De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 548]
| |
De laatste hypothese over het wezen van het schoone.De aandoening van schoon kan in ons worden tot stand gebracht door oorzaken, die onderling zeer verschillen. Soms is het eens menschen gezicht, soms een landschap, soms een opeenvolging van geluiden, soms de geslaagde nabootsing van een voorwerp, soms nog iets anders, waardoor zij tot stand komt. Deze omstandigheid, dat de oorzaken van de aandoening van schoon zoo zeer verschillen, heeft, zooals te begrijpen is, de menschen reeds van vroege tijden af bewogen, om te onderzoeken, wat die verschillende oorzaken toch gemeenschappelijk mogen hebben, m.a.w., wat toch wel het wezen van het schoone is. Maar met die onderzoekingen wilde het tot voor kort nooit vlotten op zoodanige wijze, dat men inzicht in het wezen van het schoone kon krijgen. Er werden wel vele gevallen, waarin de aandoening van schoon of, zooals wij voortaan zullen zeggen, de aesthetische aandoening, optreedt, opgespoord en die gevallen werden ook wel eenigszins behoorlijk gespecificeerd, zooals noodzakelijk was om te komen tot het gewenschte inzicht, en er werd ook wel ijverig gedaan aan hypothesen-vorming, maar dat, wat men zocht, werd niet gevonden. Eerst in onzen tijd is het gelukt om een hypothese van het wezen der schoonheid te geven, die tegen grondige kritiek is bestand en die dus alle bekende gevallen van aesthetische aandoening verklaart. Die hypothese is van onzen landgenoot G. Heymans. Men vindt haar in het Zeitschrift für Psychologie und Physiologie der Sinnesorgane, Band XI, pag. 333 en volg. Het zij mij vergund in de volgende | |
[pagina 549]
| |
regelen die hypothese te beschrijven, haar vervolgens aan de feiten te toetsen om daarna eenige opmerkingen te maken, die, misschien, van eenigen dienst kunnen zijn om de behandelde begrippen zoo duidelijk mogelijk te maken. | |
I.Wanneer wij een indruk ontvangen, is het mogelijk, dat die indruk minder psychische energie in beslag neemt dan op het oogenblik van de ontvangst in het bewustzijn beschikbaar is. In dat geval ontstaat een komische aandoening. B.v., wanneer ik verwacht, dat mijn buurman heden op de markt vele vette koeien zal verkoopen en hij verkoopt er maar eenige weinige magere beesten, dan voel ik even neiging om te lachen, m.a.w., dan heb ik even een komische aandoening. Wanneer ik in een circus ben en ik zie een clown zich aanstellen, alsof hij over een hoog koord zal springen en hij gaat dan op het beslissende moment onder het koord door, dan lach ik even, m.a.w. dan heb ik even een komische aandoening. - Maar het is ook mogelijk, dat de ontvangen indruk meer psychische energie in beslag neemt dan op het oogenblik van de ontvangst beschikbaar is. In dat geval ontstaat een gewaarwording van schrik. B.v., wanneer ik mijn hand tegen den warmen kachel houd, verwachtende, dat zij daardoor aangenaam zal worden verwarmd en ik gevoel, dat de kachel veel warmer is dan ik dacht en ik brand mij, dan schrik ik. Wanneer ik verwacht, dat mijn hond mijn los loopende konijnen zal grijpen en ze naar mij zal terugbrengen zonder ze pijn te doen en hij bijt de dieren dood, dan schrik ik. Hoe gaat het nu, evenwel, wanneer de ontvangen indruk niet veel meer en niet veel minder psychische energie in beslag neemt dan op het oogenblik van de ontvangst beschikbaar is? Er zijn dan twee gevallen mogelijk. De ontvangen indruk kan dan van zoodanigen aard zijn, dat hij niet bij de voorstellingen, die op het oogenblik van de ontvangst in het bewustzijn zijn, past, dat hij daaraan vreemd is, dat hij, zooals men het ook wel uitdrukt, daarvan qualitatief verschilt. In dat geval ontstaat een eenigszins onaangenaam gevoel. B.v., | |
[pagina 550]
| |
wanneer eenigszins beduidende gedachten mij bezig houden, al zijn die gedachten ook pijnlijk, hindert het mij, als iemand mij toespreekt. Wanneer ik bezoek verwacht van mijn vriend A en een ander, die mij even lief is, komt in zijn plaats, zonder dat ik vooraf gewaarschuwd ben, dan vind ik dat even een beetje onaangenaam. Wanneer ik, zonder licht, naar den donkeren kelder ga om zure appels te halen en ik neem, bij vergissing, zoete appels, dan zal ik, als ik die ga eten en de vergissing bemerk, ook al vind ik die zoete appels even smakelijk als de zure, mij even teleurgesteld voelen. Wanneer ik naar den schouwburg ga om een spel te zien opvoeren, dat ik herhaaldelijk heb gelezen en dus behoorlijk goed ken, is er alle kans, dat ik teleurgesteld thuis kom, omdat het al heel toevallig zou zijn, als de spelers en hun omgeving niet zeer verschilden van de voorstellingen, die ik reeds, bij het lezen van het spel, mij had gevormd van de personen en hun omgeving. In 't kort, qualitatief verschil tusschen den ontvangen indruk en den zielstoestand, waarin hij valt, veroorzaakt eenig mishagen, ook wanneer beide ongeveer dezelfde mate van psychische energie in beslag nemen. - Maar anders gaat het, wanneer de ontvangen indruk en de zielstoestand, waarin hij valt bij elkaar passen, aan elkaar niet vreemd zijn, qualitatief