubelen stonden. Tapijten, serviezen, schilderijen waren verkocht of naar den lommerd gebracht. Het zwart gewaad van ds. Berner was vaal versleten; een grauwe boord hing slap rond de ongeschoren kin.
Aagje glimlachte droevig. Zij had gehoopt van den strengen geloovige, die het volk moest kennen, woorden van liefde en mededoogen te hooren en zie, het was enkel toornend oordeel. Maar aarzelend uitte zij zich toch, in vragen sprekend, angstig dat zij de overtuiging van den rechtzinnige zou kwetsen:
‘Gelooft u dan, dominee, dat ook de staatsvormen eeuwig duren? Veroudert niet alles op aarde? Ik meende, maar ik kan dwalen, dat ook omwentelingen noodig en nuttig waren.... Hebben niet uw voorvaderen, de strenge Calvinisten der zestiende eeuw, hun wettigen en door God gegeven heer en meester, den Spaanschen koning, afgezworen en zijn troepen verjaagd? Deze roemrijke en eerbiedwekkende gebeurtenissen hield ik altijd voor een geduchte revolutie....’
‘Neen, freule,’ viel ds. Berner haar heftig in de rede, ‘de Spaansche koning was niet wettig voor de Calvinisten; niet ónze God had koning Philips aan dit land gegeven!’
Zijn hoofd beefde; zijn groote grove hand bewoog afwijzend.
‘De Katholieken zouden het niet met u eens zijn,’ hernam Aagje. ‘Zij meenen even overtuigd dat de vrijheidsoorlog een opstand was tegen den wettigen heer. Doch de Fransche Jacobijnen redeneeren als u, dominee. Voor hen was koning Louis geen wettig heerscher meer. Wie heeft nu gelijk?’
‘Freule Fabian’, zeide de predikant gestreng, ‘een vrouw, vooral een jonge vrouw, behoort niet over deze dingen te redekavelen. De plaats van een vrouw is in de huishou- | |
| |
ding haars mans, des Zondags in het huis des Heeren.’
Hij stond op en liep onrustig in het groote vertrek heen en weer. Maar nog eens, terwijl zij naar de deur ging, waagde zij een poging:
‘Ik zoek een antwoord,’ zeide zij, ‘op een vraag die mij sinds eenigen tijd kwelt: hoe is dit volk zoo algemeen verarmd? U zegt: door den geest der eeuw. Anderen zeggen: door den Keizer en zijn strenge wetten. En weer vraag ik: wie heeft gelijk?’
Wat hij antwoordde schenen haar enkel oude en ledige zinnen, klanken over het ware geloof, over den waren Christus, over de gewijde bijeenkomsten die zij niet verzuimen mocht.... De predikant toornde tegen de spilzucht des volks, dat zijn laatste luttele duiten verteerde aan tabak en koffie, insteê van de kerk te gedenken. Hij wenschte de eeuw van Maurits terug, den strengen tijd van Dordt; de oude regeering, de oude geslachten moesten weer op het kussen!....
Onbevredigd nam zij afscheid. Wat gaf het redetwisten over de onoplosbare raadselen van den groei der dingen, van de inbeeldingen der menschen? In den stillen arbeid van het weldoen wilde zij de voldoening van haar dagen zoeken.
Zoo ging zij dan door de woelende volksbuurten van Amsterdam, pogend de ellende te verzachten uit haar overvloed. Want haar bezittingen, haar inkomsten ondergingen niet den druk waarover de lieden van den handel jammerden. Daar zij weinig geldswaardige papieren bezat, deerde de tiërceering haar niet; integendeel, al was de oogst van dezen zomer slecht, de akkers van den Ulenhoek brachten door de hooge graanprijzen meer dan vroeger op. Zij bezocht de besturen der armhuizen en armenscholen en overal bemerkte zij dat haar goudstukken in een bodemlooze leegte vielen. Zij trad zelve de krotten van Jodenbuurt en Jordaan, van de eilanden bij het Y binnen; zij wiesch en kleedde de kinderen van een zieke weduwe en kookte boven de meegebrachte turven een versterkend maal. Zelden hoorde zij woorden van dank, maar het verontrustte haar niet; blijmoedig en geduldig deed zij haar zelf-gezochte taak en vond in haar eenzame avonden troost bij de woorden van den
| |
| |
wijzen monnik, wiens stem zij vernam uit de verte der tijden:
‘Groote ruste heeft hi van herten, die niet en acht noch laster noch lof der menschen.’
Naar Haarlem ging zij niet meer. Maar iedere week gaf zij den schipper een groot pakket voor ds. Berner mede.
Op een avond, bij een der zeldzaam geworden bezoeken, roemde Ter Wisch haar weldadigheid. Doch zij schudde driftig het hoofd en bekende hem haar dwaas verlangen den rampspoed van het volk te delgen. Zij verhaalde haar gesprek met ds. Berner en het maakte haar niet kalmer toen zij haar eigen woorden in de zijne meende weer te hooren, hoewel met de rustiger overtuiging van een ervaren leven. Hij sprak:
‘Zeker, het oude kon niet duren en de groote Revolutie was wreed als bijna elke daad van menschen, maar zij heeft het goede voortgebracht: het volk is dichter bij de vrijheid. Vondel zei al in zijn zang over de Godheid: “Wij verouden In onzen duur; Gij nimmermeer...” Al de aardsche vormen vergaan; God alleen blijft dezelfde. Het bevreemdt mij dat de Haarlemsche predikant dit niet wilde inzien. Zijn ideaal is nog de absolute vorst. En wat mij betreft, ik zie in het despotisme veel verkieslijks boven het geschreeuw der massa, mits het een verlicht despotisme zij. Maar wie heeft het ideale absolutisme ooit gezien? Wie verwacht het, een aartsvaderlijk zorgende regeering? Tusschen twee kwaden is ons de keuze gegeven en mij schijnt het volksgezag een minder groot gevaar voor de vrijheid dan de heerschappij der Lodewijken.’
Aagje, onvoldaan over haar arbeid van troost en leniging, was niet tevreden met de keuze van het minste kwaad. En Ter Wisch vervolgde:
‘Freule Aagje, neem het leven niet te ernstig; eisch niet het absolute goed in deze wereld. Het is niet te vinden en het vruchteloos zoeken zou u wanhopig maken. De aarde, de schepping zelve geven het nergens. In dit leven van vergankelijke stof bestaat het volmaakte niet. De wijze Schepper zelf gaf ons het voorbeeld van... schipperen, van berusten in het onvolkomene. Wat zou dat zijn: het volmaakte? Ik weet het niet! Ja, u moet de dingen als betrekkelijk zien en dan zult u veel schoons en goeds vinden.
| |
| |
Wie het absolute zoekt in de stoffelijke vormen van dit leven, vindt niets dan ledigheid. Het is een ongerechtigde eisch. Als u dit eischt, matigt u u-zelve het oordeel van het absolute aan. En dit kunt u niet willen... Maar vergeef mij dit gefilosofeer, freule Aagje. Ik ben geen wijsgeer en geen moralist...’
Glimlachend in spot met zich-zelven was hij geëindigd.
Toen hij haar verlaten had kwamen in de eenzaamheid zijn woorden alle weer tot haar, scherper en klaarder. En zij dacht ook aan het zonderlinge inschrift in den Haarlemmerhout. Schipperen, berusten in het onvolkomene,... deed hij het niet te lichtvaardig? Liet Jacob ter Wisch het leven wellicht te zeer zijn wispelturigen gang gaan?... Neem het leven niet te ernstig! Ach, zij kon nog niet anders! En zijn woorden schenen haar zoo slecht en vernietigend, dat zij dien avond schreiend het hoofd in de kussens verborg.
| |
XVIII.
Voor het Posthuis aan den Heerenweg genoot David van Wijck de laatste warmte der herfstzon. De bladeren der iepen aan den overkant werden al geel; de middagstralen gloeiden er met gouden fonkeling als over vredig-wachtende ducaten. Van Wijck voelde het vrome geluk van hoop op de toekomst en tevredenheid over den dag van heden; langzaam dronk hij zijn glas rooden wijn met water en suiker.
Grootsche dagen zouden er komen! Naast David's glas, op het gele tafeltje, lag de Gazette de Harlem van dezen dag, den achtsten October. Hij had er gelezen van de nadering des Keizers, van zijn tocht over het Zwin waar twee arme visschers hem hadden geroeid zonder den machtigen Heerscher te herkennen, de onnoozelen. Binnen weinige dagen kon Hij te Amsterdam zijn. Zou David hem zien, hem spreken, hem een gunst durven vragen wellicht?
Een stofwolk op den mullen weg verstoorde David's mijmering. De wagen van Haarlem op Leiden reed voor, de trede klepperde neer, de maire van Heemstede stapte uit. Hij herkende den eigenaar van Wijckervelt; groetend trad hij nader en ging naast hem zitten op het bankje.
‘Het wordt een drukke tijd, mijnheer Van Wijck’, zeide
| |
| |
hij. ‘De Keizer zal ook onze gemeente passeeren, op zijn terugtocht’.
En hij haalde uit zijn binnenzak een brief te voorschijn dien hij met strakken ernst ontvouwde en overreikte.
David van Wijck las:
Nr. 422.
Amsterdam, 25 September 1811.
De auditeur bij den Staatsraad, onder-prefect van het arrondissement Amsterdam.
