| |
| |
| |
[Verzen]
I.
De blinde.
Hij stond aan 't werkhuis als een beeld van steen,
een schildwacht op zijn koude post bevroren,
de zon was achter donkre wolken heen,
de dag had van zijn wild rumoer verloren.
Nog was de knaap die hem geleidd' er niet
al sloeg de torenklok haar trouwe slagen,
hij zeide niets toen men hem achterliet
want eenzaam wachten waren al zijn dagen.
Toen gromd' een zwakke donder aan de lucht,
een schemer viel in de verstilde straten
en vreemd en helder werd het schaarsch gerucht,
het leek of d'enkle menschen luider praatten.
De blind' alleen stond even strak en stil
en doelloos staarden zijn gestorven oogen,
zijn dorre lippen hadden wensch noch wil,
hij hield den nek als luisterend gebogen.
| |
| |
Een oogenblik kwam blauw en trillend licht
de grauwe huizen tot een sprookje maken,
dan was het of de hemel werd ontwricht
en sloeg een nijdig knetteren en kraken
van af de zwarte wolken naar omlaag
om daverend langs d'aarde voort te rollen,
terwijl de wind, als in een woeste vlaag
van razernij, de straat kwam binnenhollen.
De blinde hief zijn smal en bleek gelaat
en op zijn wezen daagd' een zweem van leven,
werd eindlijk dan zijn droom van jaren daad
en zou het vuur des hemels redding geven?
Één vonkje van zijn overvloed in d'asch
weer vlammen doen zijn uitgebluscht aanschouwen,
ging alles worden lijk het vroeger was,
lang voor zijn nacht van zwart en zwijgend rouwen?....
Weer licht, weer kleur, weer vreugd' aan ieder ding,
de zon, de zon herrijzend uit het donker,
het middag-feest, de gulden schemering,
der sterren fijn' en kristallijnen flonker,
weer menschen en geen stemmen meer alleen,
de rijke taal der oogen zonder woorden,
de vrije blik weer over weiden heen,
rivieren en hun bont-bebloemde boorden,
| |
| |
bosschen en beemden, 't overzoet tafreel
van wuivend riet en spiegelende plassen,
de herfst met tinten goud en brons en geel,
lenteknoppen en prille Mei-gewassen,
de grendels van Natuurs versierde woon,
geen wakers voor de zelf gerichte schreden,
een gansche wereld nieuw en immer schoon,
dagen en maanden vol van heerlijkheden!....
Weer klonk een verre klok, gedempt en zacht
en overstemd door 't spett'ren op de steenen,
de drieste wind sloeg nu en dan met kracht
z'n vlerken door het gudsend water henen.
Nog stond de blinde roerloos aan zijn muur,
nog was zijn hoofd als in een droom geheven
en even star was in 't onstuimig uur
de vreemde deemoed van zijn rust gebleven.
Maar in zijn hart verdoofde 't zieke licht
voor duisters die met d'oude smarten kwamen,
de regen sloeg zijn baard en aangezicht
en vloeide met zijn warme tranen samen.....
| |
| |
II.
‘Commères’.
Hoe lacht het dorpjen in den eersten zonneschijn,
veel blanke muren en veel roode daken
en boven 't groen een toren, spits en fijn,
wiens gouden haan den hemel schijnt te raken.
De vogels tieren in het morgenlicht
en luiden 't leven in met kwinkeleeren,
het leven, als een poop'lend jeugdgedicht,
vol overmoedigheid en jong begeeren.
Nu, zoete zorgeloosheid, kies mijn pad,
richt naar uw wil mijn blijde schreden,
ik ben een bedelkind voor 't kijkraam dat
zijn keus niet weet uit bonte heerlijkheden......
Ze staan gedrieën op het plein te beuz'len,
verdorde feeksen met een' scherpen mond,
hun woorden zijn als noten die ze peuz'len,
de scherpe schalen spatten in het rond.
Hun oogen zijn van groen en geel en grijs,
er is een spetterend gesis van vonken,
ik vang in 't hart een pijl van snijdend ijs,
één van hun felle, toegespitste lonken.
| |
| |
Wat snuiven toch hun snavelige neuzen,
de lente riekt naar koffie noch naar kool,
maar hun fatsoen en ingeroeste leuzen
stinken naar groene zeep en naar petrool,
en al hun leden zijn als d' ellebogen,
puntig als stekelvinnen op een visch
en ieder armgebaar is als een pogen
om wat te grissen voor hun kliekjes-disch.
De heete driften van hun bleeke jeugd
zijn onder 't ruit-katoenen schort versteven
en wat hun nog van d' oude geilheid heugt
wordt anderen als laster aangewreven.
De laster is hun adem, is hun voedsel,
hun bloed is wrang en schraal als een venijn
en wie niet vlucht voor zulk een fel gebroedsel
weet niet hoe vlijm hun zwarte nagels zijn......
Daar slaat een deur: een meisje fijn en slank
komt aangetrippeld met kokette stapjes,
ze draagt het lijf, gelijk een vogel, rank,
haar glimmend schoentje geeft parmante klapjes.
Van onder 't mutsje straalt een gouden krans
en valt tot waar de hals komt uitgebogen,
ze heeft iets van een bloem en van een dans,
de jonkheid tintelt in haar open oogen.
Ga niet het plein, mooi kind, de nevenlaan
heeft enkel zon en bloeiende seringen
en vreemde heesters die te geuren staan,
o, ga daarlangs en hoor de vinken zingen!
| |
| |
Daar kan uw vreugd' een toon zijn in het koor,
uw lieflijkheid een zuster van de bloemen,
daar houdt uw haar z'n koninginne-gloor
in 't warme licht waardoor de bijen zoemen,
daar wacht u niemand dan mijn stille groet,
mijn hoofsche blijdschap om uw zestien jaren,
en 't is uw jeugd en schuldlooz' overmoed
die mij nog lang uw schoonheid na doet staren!..
Maar neen!.. Genoeg dan, zwerverslust, en keer
mijn wegen naar de stad van drukt' en menschen,
het dorpjen heeft voor mij geen waarde meer,
naar boulevards ontvoeren mij mijn wenschen!
Ik zie drie rotten om iets wits bijeen,
ik wil ze met een luide stem verjagen,
ze schuiflen rond hun prooi nog dichter heen
en zien niet naar mij op en knagen, knagen....
De vuile snuiten mum'len altijd voort,
de kille staarten trillen lustig mede,
ik roep, ik schreeuw: mijn stem wordt niet gehoord, -
ik huiver van ze weg: - vooruit, ter stede! -
François Pauwels. |
|