niet verschillen. Dan ontstaat er een gevoel van welbehagen. Wanneer ik b.v. een dorp, waar ik heb gewoond, na eenigen tijd ga bezoeken en ik nader dat dorp, dan klimt mijn belangstelling en die belangstelling verlevendigt mijne herinneringsvoorstellingen en het gevolg daarvan is, dat de indrukken, die ik ontvang, qualitatief niets verschillen van de voorstellingen, die op het oogenblik van de ontvangst in het bewustzijn zijn; immers zij zijn daarmee identiek; en, zooals ik verder bemerk, heb ik, bij het ontvangen van die indrukken, een gevoel van welbehagen. Wanneer ik naar den schouwburg ga om een spel te zien opvoeren, dat ik herhaaldelijk heb gelezen en dus behoorlijk goed ken en het zou treffen, dat de spelers en hun omgeving veel gelijkenis vertoonden met de voorstellingen, die ik, reeds bij het lezen van het spel, mij had gevormd van de personen en hun omgeving, dan zou er qualitatief geen of zeer weinig verschil zijn tusschen de ontvangen indrukken en den zielstoestand, waarin zij zouden | |
[pagina 551]
| |
vallen; en ik zou dan een gevoel van welbehagen hebben. Wanneer men buiten wandelt en men ziet aan den hemel zich donderkoppen vormen en men verwacht, op grond daarvan, na eenigen tijd, eenig onweer en dat onweer komt dan ook op ongeveer den tijd, waarop men het verwachtte, dan heeft men in die omstandigheid eenig welbehagen, onverschillig, of men voor onweer bang is of het een aangenaam verschijnsel vindt. In 't kort, qualitatieve overeenstemming tusschen den ontvangen indruk en den zielstoestand, waarin hij valt, veroorzaakt een gevoel van welbehagen, wanneer ook beide ongeveer dezelfde mate van psychische energie in beslag nemen. En nu bestaat, volgens de hypothese van Heymans, het wezen van het schoone in niets anders dan in deze qualitatieve en intensieve overeenstemming. | |
II.Wij zullen nu de tot nu toe bekende gevallen van aesthetische aandoening aan deze hypothese toetsen. De hypothese van Heymans is algemeen en het ligt dus voor de hand te vragen, of hier ook iets kan worden gedaan in den vorm van specificatie. Heymans zelf heeft die vraag gesteld en beantwoord. Hij vond twee momenten, die qualitavieve overeenstemming tusschen den ontvangen indruk en de voorstellingen, in welker midden hij valt, tot stand brengen. Ik zou liever drie momenten noemen. In de eerste plaats komt de qualitatieve overeenstemming tot stand, wanneer de twee identiek zijn. Bij een bezoek aan een plaats, waar ik gewoond heb, vallen de indrukken te midden van de herinneringsvoorstellingen dezer indrukken, is er dus qualitatieve overeenstemming en identiteit. In de tweede plaats komt zij tot stand, wanneer de twee op elkaar gelijken. B.v., wanneer ik mij bezig houd met gezichtswaarnemingen, vallen andere gezichtswaarnemingen eerder in het bewustzijn, worden zij eerder opgemerkt, dan de waarnemingen van de andere zintuigen. In de derde plaats komt zij tot stand, wanneer de twee associatief zijn verbonden. B.v., wanneer ik in een gezelschap ben, en iemand, die een scherp reukorgaan heeft, krijgt een zwakke gewaarwording van den een of anderen geur, dan kan het plaats hebben, dat geen | |
[pagina 552]
| |
der anderen van het gezelschap van dezen geur iets bemerkt; totdat in eens de naam van dezen geur wordt genoemd; het noemen van dien naam maakt in eens het bewustzijn der anderen geschikt om dezelfde reukgewaarwording te ontvangen; de associatie van naam en geur constitueert daar de qualitatieve overeenstemming. Wanneer nu bewezen kan worden, dat overal, waar de aesthetische aandoening optreedt, behalve intensieve overeenstemming, ook een van deze drie momenten gegeven is, dan moet de hypothese van Heymans worden aanvaard.
Tot de gevallen van aesthetische aandoening behooren o.a. de gevallen van formeele schoonheid. Wanneer men, evenwel, vraagt, waarin de formeele schoonheid bestaat, is het antwoord niet zoo gemakkelijk, als men gewoonlijk wel meent. Gewoonlijk maakt men zich van de moeilijkheid, die in het begrip der formeele schoonheid ligt, af door te zeggen, dat overal, waar een waargenomen menigvuldigheid een zekere eenheid vertoont, formeele schoonheid aanwezig is. Maar deze bewering is onjuist; want er zijn gevallen, waarin een menigvuldigheid een zekere eenheid vertoont en waarin de aesthetische werking niet optreedt. B.v., een troep soldaten vertoont menigvuldigheid en eenheid, maar wekt geen aesthetische aandoening. Wanneer, evenwel, elk deel van een menigvuldigheid aan een zekeren regel onderworpen is en die regel stelt ons in staat om het geheel te construeeren, is de zaak iets anders en treedt de aesthetische werking wel op. B.v., een rechte lijn en een over de geheele oppervlakte gelijk gekleurd vlak voldoen aan dezen eisch; de waarneming van een klein deel van het geheel stelt ons, in die gevallen, in staat om het geheel te construeeren en de aesthetische werking, zij het ook een zwakke, treedt op. In deze gevallen moet, zooals de eenvoudige ondervinding leert, het waarnemingsproces niet van eenigszins langen duur zijn, omdat het onaangename gevoel der verveling, dat dan optreden zou, het aangename aesthetische gevoel onwaarneembaar zou maken. Het is, zooals ik nauwelijks behoef te zeggen, de omstandigheid, dat ook werkelijk waargenomen wordt wat verwacht werd, die de waarneming van de rest van lijn en vlak tot een aesthetische maakt. | |