Aan
Den Maire van Heemstede.
Mijn Heer de Maire,
Het is noodzakelijk dat er ook op het territoir Uwer Gemeente op den grooten straatweg eene Eereboog worde opgerigt; de Keizer zal waarschijnlijk aldaar passeeren. Gij zult U verder in alles moeten gedragen naar 't geen de Prefect en ik U desweegens reeds hebben geschreeven, en mij ten spoedigste de onkosten opgeeven welke er gemaakt zullen moeten worden.
Overigens zult gij wel alles willen toebrengen wat in U vermogen is om de geheele bevolking in beweeging te zetten; men moet de inwooners engageeren om hunne huizen met tapijten, met Bloemwerken enz. te versieren; men moet alles doen wat mogelijk is om dit evenement Vreugde by te zetten en H.H.M.M. van onze gevoelens van bewondering en van liefde te verzeekeren.
Eindelijk moet er ook nog gezorgd worden, dat er met geene geweeren geschoten worden, of eenige diergelijke vreugde betooningen plaats grijpen.
De A.O. Pr.
Abbema.
Met eerbiedig knikken gaf David het papier terug.
‘Enne?....’ vroeg hij.
‘Nou’, sprak de maire, ‘'t zal een 600 francs kosten; wij zullen twee eerebogen zetten op den Heerenweg’.
Toen gaf hij een tweeden, kleineren brief te lezen:
| |
| |
Amsterdam, den 2 October 1811.
Aan den Maire van Heemstede.
Mijn Heer de Maire.
Zijt zo goed my per omlopende post in te zenden, de opschriften welke gy op de eereboogen in uwe gemeente hebt laaten stellen.
Van Wijck vouwde het belangrijke stuk voorzichtig toe, dronk zijn laatsten slok en gaf den Maire, voor wien de kastelein juist een glas madera neerzette, de hand ten afscheid.
Mijmerend ging hij onder het ijle gele iepenloover huiswaarts; een verheven, overmoedig plan was onder het lezen der prefectorale brieven in hem ontkiemd. Hij zou de vlag uitsteken,.... dat sprak van zelf. Hij zou het hek zijner hofstede versieren,.... de autoriteiten zouden het op prijs stellen. Doch hij wilde meer! De versiering moest de aandacht trekken van den Keizer en Zijn gevolg! Mocht hij niet, op eigen kosten, van zijn hek een soort eerepoort maken, waar de Geweldige dan wel niet onder, maar toch langs zou rijden? Kon hij niet een roemend en eerbiedig opschrift plaatsen, een lofzang wellicht? De Fransche regie zou zonder twijfel ook in Holland worden ingevoerd; al zijn vrienden bij den vijfden Beurspilaar spraken er hun vrees over uit. Zou er niet een post te verwerven zijn, voor hem-zelven of voor Floris? De kans kon gewaagd; in den Wijckerveltschen tuin was overtollig groen genoeg, waren ook over een drietal weken nog herfstasters en anjelieren, dahlia's en enkele late rozen.... Een gedicht was, desnoods met Soelen's hulp, in een enkelen avond gemaakt. De Keizer zou even halt maken en hem bedanken. Doch eerst wilde hij Hem zien, te Amsterdam, om niet te zeer overweldigd te worden, om niet bedremmeld te staan tegenover den Beheerscher van Europa.
Den volgenden morgen reisde David met Floris in de trekschuit naar Amsterdam. Welgemoed spraken zij over den Held, het roefje vullend met de dikke tabakswolken hunner gouwenaars. En David liet zich vervoeren door Floris' ideaal, waarmee hij enkele maanden vroeger gespot had; doch moest hij niet jong van harte blijven, medeleven met zijn tijd, al toonde hij zich in zijn kleeding nog den
| |
| |
degelijken patriot der vorige eeuw? Wellicht had Floris, de jonge man van dezen nieuwen tijd, gelijk in zijn geestdriftige woorden over het toekomstig wereldrijk van Buonaparte. Immers, indien allen, ook het weerbarstig Engeland, hun heil begrepen en zich gehoorzaam onderwierpen aan den wil des Keizers, er kon vrede, eeuwige vrede en welvaart zijn.... Maar hij, David, mocht niet klagen, niet ondankbaar zijn voor den druk waarin het Vaderland thans verkeerde.... Steeds grooter aantal huizen stond onbewoond; de grondprijzen daalden voortdurend; er werden enkele schoone oude hofsteden gesloopt. Binnenkort hoopte hij zijn slag te wagen!
Dien Woensdagmiddag wandelden de beide heeren Van Wijck in hun sierlijkste rokken, met hun beste hoofddeksels, David een driekantje, Floris een nieuwmodischen hoed op de zorgvuldig gepoederde haren, de Kalverstraat uit, te midden eener drentelende menigte die in bewondering staarde naar de wapperende vlaggen, de schitterende adelaars, de festoenen van herfstig eikenloof, de eerebogen met roemende hymnen. Langzaam schoven zij voort in het trage gedrang, de Blauwbrug over, in de richting der Muiderpoort. Op den Oetewalerweg konden zij niet verder; Nationale Garden hielden den doorgang vrij voor den Keizerlijken stoet. Dus keerden zij terug naar de stad en bereikten eindelijk den Dam, waar zij zich stelden tusschen het wachtend volk, dicht bij den hoek der Kalverstraat, achter de haag van Garden. Toen de stoet verscheen, de roode lanciers, de Gardes d'honneur, de karossen der Keizerin, werd het stil in de menigte. Doch de Keizer zelf naderde op zijn wit ros en een gejubel golfde op uit de volksmassa over het breede plein, uit de vensters der huizen, van de daken der Nieuwe Kerk.
Floris zwaaide zijn hoed en schreeuwde ‘Vive Napoléon!’ Maar David was voorzichtig en dacht hoe wellicht een zijner oude makkers, patriotten van '95, hem kon bespieden; hij lichtte kalm het steekje, zwaaide niet, juichte niet. Echter, hij had nu den geduchten Keizer gezien, den held der ontzaglijke veldslagen in verre landen. De fiere trekken waren onbewogen; de oogen boorden diep en strak; om de fijne lippen was een koele glimlach. Hoe zou David staan tegenover dien kleinen verschrikkelijken man?... Het was een waagstuk, een daad van moed; doch zou een vorst niet blijde
| |
| |
zijn, zich vereerd te weten tot op de hofstede van een eenzaam landbewoner?...
's Avonds, na een extra glas wijn in het kantoortje van den Roockenden Indiaen, gingen zij weer door het rumoer der straten. De regen, die heel den grijzen dag gedreigd had, doofde de laatste flakkerende kaarsjes der gevels en dreef de joelende volksbenden in herbergen en danshuizen. Op den Dam, waar de beide heeren lang hadden staan turen naar de stralende vensters van het Paleis, ontmoetten zij Tobias Soelens, doornat in zijn armelijken groenen rok, doch verheugd over eenige daalders, die hij een uur geleden bij den boekdrukker Wendel, op de Anjeliersgracht, gebeurd had voor een Vreugdezang bij de heuchelijke intrede van den Keizer en de Keizerinne. En hij liet met voldoening het grove papiertje zien.
Zij waren intusschen het Noordhollandsch Koffijhuis binnengegaan en de pijpen aantrekkend boven het komfoortje luisterden David en Floris naar Tobias, die voorlas. Het was een nieuw lied op het vermakelijk buitenleven, aan de keerzijde van den Vreugdezang gedrukt, geheel in den volkstoon gehouden en dien zomer door hem gedicht aan een tafeltje voor de Berebyt:
‘Gints zie ik 't Vee al dartlen, speelen
Daar werkt een Landman in 't groen
Men hoord de Vogelen lieflijk kwelen
Ik zie hoe alles weelig groeit,
Gints zit een Meisje op haar goedje,
Aan het melke van een Koetje,
Laggende praat ik daar eens mee,
De Zon duikt zagtjes door de stromen
Van de Zee, den Avond valt,
Een zoele Wind rold door de Bomen...’
Opeens dacht David, ietwat soezerig van den wijn en den zwaren walm in het laaggezolderd vertrek, bij die rustieke regelen aan Wijckervelt, aan de eereboog, aan het lofdicht.
‘Tobias,’ zeide hij toen de dichter zweeg, ‘als een maire je uitnoodigde een tweeregelig rijm in de Fransche taal ter
| |
| |
eere van Napoleon te dichten, zou je dat dan kunnen doen, man?’
‘Ah’, zuchtte Tobias en nam een slokje, ‘mijnheer Van Wijck, laat mij even peinzen.’
Terwijl David drie kelkjes warme punch bestelde, leunde Soelens met gesloten oogen, den hoed diep op het voorhoofd, achterover tegen den wand.
‘Zoo arbeidt de Dichtkunst,’ fluisterde Van Wijck zijn zoon in, met een bewonderenden blik naar zijn beschermeling. ‘De Muze bemint een zachten roes.’
Minachtend haalde Floris de schouders op; den eerbied van zijn vader voor al wat dichter heette vond hij belachelijk; met leedvermaak herinnerde hij zich den spot van oom Jacob, dien avond toen zij van Bilderdijk's voordracht kwamen.
Tobias scheen ontwaakt en opende den mond als een orakel.
‘Ik heb twee regels,’ zeide hij langzaam; ‘luister:
‘O, de l'Europe le plus grand Empereur,
Vous nous donnez la gloire et le bonheur!’