[pagina 553]
| |
Wanneer de menigvuldigheid meer samengesteld is, wordt de qualitatieve overeenstemming, waardoor de waarneming gemakkelijk wordt gemaakt of, zooals wij hier ook mogen zeggen, tot een aesthetische wordt, behalve door de voorstellingen van gelijke deelen nog tot stand gebracht door associatieve verbindingen. B.v., wanneer ik een liedje hoor, wordt mij de waarneming daarvan al spoedig gemakkelijk; ten eerste, door het terugkeeren van gelijke klanken en ten tweede, doordat de elkaar opvolgende ongelijke deelen al spoedig met elkaar vaste associaties aangaan en ten derde, doordat de zin der woorden mij prepareert op wat er komen zal. - Precies hetzelfde gebeurt bij de waarneming van eenigszins gecompliceerde regelmatige geometrische figuren. Bij de waarneming van een regelmatigen ingeschreven zeshoek, b.v., keeren steeds gelijke bogen en koorden weder en eveneens gelijke verbindingen tusschen boog en koorde; m.a.w. steeds komt, wat verwacht werd. - Gebouwen, die aesthetisch behagen, vertoonen dezelfde eigenschappen: gelijke deelen en gelijke verbindingen tusschen verschillende deelen. Tusschen de werking van een schoon gebouw op onzen geest en die van muziek is er dan ook verwantschap. Ik meen eens ergens te hebben gelezen, dat de Keulsche Dom ‘bevroren muziek’ was. En wat van aesthetisch behagende gebouwen geldt, geldt van alle mij bekend behangselpapier; het voldoet aan de eischen der formeele schoonheid, voor zoover de lijnen aangaat. Wat betreft de kleurenharmonie, schiet het, evenwel, soms te kort. De aanwending van deze opvatting der formeele schoonheid op gevallen, waarin wij ons verheugen in kleurenharmonie, alliteratie, metrum, eenheid van stemming, hetzij deze eenheid van stemming veroorzaakt wordt door een gedicht, hetzij door een landschap, heeft plaats op dezelfde wijze als in de voorafgaande gevallen. Men zal steeds vinden, dat aansluiting van het waargenomene aan het in het bewustzijn bestaande aan al de hier bedoelde gevallen van aesthetische aandoening gemeenschappelijk is. Waar die aansluiting ontbreekt treedt dadelijk een eenigszins onaangenaam gevoel op. B.v., wanneer men eenige verzen van Virgilius gelezen heeft en men vindt, bij het omslaan der pagina, onverwachts een incompleet vers, is de gewaarwording een | |
[pagina 554]
| |
onaangename. Wanneer een redenaar ons in een zekere stemming heeft gebracht en hij gaat daarna door met zaken te behandelen, die met het voorafgaande geen verband houden, dan hindert hij ons. Zoo bevestigen die gevallen, waarin de aansluiting ontbreekt, ons in het geloof in de juistheid van onze opvatting. Hier moet opgemerkt worden, dat de samengesteldheid van het waargenomen object, onverschillig of dat een figuur of gebouw of gedicht is, een zekere grens niet mag overschrijden. Die grens is, natuurlijk, niet voor alle menschen dezelfde. Zij is het punt, waar de waarneming moeilijk begint te worden en dat punt is voor den een hier en voor den ander daar. Dat een moeilijke waarneming niet meer aesthetisch kan behagen, volgt al uit de omstandigheid, dat alle moeite mishagen veroorzaakt en het aesthetisch welbehagen slechts vreugde over de gemakkelijkheid van het waarnemen is. Vervolgens mag hier herinnerd worden aan de omstandigheid, dat het niet altijd gemakkelijk is om de formeele schoonheid zuiver waar te nemen. Wanneer wij ons verheugen in de waarneming van regelmatige figuren, van arabesken en dergelijke dingen, is de vreugde nog zoo goed als geheel een vreugde van de formeele schoonheid, Maar, bij het aanschouwen van een schoon gebouw wordt het al anders. Er treden dan al licht associaties op, die geheel buiten het terrein der formeele schoonheid liggen en die ook de strekking hebben om het gebouw tot een schoon gebouw te maken; b.v., de gedachte aan een intiem huiselijk leven. In zulke gevallen gaat het niet gemakkelijk om het aandeel, dat de formeele schoonheid aan het ontstaan van de aandoening van schoon heeft en het aandeel, dat associaties aan dat ontstaan hebben, uit elkaar te houden. Dat de gevallen van formeele schoonheid te verklaren zijn uit Heymans' hypothese, is zeer duidelijk. Er is daar qualitatieve en intensieve overeenstemming. - Hoe heel anders doet zulk een hypothese ons aan dan b.v. de vage bewering van Augustinus, waarvan Diderot melding maakt in den Traité du Beau. Augustinus voelde zich gerechtigd tot de uitspraak: omnis porro pulchritudinis forma, unitas est; d.w.z. de eenheid is de essentie van het schoone in elk | |
[pagina 555]
| |
genre. Die bewering was bij hem het resultaat van een slordige inductie; slordig, omdat er wel dingen zijn, die geen eenheid hoegenaamd vertoonen en die toch de aandoening van schoon veroorzaken en vervolgens, omdat het begrip van de eenheid in die uitspraak onduidelijk is.
Een tweede klasse van aesthetische verschijnselen zijn die der associatieve schoonheid. Dat niet alle associaties aesthetisch welbehagen veroorzaken, weet ieder. De voorstellingen van een ziek mensch, van excrementen en dergelijke dingen zijn geassocieerd met andere voorstellingen, waarmee zij bepaald leelijke associaties vormen. Maar ook de voorstellingen van dingen, die met aangename gevoelens zijn geassocieerd, vormen daardoor daarmee nog geen aesthetisch welbehagen veroorzakende associaties. B.v., de waarneming van smakelijke spijzen is verbonden met een aangenaam gevoel, maar zij is niet aesthetisch welbehagelijk. Een gemakkelijke stoel is voor den vermoeide een aangenaam ding, maar hij wordt daardoor voor hem niet tot een aesthetisch object. De vraag rijst dus: aan welke voorwaarden voldoen die associaties, die in ons aesthetisch welbehagen veroorzaken? Laat ons, om het antwoord te vinden, eenige groepen van gevallen van associatieve schoonheid onderzoeken. Het lezen van moordgeschiedenissen, de gruwelen van den oorlog, het bijwonen van een hevigen twist, het zien en hooren van de uiterlijke openbaringen van hevige hartstochten, van hevige teleurstellingen en wanhoop en alle dergelijke verschrikkelijke dingen veroorzaken bij ieder eenig aesthetisch genot. Dit genot is zeker niet bij alle menschen even groot. De teergevoelige mensch b.v. geniet van deze dingen minder dan de straatjongen. Bij den teergevoelige is het mishagen aan de ellende dezer dingen te groot, dan dat het aesthetisch welbehagen, dat uit de waarneming dezer dingen voortvloeit, bij hem van eenige beteekenis en van eenigen duur zou kunnen zijn. Maar het aesthetisch welbehagen is er bij hem toch ook, zooals b.v. hieruit blijkt, dat het hem, als ooit dingen van dezen aard bij toeval door hem worden waargenomen, altijd eenige moeite kost zijn aandacht er van af te wenden. Hoe kunnen nu zulke verschrikkelijke dingen aesthetisch | |
[pagina 556]
| |
behagen? Het is moeilijk deze vraag te stellen en niet te denken aan de bekende klassieke woorden van Lucretius: Suave, mari magno turbantibus aequora ventis,
E terra magnum alterius spectare laborem;
Non, quia vexari quemquam'st jucunda voluptas,
Sed, quibus ipse malis careas, quia cernere suave'st.Ga naar voetnoot1)
Maar deze opvatting van Lucretius kan niet waar zijn. Immers, bij het aanschouwen van den grooten nood van Lucretius' zeeman denken wij niet aan ons eigen veiligheid; en, bovendien, ook wanneer deze dingen ons op het tooneel worden vertoond, aanschouwen wij ze met welbehagen, iets, wat, volgens Lucretius' opvatting, toch moeilijk kon plaats hebben, daar die opvatting werkelijkheid veronderstelt. Veeleer moeten wij over het hier bedoelde aesthetische genot op de volgende wijze denken: De waarneming van den strijd van Lucretius' zeeman met de golven associeert zich spoedig met de voorstellingen van den angst van den man, van een mogelijk verdrinken, van de mogelijk komende ellende voor vrouw en kinderen en met de voorstellingen van andere dergelijke zaken. Nu is elk dezer voorstellingen begeleid door een zeker gevoel van mishagen. De som van al die gevoelens van mishagen is nog al beduidend en het resultaat daarvan is, dat de opmerkzaamheid gespannen wordt. Daar nu de voorstellingen, die door die gevoelens van mishagen worden begeleid, geassocieerd zijn met de waarnemingsvoorstelling, verschaffen zij aan die waarnemingsvoorstelling psychische energie, zooals, omgekeerd ook, de waarnemingsvoorstelling psychische energie verschaft aan elk der geassocieerde fantasievoorstellingen, volgens een bekende associatiewet. Daardoor komt het, dat de waarnemingsvoorstelling krachtig blijft en dat de fantasievoorstellingen niet geheel verdwijnen; de waarnemingsvoorstelling wordt, als 't ware, gedragen door de geassocieerde fantasievoor- | |
[pagina 557]
| |
stellingen; m.a.w. de waarneming wordt gemakkelijk gemaakt. De hypothese van Heymans verklaart dit geval van aesthetisch genot volkomen. De qualitatieve overeenstemming bestaat in de associatieve verbinding van de waarnemingsen de fantasievoorstellingen; en de overeenstemming in intensiteit bestaat hierin, dat de telkens herhaalde waarnemingsvoorstelling evenveel energie beschikbaar vindt, als zij zelf met behulp van de geassocieerde fantasievoorstellingen opwekt. Het is, wellicht, niet geheel misplaatst, om hier nog iets te zeggen van het te niet gaan van het geheel, dat bestaat uit de waarnemingsvoorstelling en de geassocieerde fantasievoorstellingen. In de eerste plaats gaat het te niet, wanneer het object der waarnemingsvoorstelling ophoudt te bestaan of aan de waarneming wordt onttrokken. In de tweede plaats, wanneer door bijzondere, in de toevallige geaardheid van het individu gelegen oorzaken, een of meer der fantasievoorstellingen of ook der herinneringsvoorstellingen, die door associatie in het bewustzijn naar voren komen, zóó veel psychische energie tot zich trekken, dat daardoor de waarnemingsvoorstelling verflauwt. Dit zou b.v. het geval zijn, indien, om bij het voorbeeld van Lucretius' zeeman te blijven, een der waarnemende individuen door de waarneming herinnerd werd aan een door zijn schuld veroorzaakte soortgelijke ramp. En in de derde plaats gaat, natuurlijk, ook dit geheel te niet door den tijd, dus van ouderdom, zooals alle dingen, die ontstaan. En om nu van deze groep van verschrikkelijke dingen, waarin meer de onontwikkelden dan de ontwikkelden zich aesthetisch verheugen, af te stappen; wanneer ik door een straat wandel en ik zie een helder verlicht venster, dan trekt dat mijn aandacht en het bekoort mij. Wat kan de oorzaak daarvan zijn? Het zijn weer de associaties met fantasie- en herinneringsvoorstellingen. Ik denk, bij het zien van dat verlichte venster, aan vertrouwelijk samenzijn, liefde, vriendschap, belangrijk discours, vaderlijke en moederlijke zorgen en dergelijke zaken. De vage en zwevende voorstellingen van die begrippen, hier en daar verbonden met een zeer zwakke herinnerings- of fantasievoorstelling van een bepaald geval van vertrouwelijk samenzijn, spannen de opmerkzaamheid; daardoor wordt de waarneming van het | |