‘Dat is schoon en doelmatig,’ sprak Van Wijck knikkend. ‘Er is zelfs veel waarheid in.’
Maar Floris boog zich over het tafeltje en gaf er een vuistslag op:
‘Ik heb ook wat, papa! Tobias, hoor ook naar mijn dichtader:
‘Salve, Napoléon et Marie-Louise,
Notre Empereur et Impératrice.’
Zijn vader en Soelens schudden tegelijk heftig het hoofd.
‘Het rijm!...’ riep de dichter.
‘Onzuiver!’ zeide David van Wijck.
Alle drie proefden zij aan de kelkjes dampende punch, die de knecht voor hen gezet had.
‘Luister, Tobias,’ hernam Van Wijck vertrouwelijk; ‘het is niet geheel onmogelijk dat Z.M. onze hofstede passeeren zal. Ik heb een welkomstgroet meer nog dan een lofdicht van noode. Bedenk u eens! Maar zwijg hierover tegen anderen, Tobias!’
| |
| |
De dichter legde even de rechterhand op het gebloemde vest. Toen scheurde hij een randje van de Amsterdamsche Courant die naast hem lag, peinsde eenige oogenblikken en schreef.
‘Ziehier, mijnheer Van Wijck,’ sprak hij; ‘lof en groet zijn in deze regelen besloten.’
En David las binnensmonds met zangerigen maatgang:
‘Plus grand héros de l'univers,
Soyez le bienvenu sur cette terre.’
Luider vervolgde hij:
‘Tobias, je hebt mij begrepen. Dit zijn de woorden die ik zocht, die ik voelde, maar die alleen een dichter uiten kan. Dank, mijn vriend!’
En hij hief zijn glas en klonk met hem.
| |
XIX.
Op een laten avond wandelde Jacob ter Wisch over den Nieuwezijds-Voorburgwal in de richting van het Spui, toen hij uit een achterdeur van het Paleis twee mannen zag komen, de een klein en gezet, de ander grooter, forscher.
Hij herkende bij het schijnsel eener réverbère den Keizer met generaal De Caulaincourt. Zij liepen in rustigen wandelpas, zacht pratend, en zagen zelfs niet op toen Ter Wisch eerbiedig stilhield en groette.
En terwijl hij den kleinen buikigen man nazag ging er een verward gemijmer door zijn gedachten. Zou de wereldmacht van dezen nieuwen Caesar blijven? Het had zich nooit vertoond; alles wies op, bloeide en verging, en deze groei was zeer snel gegaan. Wie kon zeggen hoe nabij de dood van den Keizer was en dus de ineenstorting van zijn rijk... Holland was nog geen Frankrijk geworden en het was dwaas het onmogelijke te wenschen. Rondom zich, tusschen het verwonderd volk dat elke schittering toejuichte, van kermistenten en van keizers, had hij, de laatste dagen, havelooze individuen gezien die voortdurend jubelden, die ‘Vive l'Empereur’ riepen en vaak dreigend gluurden naar wie met onverschilligheid of achterdocht hen opnam. Ook deze
| |
| |
Heerscher werd bedrogen door zijn hovelingen, hoewel hij niet geboren was op den troon en waarschijnlijk dacht de harten der menschen scherper te lezen dan ooit een ander sterveling. Ook voor hem was het schouwspel van den zegetocht, achter de drommen zijner grenadiers en dragonders, als een ellendige theater-trofee geschikt, met de betaalde figuranten van jubelaars, met de gedwongen versiering der straten. Aagje Fabian had Ter Wisch een aanschrijving getoond van den Maire, met het bevel den gevel harer woning tot middernacht te verlichten...
Wat zou het einde van dit alles zijn? Wie kon er zien in de toekomst van Europa!
| |
XX.
Den morgen na 's Keizers intocht was David van Wijck teruggekeerd op zijn hofstede. Ondanks zijn dringende uitnoodiging om des Zondags eens over te komen verscheen Soelens niet; hij vreesde een ontmoeting met Santje; het was toch onvoorzichtig geweest, zich af te geven met het dienstmeisje van zijn patroon en beschermer. En met schrik dacht hij aan mogelijke gevolgen.
Floris was in Amsterdam gebleven om de feesten bij te wonen.
Intusschen werkte David, drie weken lang, aan de versiering van het hek van Wijckervelt. De zuilen liet hij omtimmeren in latwerk dat met sparretakken groen gemaakt werd; daarboven welfde een boog, waarin de Heemsteedsche verver het gedicht van Tobias schilderde met kleurige letters.
Donderdag, den 24sten, stond hij al vroeg in den killen morgen zijn aanwijzingen te geven aan Bart Breevoort, die, op een ladder, de rozen en asters en dahlia's tusschen het sparregroen van zuilen en boog stak. Het werd een sierlijke rustieke poort. Onrustig liep Van Wijck op en neer tusschen bordes en hek, in zijn statierok, de steek op een nieuw pruikje. Aan de vensters zaten de drie dames. Bet, Santje en Bart Breevoort mochten gluren achter de taxisstruiken terzij van het hek.
Enkele uren later verschenen in de verte, langs den Hout, enkele ruiters. Het waren Haarlemsche Gardes d' Honneur.
| |
| |
Toen volgde het rijtuig van den Keizer zelven. David van Wijck trad naar voren op den stillen weg, nam den steek af en boog diep. De koetsier hield de paarden in; en Napoleon, glimlachend opziend, wellicht meenend de versiering eener nieuwe gemeente te zien, las de dichtregelen van Soelens, door Van Wijck slechts een weinig veranderd:
‘Soyez, plus grand héros de l' univers,
Le bienvenu sur cette terre.’
Toen richtte de geweldige Heerscher het woord tot den verheerlijkten tabakshandelaar en vroeg:
‘Eh, monsieur, qui a fait ces beaux vers?
‘Moi, sire’, zeide Van Wijck, niet wetend hoe hij korter zou antwoorden.
‘Ah, qu'est donc près de vous le vieil Homère!’ lachte de Keizer; doch zijn scherpe trekken vergrimmigden onmiddellijk en hij snauwde met een verachtenden grijns:
‘Fouette, cocher!’
Onthutst, verontwaardigd, verbleekend staarde David van Wijck de hollende karos, de dravende ruiters, de zonnige stofwolk na. En terugtredend onder zijn eereboog slikte hij zijn hartelijkste vloeken in, dankte den God van Neêrland dat de Breevoorts geen Fransch verstonden, trok een beminnelijken glimlach rond den mond en riep de wachtende dames toe:
‘Zijne Majesteit was dankbaar en verrast!’
| |
XXI.
David van Wijck bleef de volgende maanden niet werkeloos. Hij legde bezoeken af bij vele invloedrijke magistraten en verhaalde overal de verrassing, de tevredenheid des Keizers over zijn huldedicht op den eereboog. Hij wilde zijn zaak niet te gronde zien gaan. De vrije handel in tabak was opgeheven. Sinds den eersten November hadden groothandelaars en winkeliers de voorraad hunner magazijnen moeten aangeven. Alles was geïnventariseerd, geschat, gekocht door de regeering die het monopolie aan zich getrokken had. Doch er waren slijters noodig voor den klein-verkoop.
| |
| |
Waarom zou ook David in zijn van ouds bekenden winkel geen vertegenwoordiger der Keizerlijke tabaks-manufactuur kunnen zijn? Dwaze verschijningen, zooals de komeet die kort na 's Keizers bezoek aan den hemel zichtbaar was geworden, schrikten hem niet af. Met vrees en sidderende verbazing hadden de domme vrouwen avond aan avond naar het vurig teeken gestaard. Zouden er nog grooter rampen komen? Welaan, de grondprijzen mochten al lager dalen, wat hem betrof!
Hij kreeg de voorspraak van den Onder-prefect Abbema. En in Januari werd een bord met het Keizerlijk Wapen en Fransch en Nederlandsch opschrift boven de deur van zijn winkel gespijkerd. De oude zaak herleefde, hoewel zwak en traag; de tabak was duur, het maaksel minderwaardig; de koopers liepen niet af en aan, als vroeger, toen er geen oogenblik was van morgen tot avond of er stond een rooker, een snuiver bij de toonbank te keuvelen.
Tobias Soelens deed de zaken; een bediende hielp in den winkel. Van Wijck zelf kwam twee dagen in de week van buiten over en bleef dan 's nachts logeeren in het groote kantoor dat achter het binnenplaatsje lag. Hier, te midden van zijn curiositeiten-collecties, leefde hij even gelukkig als in het sterreboschje van zijn Wijckerveltschen tuin; gelukkiger wellicht, daar hij er eenzaam was met een heimelijke liefde. Want hij bezat hier rondom zich de dingen die hij als kind bewonderd had, toen hij zijn grootvader hen stuk voor stuk had zien bijeenbrengen, die hij geërfd had van zijn vader en nu koesterde in onberedeneerde vereering. Het waren zeldzame tabakskistjes, met fraaie koperfiguren ingelegd; snuifdoozen wier deksels door bekwame kunstenaars met portretten of landschappen waren gegraveerd of beschilderd; wonderlijke pijpen van kostbaar hout; zeldzame verhandelingen, in Fransch en Italiaansch, over de teelt der tabak en de wijzen van haar te rooken; oude gravures van plantages in verre warme landen. Zelf rookte hij daar het liefst, alleen en ongestoord. Hij genoot er in langzame teugen den geur van zijn pijp of beschouwde in gedachtelooze mijmering, als een verdwaasde vuuraanbidder, den stillen gloed onder de asch van zijn sigaar. Dan vergat hij alles: zijn hofstede, zijn oude moeder, Anne-Marie zelfs en zijn kinderen. Alleen in vagen droom verschenen hem wel eens
| |
| |
beelden van grooteren handel, van machtiger weelde dan een woning aan de Keizersgracht en een landhuis buiten Haarlem. Zelden werd een bezoeker toegelaten in dit kantoor. De groothandelaars kwamen meestal niet verder dan het vertrekje waar Soelens' lessenaar stond, achter den winkel en hiervan door een glazendeur en een wand van kleine groenachtige ruitjes gescheiden; de gewone koopers kenden alleen de winkelruimte met het donker-mahoniehouten toonbankblad, de koperen vazen, de snuif- en tabaktonnetjes met vergulde namen van Varinas, Portorico, Havana, Bresil en Ukraine.