[pagina 558]
| |
verlichte venster, die buitendien al niet veel moeite kost, nog gemakkelijker gemaakt en het aesthetisch genot is er, zij het dan ook in geringen graad. - Wanneer ik door een land reis, waar ik telkens getroffen word door overblijfselen van een vroegere beschaving, waarvan ik iets weet, dan treden, natuurlijk, allerlei associaties op. Ik denk dan aan de meest verschillende zaken: oorlogen, kunstwerken, feesten, beroemde mannen en vrouwen enz.; maar aan al die dingen denk ik onbepaald, zwak; er komt mij niets van dat alles met groote duidelijkheid voor den geest; daardoor wordt de waarneming gemakkelijk en een oorzaak van aesthetisch genot, op dezelfde wijze als in de voorafgaande gevallen. - Wanneer ik door een landschap wandel, dat ook nog iets anders te aanschouwen geeft dan rechte slooten, mest en gras, b.v. door een Drentsch landschap, waar de natuur nog niet geheel in dienst van de productie van landbouw-artikelen staat, heb ik een gevoel van aesthetisch welbehagen. De waarneming van dat landschap roept allerlei in mij op: de gedachte aan natuurlijkheid, eenvoud, vrij zijn van conventies, vreedzaamheid, hartstochtloosheid enz., hier en daar verbonden met een zwakke herinneringsvoorstelling of fantasievoorstelling van een bepaald geval van natuurlijkheid enz.; daardoor wordt de opmerkzaamheid gespannen en de waarneming gemakkelijk, en het aesthetisch genot is er. - Soms ontmoeten wij menschen, wier verschijning ons boeit. Wij kunnen onze oogen moeilijk van hen af houden. Vragen wij ons zelf, wat de oorzaak daarvan mag zijn, dan weten wij het niet terstond; wij kunnen niet dadelijk met beslistheid iets noemen, waardoor wij geboeid worden. Maar na eenig nadenken meenen wij te mogen zeggen, dat de boeiende verschijning ons deed denken aan b.v. hartstocht en strijd daartegen, aan moed en aan zachtheid in het oordeel over anderen. In de voorstellingen daarvan ligt dan natuurlijk de oorzaak van het aesthetisch welbehagen. Die voorstellingen maken de waarneming gemakkelijk, dragen haar, als 't ware. En ook hier is het met de qualitatieve en intensieve overeenstemming op dezelfde wijze gesteld als in de voorafgaande gevallen. - Wanneer ik een kat zie loopen te midden van allerlei hindernissen, zooals potten, glazen, emmers enz., en ik zie, hoe dat dier met groote gemakkelijkheid zich daar | |
[pagina 559]
| |
voortbeweegt, dan boeit mij dat. Waarom? Omdat ik dan, zij het ook zwak, denk aan gemakkelijkheid in den omgang, de aristotelische eutrapelie, aan handig gedrag, aan elegantie en dergelijke dingen. De voorstellingen daarvan dragen weer, als 't ware, de waarneming van de voorzichtige kat. - Vooral op muzikaal terrein ligt bewijsmateriaal voor de hypothese van Heymans. Men denke eens aan kerkmuziek. Hoe wint het aesthetisch genot door het lezen van den tekst! En ook de in de muziek geheel onbedrevenen (waartoe ik mij zelf reken) kunnen begrijpen, dat het beroemde moment in Haydn's Schöpfung ‘Und es ward Licht’ geen ander dan associatief verband heeft met den tekst en dat de voorstellingen, waartoe de tekst aanleiding geeft, het door de muziek reeds veroorzaakte effect zeer aanzienlijk verhoogen. Die voorstellingen, zooals de gedachte aan de grootheid van de macht Gods, aan de goedheid Gods, aan de kleinheid van den mensch en aan de verplichting tot dankbaarheid komen geen van allen tot duidelijk bewustzijn; maar zij bevorderen in hooge mate het in stand blijven en de versterking van de door de muziek reeds bewerkte stemming. - Wanneer iemand, die een behoorlijke mate van vrijheid van theologisch vooroordeel heeft, en die niet gewoon is kerken te bezoeken, een Roomsche kerk binnentreedt, wordt hij, wellicht, getroffen door de formeele schoonheid van het gebouw (ten minste, voor zoover de lijnen aangaat; de kleurenharmonie in Roomsche kerken is niet steeds te prijzen). En wanneer hij dan ook nog iets weet van de gedachten, die te gronde liggen aan de hoogheid der zuilen en van de verklaringen, die er wel zijn gegeven van de in één punt samenkomende bogen, dan klimt het aesthetishe welbehagen. De waarneming wordt in dit geval gemakkelijk gemaakt, doordat aan de eischen der formeele schoonheid is voldaan; maar, bovenal, door de associaties. De associatieve schoonheid is, in den regel, zeer boeiend. Wij kunnen, in zulke gevallen, onze gedachten moeilijk afhouden van het waargenomen object. De geassocieerde voorstellingen richten n.m., zonder dat wij het recht beseffen, daar zij niet tot helder bewustzijn komen, steeds onze opmerkzaamheid op het waargenomen object, zoodat wij, zonder eenig besef van dwang te hebben, onze opmerkzaamheid voortdurend op een bepaalde wijze moeten richten. | |
[pagina 560]
| |
De in het voorafgaande genoemde gevallen van associatieve schoonheid bevatten nu het antwoord op de in den aanvang van dit paragraafje gestelde vraag: aan welke voorwaarden voldoen die associaties, die in ons aesthetisch welbehagen veroorzaken? Het zijn die voorwaarden, die volgen uit de hypothese van Heymans.
Een derde klasse van aesthetische verschijnselen zijn die der typische schoonheid. In het algemeen vinden wij die exemplaren van de soorten van levende wezens schoon, die het meest gelijken op het ideale type der soort. Om dit verschijnsel te begrijpen, is het niet noodig, Schopenhauer's opvatting te aanvaarden, volgens welke de mensch, op sommige zeldzame tijden van zijn leven, in staat is om de ideeën of soortvormen te aanschouwen en daarmee aesthetische kennis zich te verwerven. Met dergelijke mystieke beweringen komt men niet verder. Ook niet behoeft dit verschijnsel ons te leiden tot discussies over een vrije schoonheid (pulchritudo vaga) en een aanhangende schoonheid (pulchritudo adhaerens), die men in Kant's Kritik der Urtheilskraft vindt. Kant vindt de aanhangende schoonheid, d.i. de schoonheid van objecten, die wij met een type vergelijken en die wij schoon vinden, als zij op dat type gelijken, geen eigenlijke schoonheid. - Maar Heymans' hypothese verklaart op eenvoudige en ten volle bevredigende wijze alle verschijnselen van typische schoonheid. En wel op de volgende wijze: Wanneer wij dikwijls individuen eener soort hebben waargenomen, krijgen wij langzamerhand een vaste en duidelijke voorstelling van de vormen, kleur, het geluid enz. van die soort; en als wij dan later, nadat zich die vaste en duidelijke voorstellingen hebben gevormd, weer individuen van die soort waarnemen en die individuen gelijken op die voorstellingen, dan wordt de waarneming van die individuen gemakkelijk; er is dan nm. een qualitatieve overeenstemming door gelijkenis, terwijl het met de intensiteit op dezelfde wijze is gesteld als in de gevallen van formeele schoonheid. En hiermee is niet alleen verklaard, waardoor het komt, dat wij individuen, die gelijken op het type hunner soort, schoon vinden, maar ook nog andere verschijnselen. B.v. de karakteristieke schoonheid. Karakteristiek noemen wij een | |
[pagina 561]
| |
object, dat zich van andere individuen zijner soort onderscheidt door een of meer zeer duidelijke kenmerken. Zoo spreken wij van een karakteristiek priesters-, geleerden-, militairen-gezicht enz.; en wij vinden zulke gezichten schoon. Waarom? Om de overeenstemming er van met het typische priesters-, geleerden-, militairen-gezicht. Wij beschouwen het typische priesters-, enz. -gezicht, in deze gevallen als een type van een soort en het karakteristieke priesters-, enz. -gezicht als een gezicht, dat zeer gelijkt op dat type. De verklaring van de karakteristieke schoonheid door de hypothese van Heymans is dus zeer eenvoudig en ten volle bevredigend. - Vervolgens verklaart de hypothese van Heymans de omstandigheid, dat die kunst, die conservatief is, steeds het best behaagt aan de groote massa. Het oude en overgeleverde, b.v. oude en overgeleverde bouwstijl, meubileering, kleeding enz. hebben dit voor boven nieuwigheden, dat wij er aan gewoon zijn. Zien wij dus b.v. een gebouw, dat afwijkt van onzen stijl, dan wordt de waarneming er van eenigszins bemoeilijkt en het aesthetisch genot blijft uit; daarentegen is de waarneming van een gebouw, dat geheel overeenkomt met het type, waaraan wij gewoon zijn, een oorzaak van welbehagen voor ons. Daarom is het ook dwaas, als kunstenaars klagen over de traagheid en gebrekkige aesthetische ontwikkeling van het publiek, wanneer dat hun nieuwe methoden en stijl niet schoon kan vinden. Zulke kunstenaars kennen de oorzaak van den tegenstand, dien zij ontmoeten, niet rechtGa naar voetnoot1) Een vierde klasse van aesthetische verschijnselen zijn die der geslaagde nabootsing. Wanneer wij een nabootsing van een ons bekend voorwerp waarnemen, zal de meerdere of mindere gemakkelijkheid dier | |
[pagina 562]
| |
waarneming afhangen van twee factoren; in de eerste plaats, van de meerdere of mindere gelijkenis tusschen de twee en, in de tweede plaats, van onze meerdere of mindere bekendheid met het nagebootste voorwerp. Een nabootsing van een voorwerp, dat wij niet goed kennen, interesseert ons niet van belang; wij gaan er min of meer onverschillig aan voorbij en wanneer wij dat niet doen, kost het ons door die geringe bekendheid, eenige moeite om de nabootsing eenigszins behoorlijk waar te nemen; ten gevolge daarvan kan er van aesthetisch genot geen sprake zijn. Ook een slechte nabootsing van een bekend voorwerp vindt onze ziel niet voldoende geprepareerd voor haar ontvangst en veroorzaakt dus, bij de waarneming, eenige moeilijkheid en mishaagt dus. Wanneer, daarentegen, onze bekendheid met het nagebootste voorwerp beduidend groot is en de nabootsing gelijkt, dan is de waarneming der nabootsing gemakkelijk en veroorzaakt zij aesthetisch welbehagen. - De verklaring hiervan volgens de hypothese van Heymans ligt voor de hand. De qualitatieve overeenstemming wordt, in dit geval, veroorzaakt doordat de waarneming herinneringsvoorstellingen aanwezig vindt en er is, in dit geval, ook niets te vinden, waardoor er geen overeenstemming in intensiteit zou bestaan. Het spreekt