En zoovele maanden was David verbannen geweest van de plek waar hij zijn eigenlijk leven wist. Hij kwam er, van Wijckervelt uit, een enkele maal; doch hij voelde dat het leven er geweken was. Geen nieuwe voorraden ontving hij toen meer; de oude werd, door de buitensporige prijzen, langzaam verkocht. Nu, als slijter, kon hij tenminste zorgen, in wel-verzwegen hoop op betere tijden, dat de oude zaak niet verliep.
Op een winteravond zat hij weer in zijn kantoor, waar de geluiden der straat, kreten van venters en geratel van koetsen, slechts flauw doordrongen. Tegen den wand leunde het oude uithangbord met den rookenden Indiaan en het zeilende schip, weggenomen voor het nieuwe van de Fransche tabaksregie. Hij keek er naar met listigen en tegelijk verliefden glimlach over het breede gladde gelaat; eenmaal moesten de tijden weerkomen, dacht hij, dat het volk genoeg zou krijgen van de stinkende bladeren die het nu rookte, dat zijn vrienden van Doctrina weer verlangend zouden opzien naar het welbekende embleem van zijn winkel. En toch, hoe dankbaar was hij voor de inlijving! Het goud dat hij jaren lang bespaard had, als de eenige onveranderlijke waarde in moeilijke tijden, zou eindelijk vruchten dragen; het lag voor hem in dof-blinkende stapels. Zooeven had hij de zakjes met ducaten uit de kluis gehaald; nu telde hij na, want over enkele weken moest hij, in Heemstede, ten overstaan van den makelaar, de koopsom in klinkende stukken betalen. Geen ander geld, geen assignaten werden aangenomen. Voor het laatst gleden de gele schijven tusschen zijn vingers; de werkelijkheid van zijn droom naderde: groote gronden zou hij bezitten, wier waarde, als de oude orde weerkeerde,
| |
| |
fabelachtig stijgen zou. En terwijl hij telde, voelde hij een zoete tevredenheid over zich-zelven, over zijn leven, over de Voorzienigheid die dit alles zoo bestuurd had, die de tabak deed groeien in tropische gewesten, die Buonaparte's tyrannie op het vaderland deed drukken, om hem, David van Wijck, winsten te schenken als loon voor eerlijkheid en deugd.
| |
XXII.
Doch het geluk duurde niet ongestoord.
Weinige dagen na dien avond van tellen en overtellen verscheen een bode van het raadhuis met het bericht, dat de conscrits der klassen 1809 en '10 opgeroepen werden tot den dienst. Floris, in 1791 geboren, Tobias Soelens en Bart Breevoort, beiden in '90, zij vielen allen onder dit rampzalig bevel. En er gingen, de laatste weken, geruchten van een grooten veldtocht; in November al was het 124ste regiment infanterie naar Hannover vertrokken; wellicht zouden de jonge mannen worden gezonden naar een ver en onherbergzaam land. O, hoe kon David nu weer den tyran verwenschen die hem midden uit zijn geluk den eenigen zoon en den trouwen dichterlijken vriend ontnam! Een remplaçant betalen was nu zeer bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk; zijn contanten had hij, op enkele ducaten na, noodig voor den koop der hofsteden. Doch wellicht zou er een andere uitweg zijn; er was onder de visschers der kustdorpen een heftig verzet; er gingen geruchten over talrijke desertie. Zou ook Floris wellicht naar Engeland kunnen oversteken?...
Anne-Marie, de groote zachte oogen vol tranen, verliet de huiskamer en ging naar Bet Breevoort die niet lezen kon, evenmin als Bart, en zeker hulpeloos zou zitten staren op het papier der mairie. Doch van den bode had zij al in enkele woorden den inhoud vernomen. Strak zat zij voor zich te staren, haren arbeid vergetend. Anne-Marie nam de ruwe werkhand in de hare en vertelde dat ook háár zoon weg zou moeten, meegesleept door den vreemden dwingeland. Napoleon scheen haar een menschenetend monster, zooals die ogers waarvan zij als kind had hooren verhalen in sprookjes. En de beide moeders schreiden tezamen.
Jacob ter Wisch die buiten weer de frischheid der duinen
| |
| |
was komen zoeken, sinds enkele dagen op Wijckervelt, zag hen zoo zitten toen hij langs den kleinen moestuin der Breevoorts ging. En hoewel hij de jonge lotelingen benijdde, voor wie de avonturen der veldtochten nog een wonderlijke toekomst waren, toch begreep hij de smart der moeders nu er zooveel kans was op een verlies voor altijd. Hij liep langs de begroeide paden van den tuin, peinzend over zijn eigen eenzaam en doelloos leven, waarvoor geen moeder meer zorgen had, tot opeens een klare gedachte hem deed stilstaan, verheugd deed opzien naar de grijze winterlucht. Hij keerde om en haalde zijn zuster in, toen zij juist de achterdeur van het huis zou binnen gaan. Met troostend gebaar nam hij haar mede den tuin in en vertelde haar zijn plan. Hij kende kolonel Demoulin, den commandant van het 126ste regiment infanterie, waarin ook Emile Vaudemont was; hij zou zich zelf als plaatsvervanger stellen voor Floris; hij wilde wel weer mede den strijd in, de stilte van het Hollandsch leven ontvluchtend, nu zijn diensten hier toch niet meer dringend noodig waren en Aagje Fabian zich in den nieuwen toestand kon redden.
Weer schreide Anne-Marie; zij omhelsde haar broeder en wist geen woorden te vinden voor haar dankbaarheid. Ook hem zou zij missen; echter, hij was gewend aan het soldatenleven, hij kende de gevaren, hij was sterk en gehard, en eens wellicht was hij toch weer weggegaan. En evenwel aarzelde zij; mocht zij zulk een aanbod aanvaarden? Doch hij zeide haar dat het nog niet zeker was; dat zij zich niet te zeer mocht verheugen.
Den volgenden morgen nam hij de schuit naar Amsterdam en kwam al 's avonds terug met het verblijdend bericht dat de kolonel zijn verzoek had ingewilligd; Demoulin had de wet van den 8sten Nivôse van het XIII nog eens nageslagen en bevonden dat, zonder letterzifterij, zijn vriend Ter Wisch als remplaçant kon worden aangenomen voor Floris van Wijck. Hij kreeg den rang van kapitein, dien hij het laatst in 't Keizerlijk leger had bekleed, mocht overgaan bij de infanterie en Bart Breevoort als oppasser bij zich nemen. Tegelijk vertelde hij zijn zwager dat Tobias Soelens bij het 124ste was ingedeeld en over een week met een dertigtal anderen op marsch moest naar Polen, om zich daar bij het regiment te voegen.
Dit verdriette David zeer; hij kon Tobias in den winkel
| |
| |
moeilijk missen en ook in het dichterlijk leven zou het zonder hem eenzaam zijn. Hij zag op tegen het nemen van een nieuwen helper; het verstandigst leek hem nu dat Floris zich geheel aan de zaak zou wijden, hoeveel tegenzin en minachting deze ook voor het kantoorleven mocht hebben. En nog dienzelfden avond reed hij in een huurwagentje naar Amsterdam, om de zaken te regelen en afscheid te nemen van Tobias die, naar Jacob zeide, geen tijd meer zou hebben om naar Wijckervelt te komen.
De dagen, de weken gingen in zorgvolle bewogenheid voorbij. Ook Emile Vaudemont, Oom Jacob en Bart Breevoort moesten een overhaaste afreis voorbereiden. Thérèse liep onrustig, gejaagd, met roodgeschreide oogen door het huis. En Anne-Marie voelde zich onmachtig haar te troosten; zij dacht meer aan de arme moeder Breevoort die haar eenigen zoon zou missen. Daarbij kwam een nieuwe ramp: Santje, het vlugge werkzame kind, scheen zoo getroffen door de tijding van haars broeders vertrek, dat zij bleek en koortsig werd, die laatste dagen, en zelfs een flauwte kreeg. Op haar eigen dringend verzoek werd zij niet naar haar zolderkamertje in het heerenhuis, doch naar de stulp van haar moeder gebracht, die, toen zij Santjes wijden boezelaar en breede rokken op een stoel had gelegd, sprakeloos van schrik de gestalte van het meisje aanzag. Enkele uren later werd een dood en onvoldragen kind geboren.