van zelf, dat de herinneringsvoorstelling van een enkel exemplaar van een soort niet die vastheid en duidelijkheid bezit, die de voorstelling van het type dezer soort bezit. Daarom kan ook nooit de nabootsing van een enkel exemplaar zoo gemakkelijk worden waargenomen als een in de werkelijkheid voorkomend exemplaar, dat sterk op het type gelijkt; en daarom kan ook nooit de schoonheid der nabootsing zoo groot zijn als de typische schoonheid. En daardoor wordt het ook begrijpelijk, dat kunstenaars, d.w.z. nabootsers, bij voorkeur die exemplaren, tafereelen enz. nabootsen, die typisch of karakteristiek zijn en niet die exemplaren, tafereelen enz., die geen eenigszins beduidend onderscheidingsteeken aan zich hebben. Jan Steen herinnert ons niet doorloopend aan het verhevene, nette, fatsoenlijke; vaak aan het tegendeel. Maar hoe verwerpelijk ook de dingen, die hij voorstelt, vaak mogen zijn, hij produceert typische en karakteristieke, dus schoone dingen. | |
[pagina 563]
| |
Na de voorafgaande regelen over verschillende gevallen van schoonheid - welke regelen ook in wezen en hoofdzaak zijn ontleend aan het in den aanvang vermelde opstel in het Zeitschrift für Psychologie und Physiologie der Sinnesorgane - meen ik te mogen zeggen, dat de hypothese van Heymans aanvaard moet worden. Maar ik zeg dit niet zonder eenige reserve. Geen inductie kan ooit leiden tot onbetwijfelbare zekerheid, tenzij zij volledig zij; en als een volledig inductieproces kan de voorafgaande argumentatie niet worden beschouwd. Daarom gebiedt de noodzakelijke bescheidenheid tegenover de problemen der wetenschap, dat er voor deze hypothese slechts zulk een recht worde opgeeischt, als aan hypothesen, die op niet al te slordige inductie steunen, toekomt. | |
IIITot verduidelijking van de behandelde begrippen mogen eenige opmerkingen dienen. De eerste opmerking betreft het begrip leelijkheid. Welke dingen zijn leelijk? In de eerste plaats die, die een menigvuldigheid vertoonen, die zóó slecht aan regel onderworpen is, dat de waarneming er van moeilijk wordt. B.v., een vertrek, dat een verwarrende menigte meubelen bevat; een kleedingstuk, dat een onharmonische bontheid vertoont; een geometrische figuur, die voor het grootste deel regelmatig is en voor de rest onregelmatig; een huis, waaraan geen symmetrie is te vinden. Al die dingen zondigen tegen de eischen der formeele schoonheid op een ernstige wijze en belemmeren dus de waarneming belangrijk. Maar er is in deze gevallen plaats voor een meer en een minder. In deze gevallen kan n.m. ook tegen de eischen der formeele schoonheid op zóódanige wijze zijn gezondigd, dat men de dingen niet meer leelijk kan noemen, maar er van zeggen moet, dat zij noch schoon zijn noch leelijk. - In de tweede plaats, die dingen, de voorstellingen waarvan met een niet al te sterk onaangenaam gevoel zijn verbonden. B.v., ziekelijke menschen, rottende stoffen enz. De voorstellingen van die dingen trachten wij uit het bewustzijn te drijven; maar wij moeten die dingen soms geruimen tijd waarnemen en het | |
[pagina 564]
| |
resultaat is, dat de telkens herhaalde poging tot verdrijving tot een moeilijken en pijnlijken arbeid wordt. Deze dingen zondigen tegen de eischen der associatieve schoonheid; maar zooals in het vorige geval, is er ook hier een meer en een minder en kan ook hier de leelijkheid tot nul dalen en dus overgaan in een noch schoon noch leelijk. - In de derde plaats, die dingen, die in sommige opzichten op het type hunner soort gelijken en in andere opzichten niet, m.a.w. die zondigen tegen de eischen der typische en der karakteristieke schoonheid. B.v., gebochelde menschen, een elegante vrouw met de stem van een vischwijf. En ook hier is er een meer en een minder en kan dus de leelijkheid dalen tot nul, enz. - In de vierde plaats, die dingen, die slechte nabootsingen zijn. B.v., slechte portretten, slechte verhalen van ons bekende gebeurtenissen, enz.; waarbij ook weer sprake kan zijn van een meer en minder en de gevolgen daarvan. Door te denken aan de omstandigheden, waaronder de gewaarwording van leelijk optreedt, wordt, naar ik meen, ons inzicht in het wezen van het schoone verduidelijkt, zooals altijd de kennis van iets, dat het tegendeel van iets anders is, dat andere in duidelijker licht stelt. Het is nauwelijks noodig er aan te herinneren, dat een schoon of leelijk voorwerp om meer dan één reden schoon of leelijk kan zijn. Iets kan b.v. schoon of leelijk zijn, omdat het zoowel aan de eischen der formeele schoonheid als aan die van een of meer der drie andere soorten al of niet voldoet. En ook is het weer mogelijk dat een voorwerp aan de eischen van b.v. de typische schoonheid wel voldoet en aan die van de formeele niet. Ik denk hier op 't oogenblik aan een pad, een welgevoede, welgevormde, gezonde pad. Voor den zooloog, die specialiteit is in paddenkennis, is de waarneming van dat dier een oorzaak van aesthetisch welbehagen, omdat hij met het type van de soort bekend is en het dier veel op dat type gelijkt; maar voor anderen is die waarneming een oorzaak van de aandoening van leelijk, omdat het dier ernstig tegen de eischen der formeele schoonheid zondigt; de afmeting der pooten past nm. lang niet bij de afmeting van het lijf. - Er zijn, inderdaad, vele complicaties van schoon en schoon, leelijk en leelijk en schoon en leelijk mogelijk. | |
[pagina 565]
| |
Een tweede opmerking betreft de psychische energie, die een waarneming hebben moet om oorzaak van de aandoening van leelijk of schoon te zijn. Wanneer ik door een drukke straat wandel, is het aantal waarnemingen, dat ik doe, zeer groot; maar geen dezer waarnemingen heeft veel energie; zij dringen geen van allen diep tot mij door; en omdat zij zoo weinig psychische energie in beslag nemen, zoo weinig diep tot mij doordringen, kunnen zij geen van allen de aandoening van schoon of leelijk in mij veroorzaken. Dat, inderdaad, in de kleinheid van het quantum psychische energie dezer waarnemingen, de oorzaak ligt van het nietoptreden dezer aandoeningen, kan men door eenvoudige experimenten bewijzen. Vele van de in die straat geziene en gehoorde dingen kan ik nm. later nauwkeurig gaan waarnemen en bij die waarnemingen blijkt dan, dat sommige dingen wèl in staat zijn om de eene of de andere van die aandoeningen te doen ontstaan. En de oorzaak van het verschil in uitwerksel ligt dan in niets anders dan in het verschil in het quantum psychische energie der waarnemingen op de verschillende tijden. - Het is de moeite waard om hierbij nog op te merken, dat wij op 't oogenblik niet in staat zijn om de psychische energie eenigszins behoorlijk te meten, zooals de physische energie; en daarom kan er, in den strikten zin van het woord, nog geen sprake zijn van een eigenlijke wetenschap van het schoone; want, om een voortreffelijk woord van Kant te herhalen, ‘reine Naturlehre über bestimmte NaturdingeGa naar voetnoot1) ist nur vermittelst der Mathematik möglich, und da in jeder Naturlehre nur soviel eigentliche Wissenschaft angetroffen wird, als sich darin Erkenntniss a priori befindet, so wird Naturlehre nur soviel eigentliche Wissenschaft enthalten, als Mathematik in ihr angewandt werden kann’. Een derde opmerking betreft de verbinding van het gevoel van het zinnelijk welbehagelijke met het gevoel van het aesthetisch welbehagelijke. Sommige dingen kunnen beide soorten van gevoelens doen ontstaan. B.v., een gastheer kan zijn tafel zóó smaakvol geordend hebben, dat er aan alle | |
[pagina 566]
| |
eischen der formeele schoonheid is voldaan; maar de lekkere spijzen, die er op staan, streelen onze zinnen; en het aesthetisch genot wordt onwaarneembaar. Een vierde opmerking betreft de zintuigen, waardoor wij aesthetisch kunnen worden aangedaan. Reeds Plato wist, dat alleen de objecten van den gehoors- en den gezichtszin aesthetisch kunnen behagen. Reuk-, smaak- en tastzin leveren geen aesthetisch welbehagelijke objecten, volgens hem. En zoo is het ook. Gastrononie, parfumerie enz. zal toch wel niemand onder de schoone kunsten willen rekenen. Waarom niet? Wanneer Kant den tastzin met den gezichtszin en den gehoorszin in de klasse der objectieve zintuigen rekent, dat wil, in Kant's spraakgebruik, zeggen, tot de zintuigen, die meer tot de intellectueele opvatting der wereld dienen dan tot het instandhouden van het lichamelijke, dan pleit dat voor zijn kuischheid, maar juister oordeelt John Owen, als hij zegt: Sunt qui nare nihil, sunt qui nihil aure juventur;
Sunt etiam quorum lumina luce carent.
Gustu autem tactuque caret cur nemo? Tuetur
Ille Individuum sensus, at hic Speciem.Ga naar voetnoot1)
Inderdaad, de tastzin is een, om zoo te zeggen, zinnelijke zin, evenals de reuk- en smaakzin. De objecten dezer zintuigen leveren zinnelijk welbehagelijke of onwelbehagelijke objecten en daarom vallen zij buiten het terrein van het aesthetische. Een vijfde en laatste opmerking wil herinneren aan iets, dat in het voorafgaande reeds ligt opgesloten, nm. hieraan, dat het vergeefsche moeite is te zoeken naar eigenschappen, die ‘an und für sich’ een ding tot een schoon ding maken. Want een ding wordt eerst tot een schoon ding door zijn werking op den menschelijken geest. Of, om het nog iets anders te zeggen, eigenlijk zijn niet de dingen, die wij gewoonlijk schoon noemen, schoon, maar het uitwerksel van de inwerking er van op onzen geest is schoon. Van een absolute schoonheid kan geen sprake zijn. En evenmin | |
[pagina 567]
| |
als er sprake kan zijn van een absolute schoonheid, kan er sprake zijn van een zoodanige definitie der schoonheid, dat daarin zouden kunnen worden begrepen alle dingen, die door menschen schoon worden gevonden. Het feit, dat er zoo iets bestaat als associatieve schoonheid, is voldoende om ons er van te overtuigen, dat, wat voor den één schoon is, het niet noodzakelijk ook behoeft te zijn voor een ander. De definitie van schoonheid kan alleen een formeele zijn, zooals die van Heymans ook is.
Peize (Drente). C. Pekelharing. |
|