Moeder Breevoort greep dankbaar de hand van Ter Wisch, toen deze den geneesheer, dien hijzelf uit Haarlem had gehaald, verzocht de oorzaak der ongesteldheid voor de bewoners van Wijckervelt te verheimelijken. Hij vreesde dat zijn strenge zwager de arme vrouw om de schande van haar dochter uit de pachterswoning verjagen mocht.
's Avonds riep Santje met zwakke stem haar broeder Bart bij de bedsteê. Zij voelde zich alsof zij sterven ging; zij wilde hem nog even alleen spreken eer hij wegging op den verren veldtocht. Zij noemde hem den naam van haar verleider en bekende dat de tijding van Soelen's plotseling vertrek haar een doodschrik had gegeven, daar zij nu begreep dat de vader haar met het kind alleen liet in schande en armoede.
‘Zeg moeder niets ervan’, smeekte zij, toen zij Bart met de vuist zag dreigen naar de verte.
| |
| |
Den volgenden morgen stierf zij. De dag der begrafenis was ook de dag van het vertrek der troepen. En Bart Breevoort, ziende hoe zijn moeder eenzaam achterbleef in het vervallen huisje, zwoer des avonds voor Ter Wisch dat hij zijn arme zuster wreken zou, den ellendeling vinden die haar verleid had en gedood, zoodat zijn oude moeder nu zonder hulp en eenzaam was. Hij sprak harde woorden over Santje, doch Ter Wisch vergoelijkte de gevende liefde der vrouwen die in onschuld luisteren naar den drang van het leven; hij veroordeelde alleen den man die met fraaie leugens dien onnoozelen drang misbruikte.
Uit zijn volgend bivouak schreef hij aan Aagje Fabian. Hij bedankte haar voor het boekje der Navolginge dat zij hem bij zijn kort en haastig afscheid ter gedachtenis meegegeven had. En hij schreef haar over de rampen die vrouw Breevoort hadden getroffen; hij vroeg haar hulp en waakzaamheid voor de eenzaam geblevene. Hij vertelde ook van den rechtvaardigen toorn van Bart, die hem denken deed aan dien Valentijn, den broeder van het arme Grietje, wier tragedie Aagje hem eens had laten lezen in het gedicht Faust. Hij had de zekerheid dat de jongen zijn zuster wreken zou en was ongerust voor den verleider wiens naam hij niet noemde.
Een paar weken na het vertrek der troepen werd Van Wijck eigenaar van zes en vijftig morgens boschgrond met drie heerenhuizen, gelegen zuid-oostelijk van zijn hofstede, aan de overzijde van den Heerenweg.
Floris bewonderde naijverig het verre doorzicht van zijn vader die hem waarlijk meeviel. Slechts vroeg hij zich af hoe de oude heer zou hebben gehandeld indien oom Jacob zich niet als plaatsvervanger had gesteld.... Zou zijn vader dan den eenigen zoon niet hebben vrijgekocht? Zou hij zich arm gehouden hebben, terwijl de kelder vol ducaten lag?
| |
XXIII.
Langs oude steden, langs Osnabrück, Hannover, Maagdenburg trokken de regimenten naar het oosten. Het was een schoone tocht in de lente, door streken vol afwisselend vergezicht. Het ongeziene der omgeving wekte zelfs Bart
| |
| |
uit zijn stille droefheid der eerste weken; hij scheen te verlangen naar verder, verder, en hij sprak tot zijn kapitein, Jacob ter Wisch, over de gevechten die nu toch gauw komen moesten. Doch zijn smeulend verlangen om Soelens te vinden toonde hij niet meer. Een enkele maal, als het kampeeren eenige dagen aanhield, schreef Ter Wisch een brief, dien Bart hem vóórzegde, aan de oude Bet Breevoort.
Ook Emile Vaudemont zond vele dépêches naar Heemstede; hij was vol jonge hoop op een roemrijken oorlog, daar de Keizer zelf de opperleiding zou nemen. Ter Wisch zeide niet veel als Emile van de toekomstige overwinningen sprak; het oosten van Europa was uitgestrekt, de winter was er strenger, langduriger dan elders. En naarmate zij, na de groote revues bij Berlijn, verder trokken, veranderde het landschap dat schraler en onherbergzaam werd, en viel het marcheeren over de barre wegen al zwaarder aan de jonge manschappen, van wie de meesten nog geen tien maanden dienden, terwijl er slechts een paar een vroegeren veldtocht hadden meegemaakt. Het graan was schaarsch in die weinig-bevolkte oorden; de oogsten van het vorig jaar bleken mislukt te zijn geweest. Doch de soldaten roofden het vee uit de schuren en dreven het in kudden mee; als voedsel voor hun paarden rukten zij het stroo van de daken in het armelijkst gehucht.
Snel, met korte rustpoozen, gingen de marschen voort. De dagen waren verschroeiend, de nachten kil. Donderbuien vielen met stortvloeden over het heuvelig land; moeilijk trokken de zware caissons en kanonnen door de slijkerige wegen der ravijnen; het schoeisel van het voetvolk was doorweekt.
En intusschen vroeg Bart bij zieken en vermoeide achterblijvers inlichtingen over het 124ste regiment infanterie, waarbij hij wist dat Tobias Soelens diende. Doch hij hoorde dat die troepen nog vele dagreizen vooruit waren; den achttienden Augustus hadden zij gevochten bij Polotsk, een stad die ver naar het oosten lag, en talrijke dooden en gewonden waren er gebleven. Toen eindelijk zijn regiment Rusland binnentrok, op vlotten over een rivier, ging er een lach van sombere verheuging over zijn meestal strak gelaat. Hij jammerde niet over den kouden nachtwind der onaf- | |
| |
zienbare vlakten; het deerde hem niet, onder den blooten hemel bij een houtvuur te moeten slapen; hij stelde zich voor hoe de snerpende koude beteekende dat hij weldra bij de groote armee zou zijn.
Echter, die bleek hun nog verre vooruit. Want eerst op het einde van September bereikten zij een stad, Smolensko genoemd, waar het hoofdleger ontzettend gestreden moest hebben; op de muren der grootendeels verbrande stad lagen tallooze lijken van Russische soldaten.
Binnen die bouwvallen bleven de troepen eenige dagen, tot ergernis van Bart. Ter Wisch echter vond een rusttijd niet onwelkom; lezend in het boekje dat Aagje Fabian hem had meegegeven kon hij zich uren lang afzonderen van de wereld om hem heen; het was een dringende stem die dan tot hem sprak, met verheven minachting voor de menschen en hun bedrijf, de stem van een wijze die de onverbeterlijke wereld ontweek en niet in goddelijk medelijden tot haar ging. Voorzooverre hij zich het Evangelie herinnerde uit zijn jeugd, kon hij in deze zacht-overtuigende raadgevingen geen navolging van het leven van Christus zien. En overigens, al voelde hij de waarheden van het wijze boekje, hij zou niet aldus de wereld willen ontvluchten; hij had behoefte aan het gestadig bewegen; hij betrapte zich op een welbehagen zelfs in dezen verschrikkelijken veldtocht. Als de avond daalde liep hij over de geteisterde wallen en zag de puinhoopen der stad en de verlaten velden onder de roode schemering van het najaar. De lijken der Russen lagen nog onbegraven; er zwierden vogels in de donkere lucht. Ter Wisch vond het schoon en als hij dacht aan de stille trekvaart achter Wijckervelt glimlachte hij en verkoos dit wreede uiterste van het leven boven de loome en veilige rust, zelfs boven de wijze minachting van den kluizenaar. Alleen een enkele herinnering deed zijn blik lang toeven in het avondrood; hij miste Aagje's nabijheid, hij gevoelde dat er in die jonge vrouw gedachten leefden die met hem medegingen; en toch was er een terughoudendheid in haar die hij niet begreep, die hij nooit in andere vrouwen jegens hem bespeurd had.
Tegen het einde van October kwam er bevel tot terugtrekken. Er waren berichten van de groote armee die het heilige Moskou verlaten zou, wellicht reeds had verlaten,
| |
| |
zoodat nu de reservetroepen van het negende legercorps, waarbij het 126ste behoorde, den weg voor den Keizer vrij moesten houden en beschermen.
Ter Wisch troostte Bart, die teleurgesteld scheen, met de verzekering dat de zwaarste tijd nog komen moest, nu de winter naderde en de Kozakken het uitgeputte leger niet met rust zouden laten; hij vermoedde wel dat ook de gedachte aan Soelens den jongen kwelde. Emile Vaudemont betreurde den aftocht niet; hij verlangde, hoewel hij geduldig alle vermoeienissen doorstond, naar het blonde hoofd van Thérèse en de stille koozerij in den ouden verwilderden tuin van Wijckervelt.
Acht dagmarschen legden zij af naar het westen terug, tot zij bij een dorp kwamen, aan den rand van een uitgestrekt bosch, waar gekampeerd moest worden voor langeren tijd. Op een Novemberavond lag Ter Wisch met eenige officieren in het bivouak rond een vuur. Zij waren allen in dikke pelzen gewikkeld die zij uit Smolensko hadden meegenomen. Er werd weinig gesproken; vermoeienis en koude had hen slaperig gemaakt en al vroeg strekten de meesten zich in een holte der sneeuw ter ruste. Jacob ter Wisch, nu en dan rondziende naar de hooge vuren langs den woudrand, rookte een pijp slechte tabak en dacht aan den Keizer wiens wil al die duizenden mannen in het barre land had gebracht; hij begreep niet wat het doel van Napoleon was, maar hij voelde zich dankbaar jegens hem, daar hij nu bevrijd was van het grauwe bestaan op zijn Amstelkamer en weer de verrassing der onzekere uren, de schoonheid van vreemde nachten genoot. En hij vermoedde dat ook de Keizer gedreven werd door een onweerstaanbaren drang, onberekend en raadselachtig, naar de wisseling van het vernietigen en het opbouwen, naar het wreede noodlot van den krijg. Zonder oorlog kon de menschheid toch niet leven, meende hij; de volken hadden altijd gestreden en zouden wel altijd strijden; de heerschzucht van sterke enkelingen zou nooit verdwijnen voor den ascetischen deemoed... Waarom dan niet zich wagen in den doolhof der oorlogsavonturen waar elke nieuwe dag het onverwachte brengen kon...
‘Treedt in: een doolhof is het leven;
Gij weet niet wat het u zal geven,’
| |
| |
mijmerde hij en dacht lachend, terwijl hij een paar houtblokken op de vlammen wierp en zijn pijp uitklopte, aan het labyrinth van Wijckervelt met Davids neuswijs rijmpje.
In de grijze schemering van den sneeuwnacht zag hij opeens een vrouw naderkomen, een zoetelaarster wellicht die haar man zocht. Bij elk vuur bleef zij even stilstaan. Toen zij langs hem ging hoorde hij haar neuriën. Hij herkende haar stem; hij stond op en zag haar in het gelaat dat met een vacht omwonden was. Zij lachte om zijn verbazing en wenkte met de oogen dat hij zwijgen zou voor de anderen die daar lagen.
Verrast volgde hij Cornélia Valéry langs een smallen weg een eindje het bosch in. Zijn begeerte, die hij na de verveling in Amsterdam voor goed verstorven had gedacht, was plotseling opgevlamd met sterken drang. Wonderlijke vrouw! hier te komen in de barre noordsche koude van een onbekend land, terwijl zij een behagelijke weelde kon vieren met een of anderen rijken minnaar... Wat deed zij hier? Was het een nieuwe rol op haar levenstooneel? Hij wilde het weten en hield haar tegen, de armen om haar hals, haar hoofd achterover trekkend naar zijn mond. Maar zij zweeg nog en lachte en voerde hem met zich onder het afdak van een ingevallen en verlaten schaapskooi, bij een cantinière-wagentje en een klein mager paard, dat in de luwte van den muur beschut stond voor den verstijvenden noordenwind die door de toppen der sparren loeide.
Onder de huif van het karretje gingen zij zitten, dicht tegen elkander in hun zware pelzen. Zij konden elkaars trekken niet onderscheiden, maar in hun gefluister hoorden zij de vreugde van de herkenning en het onverwachte vinden. Ter Wisch had al die maanden niet aan haar gedacht; enkele dagen voor zijn vertrek had hij in het Wapen van Amsterdam afscheid van haar genomen, waarbij zij meer ontroerd bleek dan hij zelf, die geheel vervuld was van de moeilijke gebeurtenissen op Wijckervelt en van den aanstaanden veldtocht. En nu opeens verrast te worden door haar nabijzijn, met haar te kunnen spreken over genotvolle herinneringen, het stemde hem vroolijk en verliefd en hij fluisterde haar toe dat zulk een November-avond in de Russische sneeuwsteppen nog schooner was dan de voor- | |
| |
jaarsnacht in den Hout met de fluitende nachtegalen...
Zij vertelde hem hoe eenzaam het in Amsterdam en Haarlem werd zonder hem. Door een sterk verlangen was zij gedreven hem te volgen. Zij had haar kostbaarheden verkocht en op een laten avond, na een voorstelling, had zij een rijtuig gehuurd dat haar tot Amersfoort bracht, vanwaar zij verder gereisd was met den postwagen. In de Duitsche landen had zij zich voor de vrouw van een keizerlijk officier uitgegeven; van Poolsche Joden had zij geld geleend op een vreemden naam; aan de oostgrens van Pruisen eindelijk trof zij een achtergeblevene zieke cantinière aan, die haar wagentje en paard verkoopen wilde. Zoo was zij verder naar het oosten getrokken, meestal alleen 's nachts reizend, uit vrees voor de Kozakken, en nu, sinds vier dagen, was zij bij het 9de legercorps dat zij hier ontmoet had. Zij had gevraagd welke regimenten er lagen en hoorend van het 126ste was zij gaan zoeken naar haar ouden vriend.
‘En als ik eens al gesneuveld was?’ vroeg hij.
Zij antwoordde niet, maar gaf hem brandewijn en zelfgebakken brood; en hij zeide dat niets heerlijker was dan de ontbering en de ellende, wanneer er zulk een festijn op volgde.
Hij bleef dien nacht bij haar in het marketentster-karretje. Doch al vroeg in den dageraad werd hij gewekt door geweervuur diep in het bosch. Haastig liet hij zich uit het wagentje glijden en liep naar het bivouak, waar bij smeulende en uitgebrande vuren de mannen in verschrikte beweging waren. Kleine patrouilles gingen het bosch in; eenige ruiters reden in de richting van het dorp dat in de macht der Kozakken was.
De noordenwind raasde nog door de schrale toppen van het woud. Maar toch hoorde Ter Wisch boven het geloei een angstigen kreet en hij ijlde zijn soldaten vooruit, toen hij in de grauwe schemering Cornélia zag die over het smalle boschpad vluchtte en hem toeriep dat de Kozakken haar paard hadden doodgeschoten en nu met hun mond onder de brandewijnvaatjes lagen. Hij liep verder, het naast gevolgd door Bart Breevoort die halfluid vloekte van genot nu hij vechten kon, wellicht man tegen man.
Onder het afdak der schaapskooi, bij het omvergevallen
| |
| |
wagentje waarvan een der wielen was gebroken, zagen zij drie Kozakken op hun buik slurpend uit de vaatjes; kleeren, sieraden, boeken lagen rondom versmeten in de sneeuw die rood was van het bloed der gedoode rossinant.
Twee schoten knalden; twee Kozakken wentelden stuiptrekkend om; de derde sprong op, doch tuimelde dronken over het doode paard, met het gezicht in de roode sneeuw. Bart Breevoort snelde op hem toe en stak de bajonet in zijn nek, zoodat een zwak en kort gerochel volgde.
Cornélia was met hen teruggekeerd; zij knielde nu bij haar bezittingen en vulde een knapzak met boeken en kostbaarheden. Doch in het woud naderde het geweervuur; Ter Wisch ried haar mede te gaan naar het bivouak; hij voorspelde nieuwe en verwoeder aanvallen der Russen.
Dien dag en den volgenden nacht schermutselden de troepen in den omtrek van het dorp en langs den boschrand. Over de grijze velden lagen honderden dooden. Toen kwam er een bevel tot terugtrekken, daar de verdediging van deze plek ter wille van de groote Armee van geen belang meer was. En dagen lang sleepten de verhongerde troepen zich voort langs verwoeste dorpen en eindelooze witte vlakten. Zij aten roggemeel met gesmolten sneeuw vermengd of roostten boven de nachtvuren stukken vleesch die zij uit de doodgevroren paarden hakten. Cornélia Valéry bleef in de nabijheid van Ter Wisch. Geen der mannen besefte meer dat zij een vrouw was; een lange soldatenjas, van een lijk aan den weg genomen, verborg haar gestalte; over haar blond hoofd had zij een Russische pelsmuts getrokken die ook haar hals beschermde tegen den ijzigen storm uit het noorden; in den ransel droeg zij haar kleinoodiën met zich en over den schouder torschte zij een opgeraapt geweer.
Eindelijk bereikten zij de Beresina. Daarvan was de twee laatste dagen onder de mannen gesproken als van de redding uit alle ellende. Er waren er die elkander met vochtige oogen aanzagen en omarmden, toen zij stonden voor den wilden stroom en het donderen der botsende ijsschotsen hoorden; daar, aan den anderen oever, zou weer voedsel zijn, zou de felle koude temperen zouden de Kozakken de weerlooze armee niet meer vervolgen.
Doch Bart Breevoort was onbevredigd; wel had hij gevochten
| |
| |
in kleine schermutselingen; wel had hij vreemde landen gezien en zou hij zijn oude moeder veel kunnen vertellen; maar Soelens, den verleider en moordenaar, had hij nog niet onder zijn vuisten gehad. Zou de schavuit gesneuveld zijn in de groote veldslagen die verder naar het oosten waren gebeurd.... Zou hij bevroren liggen aan den weg, zooals duizenden anderen die zich in de sneeuw te slapen hadden gelegd en niet weer ontwaakt waren....
Bart liep langs den oever der rivier en zocht het 124ste. Over twee bruggen zag hij eenige bataillons ruiterij en voetvolk gaan. Maar hij vernam dat de Hollanders nog aan deze zijde lagen, om de komst van het groote leger en den Keizer af te wachten.
| |
XXIV.
Tobias Soelens was zwaar geteisterd door de koude; moeilijk strompelde hij met zijn bevroren rechtervoet achter het geringe overschot van het regiment verder. Hij droeg de beenen onder de knie met berenhuid omwonden; zijn geweer had hij weggeworpen; in zijn ransel borg hij meel, tabak en edelsteenen die hij bij een aan den weg neergevallen officier gevonden had. Hij voelde zich in ellende zonder uitkomst; gedichten had hij niet meer geschreven sinds de ramp der conscriptie hem overviel, waarbij zijn schildpadden bril hem van geen nut was geweest. Hoe benijdde hij Floris van Wijck die in het heerlijk vaderland had mogen blijven, het vaderland dat nu als een ver paradijs vol verloren genietingen leek. Floris, rijk en zorgeloos, zat nu wellicht aan den warmen haard op het vredig Wijckervelt, of, wat nog beter was, bij een liefje in Amsterdam. En hij, Tobias, had al meer dan een half jaar met de troepen gemarcheerd, geproviandeerd, gebivakkeerd en gevochten; wel verschool hij zich zoo goed mogelijk achter karren en paarden of hield zich gewond plat op de sneeuw, maar hij had toch de kogels over zijn hoofd hooren fluiten, hij had het oorlogsgeschreeuw der Kozakken vernomen van nabij. Er boden zich helaas geen zoete avonturen met kleine dienaresjes van Venus! De marketentsters waren getrouwd of hadden hun tijdelijken verdediger die alleen vrijheden veroorloofde met een goed-betalenden officier.
| |
| |
In de steden die zijn regiment was doorgetrokken hielden de vrouwen zich verscholen of waren gevlucht; ook hield zijn natuurlijke beschroomdheid hem terug van al te ongewone waagstukken.
Zoo verlangde Soelens met dichterlijken hartstocht naar het voorjaar, naar den vrede, die beide lagen aan gene zijde van den geweldigen ijsvloed der Beresina. Doch zijn regiment moest met het 126ste den overtocht dekken; en hij zag de verminkte krijgers van Moskou, hij zag den Keizer zelf, te voet tusschen zijn maarschalken, hij zag kanonnen en caissons den overkant bereiken.
Toen volgden ordelooze drommen; het waren achterblijvers, vrouwen met kinderen, Joodsche schacheraars, vrachtkarren en cantinière-wagentjes, plunderaars-geboefte, gewonden die door vrienden werden gedragen. De eerste brug was al bezweken; de andere, even smal en wrak, deinde nu onder de zwaarte der opeengedrongen benden. Paarden struikelden, steigerden op, gleden, verdwenen met hun ruiters en karren in de wenteling van water en ijs. De zwakken en kreupelen, door geen leuningen weerhouden, werden terzij geduwd. Niemand zag om naar den doodsangst der vallenden, die vaak nog de verstijfde handen klemden aan den rand. Hun laatste gil verstomde onder den doffen donder der schotsen.
Soelens voelde zich gedreven door een verstikkenden angst; ook deze brug kon bezwijken; dan zouden de achtergebleven regimenten reddeloos zijn tegenover de aldoor talrijker Russische troepen. Hij moest mede, eer het noodlot hem afsloot van den terugkeer in het vaderland. Met een kleinen omweg ontsloop hij het bivouak en begaf zich onder een groep ongewapende vluchtelingen die zwijgend, met brandenden blik, in de richting der brug liepen. Toen gluurde ook hij niet meer rond, maar staarde naar het eene doel dat hij bereiken wilde: den anderen, veiligen oever.
Bij het betreden der brug herkende Bart Breevoort hem. Hij had daar gewacht, een half etmaal lang, en onder de duizenden aangezichten die voorbijtogen gespeurd naar de lange gestalte, naar het bleeke gelaat van Soelens. Hij had verheugde vloeken en woedende verwenschingen gehoord in allerlei zonderlinge talen; hij had ook Hollanders gezien en nog vergeefs naar Soelens gevraagd. En eindelijk was hij
| |
| |
daar! Bart achterhaalde hem met enkele schreden en greep hem in den nek met al de kracht van zijn haat. Soelens trachtte om te zien; hij kon het niet door den schroevenden kneep. Doch zijn vervolger boog zich voorover langs zijn hoofd.
‘Schoft! jij hebt Santje vermoord!’ schreeuwde Bart hem in 't oor, terwijl hij met zijn vuist den ineenkrimpenden man een stomp in den rug gaf.
‘Ik ken jou niet,’ stamelde Soelens en trachtte zich tusschen het gewoel te bergen. Angstig zag hij rond naar hulp, maar hij ontmoette geen blik die op hem lette; ieder wrong zich tusschen de stuwende horde voort, over gestruikelden, over lijken; niemand hoorde eens anders woorden van bede of van geweld.
Soelens rukte vergeefs, zette zijn nagels in de wangen van den aanvaller. Zij worstelden aan den rand der woedende diepte. Toen, terwijl Bart even losliet, krijschend van pijn en van haat, gaf Soelens hem een duw in de borst; doch Bart, achterover tuimelend, greep den ander in de harige berenvacht en sleurde hem mee. Zij vielen tusschen de schotsen die over hen schoven in meedoogenlooze stuwing. Een hand greep nog in het kolkend schuim en zonk toen weg.
| |
XXV.
Jacob ter Wisch en Cornélia Valéry waren onder de laatsten die den anderen oever bereikten. Hun regiment, geslonken, geteisterd, had met enkele andere troepen den overtocht van den tros gedekt. Achter zich zagen zij de vlammen der brug boven de witte oeverheuvelen en zij hoorden nog weegeklaag van te laat gekomenen wier lot nu lag onder de sabel der Kozakken.
Zij marcheerden zoo gestadig mogelijk voort, zonder rustpoozen, om zich bij de groote Armee te kunnen aansluiten. Weldra zagen zij niets meer, noch voor zich, noch achterwaarts; want de sneeuwstorm joeg in dichte grauwe sluiers over de bosschen en velden. Doch zij herkenden den weg aan de donkere plekken der lijken.
Tot op het rif was het vleesch der paarden weggesneden en nog vielen de uitgehongerde mannen met scheurende
| |
| |
vingers erop. Maar sommigen zonken plotseling neer met hun laatste sprankel kracht in een waanzinnigen lach, de armen uitgestrekt, en sliepen in onder den verstarrenden wind.
Ter Wisch miste Emile Vaudemont sinds den vorigen morgen. Met twee anderen was Emile uitgezonden, een half uur gaans boven de bruggen, om voor verdoolde achterblijvers en troslieden een waadbare plek te vinden, of wellicht, ergens bij een dorp, een oude steenen brug. Zij waren niet teruggekomen; Ter Wisch vreesde nu dat zij van den steilen oever waren gegleden in de rivier, of onder een sneeuwschuiving bedolven, of door de Kozakken gevangen. Er bleef hem slechts een zwakke hoop Thérèse's verloofde ooit te zullen weerzien; doch hij erkende de mogelijkheid; zoovele makkers, dood gewaand, waren na enkele dagen verschenen uit een bosch waar zij gedwaald hadden, uit een schuur waar zij rustig hadden overnacht. Ook Bart zocht hij vergeefs onder de luttele manschappen van het 126ste. Het bedroefde hem en hij dacht aan de oude moeder Breevoort die nu misschien alles verloren had wat haar dierbaar was.
Door moerassen en bosschen voerde de weg, over urenlange houten bruggen, naar vlakten wier horizont onbereikbaar scheen. De Decemberzon blonk nu en dan tusschen de sneeuwwolken; doch 's nachts stoven er met den noordenwind dichte buien over de wachtvuren van het slapend bivouak. En op de schreden van de groote Armee lagen van mijl tot mijl de dooden, bleven de vrachtwagens steken in de sneeuw of gekanteld in kuilen; de uitgeputte mannen van Moskou wierpen hun kostbare buit als ballast van zich. Ter Wisch raapte zilveren kandelabers op en liet ze weer vallen; hij herkende schilderijen van Teniers en Hondecoeter; werken van Buffon en Voltaire, gebonden in kostbaar marokijn. De sneeuw dwarrelde over de arme waardelooze schoonheden der menschen. En door die sneeuw sleepten de maarschalken zich voort, in zwijgend gelid, de bevroren voeten gewikkeld in schaapshuid en lompen, als de geringste soldaat. Ter Wisch had met zijn vriendin de garde ingehaald; hij zag den Keizer, leunend op een stok, de fluweelen muts diep over het voorhoofd; en hij moest weenen om de glorie van een machtig rijk, nu vergaande met dezen gewel- | |
| |
digen mensch. Hij dacht aan de fonkeling van dien blik in de oude veldslagen; nu waren de oogen van Buonaparte droevig-peinzend gericht op zijn verminkte getrouwen.
Cornélia Valéry ontrustte zich over Jacob's zwijgen; hij liep met gebogen hoofd, wezenloos, en scheen niet te bemerken waar hij ging. Zij trok hem nu-en-dan zachtjes in de goede richting. Zelfs het geschut van den vijand wekte hem niet uit zijn mijmering. Hij staarde strak vooruit; geen deernis bewoog hem meer voor zijn makkers wier beenen door de Russische mitraille waren verbrijzeld en die nu op bloedende knieën voortkropen door de sneeuw en hun handen strekten om hulp. Alleen in de steden en dorpen die zij doortrokken herleefde zijn aandacht bij de oude huizen wier houten gevels met zonderlinge beeldsnijwerken waren versierd. Daar stond hij stil en scheen de vlijmende koude niet te voelen, maar Cornélia hoorde hem zacht mompelen dat het zien van een enkel dier verweerde heiligen-poppetjes de ellende van vele maanden vergoedde.
En zijn gedachten gingen weer tot Aagje; haar wezen was zoo anders dan van haar die hem nu vergezelde. Een heimwee, zuiver van elk zelfzuchtig begeeren, deed hem de armen uitstrekken naar de verte. Doch dan sloeg hem de vrees terneer, dat zij hem verachten zou als zij kon weten van zijn omgang met deze zwerfster. Hij wist, want in haar blik had hij het gezien, dat Aagje niet zou schipperen met het leven; dat zij onverbiddelijk zou staan tegen elke schending van de hoogste liefde; dat zij dwaas vond wat hij als groote levenswijsheid prees.
Zijn nachten werden onrustig; hij had benauwende droomen die de vermoeide hersenen en het uitgehongerd lichaam niet konden weerstaan. Er was, hoe Cornélia ook zocht, geen sterkend voedsel te krijgen. Zij liet hem stukjes paardenvleesch uitzuigen die zij zelve uit de lijken sneed; soms, in een dorp, kocht zij van een Jood wat meel in ruil voor een van haar kleinoodiën, en bakte met gesmolten sneeuw een paar koeken. Zij steunde hem bij het voortgaan en voelde zich tevreden over de zwaarte van haar taak, hoewel er soms een vaag verlangen in haar kwam naar de rustige weelde van haar vroeger leven in Parijs, naar de vertrouwelijke maaltijden met Jacob in het Wapen van Amsterdam.
| |
| |
Op een avond had zij hem, moede en koortsig, in een schuur gebracht en toegedekt met haar eigen pels. In de lange duistere ruimte, vol kreupelen en zieken, was een gestadig zacht gekreun, soms een schreeuw van pijn, soms de zucht van een stervende, de schaterlach van een die krankzinnig werd. Zij bleef bij hem gehurkt en sprak tot hem over de schoone dagen van hun samenzijn in Amsterdam en den Haarlemmer Hout; maar het wekte slechts een glimlach van zwakke herkenning op zijn vermagerd gelaat.
Opeens hoorde zij een geknetter als van stroo dat brandde; zij rook de walmen; door een reet van den leemen wand zag zij een hellen gloed. Zij begreep dat het dorp in vuur stond. IJlings nam zij Ter Wisch in haar sterke armen en terwijl al achter hen een schreeuwende menigte strompelend aandrong rukte zij de wankele schuurdeur open en droeg haar minnaar naar buiten in den laaienden nacht.
Het oude droge hout der huizen en stallingen berstte onder de roode tongen der vlammen. En zoo verzoelde een weldadige warmte den Decembernacht; de soldaten koesterden zich bij dit hooge wachtvuur dat zij ontstoken hadden tegen de staalharde vorst die uit het noorden over de heuvelige velden blies. Zij erbarmden zich niet over de gewonden wier gegil al dra verstikte onder het ronken en loeien der vlammen.
Dien ganschen nacht brandde het dorp. Jacob ter Wisch scheen ontwaakt, hersteld door den gloed. Hij begreep dat Cornélia hem gered had en zag haar met een glimlach aan. Zij voelde zich trotsch dat zij zoo sterk was gebleven in alle ontbering, zoodat zij hem nu verplegen kon als een ziek kind.
Tegen den morgen, toen zij verder trokken langs den rand van een donker woud van lage wild-verwrongen beuken, verwijderde hij zich tusschen het geboomte; Cornélia wachtte in de nabijheid. Doch zij wachtte vergeefs; hij verscheen niet en met kloppenden boezem kroop zij onder de warrige takken door, telkens zijn naam roepend en luisterend naar elk geluid. Zij volgde het spoor van zijn voetstappen en vond hem na een uur, aan de andere zijde van het bosch, bewusteloos in de sneeuw. Met brandewijn, waarvan zij nog een kleinen flacon in haar ransel droeg, wreef zij zijn gelaat; zij kuste hem en herhaalde liefkoozend zijn naam, tot hij einde- | |
| |
lijk de oogen opende en scheen te zoeken, tastend met zijn handen in de sneeuw. Toen zag zij dat er een klein perkamenten boekje naast hem lag; zij nam het en wilde het openen. Doch hij rukte het haar uit de hand, zoodat zij een kreet gaf van schrik om zijn waanzinnigen achterdochtigen blik.
‘Oh, tu m'as fuie!’ riep zij uit, jaloersch, opeens begrijpend.
Hij beaamde het met zacht knikken. En hij vertelde, in korte gebroken woorden, dat er eene andere leefde die hij meer liefhad dan haar; die hij had willen vergeten om haar; die hij liefhad als een zuster; die hem dit boekje medegegeven had.
Schril luidde haar spotlach door de donzen stilte van het witte bosch.
‘Laat mij hier,’ fluisterde hij. ‘Laat mij hier maar sterven.’
Toornig schudde zij van neen. Zij had tusschen de boomen blauwen rook bespeurd, uit een heuveltje aan den woudzoom: zij vermoedde er een ondergesneeuwde hoeve. Vastbesloten, de roode ronde lippen dicht opeen, nam zij den zwakken man in haar armen en droeg hem naar de hut, waar op haar geklop een oude boer opende die hen argwanend aanzag en in Poolsch en gebroken Duitsch vroeg wat zij wilden; doch bemerkend dat zij tot de Fransche armee behoorden liet hij hen binnen.
Een jonge vrouw stond op van een houtblok bij het vuur en hielp zwijgend met het spreiden van een stroobed. Ter Wisch ijlde; een heftige koorts doorsidderde zijn lichaam; in de rookerige warmte der hut bezwijmde hij.
Toen hij de oogen weer opsloeg - of het na uren of na dagen was wist hij niet - zag hij Cornélia niet meer. Onder de schouw echter, bij een grooten ijzeren pot, stond het Poolsche meisje te koken, en bemerkend hoe hij zoekend rondkeek vertelde zij hem dat zijn gezellin terstond verder was gegaan met een tiental mannen van het groote leger die langs gekomen waren. Een officier had haar als een oude bekende begroet. Maar eerst had zij den zieke met haar eigen pels toegedekt, hem in hun zorgen aanbevolen en haar vader eenige Russische banknoten, haar zelve een gouden ring gegeven.
Ter Wisch liet het hoofd in de hand rusten; een zonder- | |
| |
linge pijn was bij dit verhaal door hem heengegaan. Hij had Cornélia's toewijding bewonderd; hij verachtte zichzelven om zijn ruwe ondankbaarheid. Was zij nu weer met een ander mee, een vriend van haar jeugd misschien die haar toen met zijn rijkdommen had gekocht? Een oogenblik kwelde hem de begeerte haar te volgen, dien ander te zien, haar wispelturigheid te hoonen, haar terug te eischen voor zich. Maar had hij niet zelf haar versmaad? Was zij niet vrij te gaan waar zij wilde?... Hij glimlachte het Poolsche meisje toe en zeide dat hij haar en haar vader niet lang tot last wilde zijn en spoedig hersteld zou vertrekken.
In zijn ransel rommelde hij toen, om het boekje der Navolginge te zoeken. Hij had er sinds Cornélia's komst niet meer in gelezen. Weer vond hij Aagje's gedroogde bladeren op de bekende bladzijden en de wijze vermaning der woorden troostte hem: ‘Ydel is diegene die sinen hoep set inden menschen of inden creaturen’.... ‘Ghi en sult u niet verheffen van uitwendiger hoocheyt ende eeren oft van scoonheit des lichaams die lichtelijc met eenre cleynre siecte ghebroken wort.’
Twee dagen lag hij daar op het stroo, verzorgd door den ouden Pool en zijn dochter; toen week de koorts en hij ging opzitten bij het haardvuur. Het meisje lachte hem toe, verheugd over den goeden uitslag van hun verpleging. Den derden morgen voelde hij zich vol hoop en nieuwe kracht; hij wilde weer verder en zag den maandenlangen weg over de witte vlakten al voor zich. Hij dorst niet langer te wachten, vreezend dat hij het leger niet meer bereiken zou.
De oude Pool bracht een muildier voor; Ter Wisch kuste het meisje ten afscheid en gaf haar een gouden kruis met edelsteenen dat hij in Smolensko bij het lijk van een Rus gevonden had. Toen trokken de beide mannen een kleine vallei door, volgden een boschpad en bereikten na een etmaal de vlakte, waar zij een donkere streep over de witte sneeuw zagen, tot aan den heuveligen horizont; het was de achterhoede der armee, wier langen omweg Ter Wisch, dank zij zijn verdwalen naar de eenzame hoeve, had afgesneden.
Het deed hem leed den ouden man met zijn muildier te zien terugkeeren in het bosch; hij bleef hem lang na-oogen
| |
| |
tusschen het dichte beukenhout, met het weldadig gevoel van dankbaarheid jegens onbekenden die hij wel nooit zou weerzien.
Na twee dagen moeizaam voortgaan in telkens wisselend gezelschap van strompelende zwijgende lieden, langs een weg dien zij herkenden aan lijken en achtergelaten wagens, werd hij ingehaald door een slede, waarin vier Hollandsche officieren zaten van zijn regiment. Zij namen hem bij zich en in de blijdschap van gezellig samenzijn schenen de maanden der ontbering vaak een gruwzaam-gedroomd verhaal.
P.H. van Moerkerken.
(Slot volgt.)
|
|