De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
Kunst als regeeringszaak.‘Wij krijgen wat wij waard zijn.’ Te langen tijd werd de zoete dommel gegund aan een besef, dat thans in Holland eerst wakker wordt, en bij dit ontwaken zich kribbig en toch ook weer goedmoedig toont, komisch zich rekkend uit de warme onnoozelheid, geeuwend en zuchtend, zwaar en vol nog van den diepen doezel, waarin 't twee eeuwen verzonken lag. Slaap is ook zoo rustig, en niets zoo zelfgenoegzaam als de slaap. En het leven is dan toch ook juist zóó véél-eischend! Maar de tijd klopt, en niemand die bij machte is dezen wekker terug te wijzen. Kon Thorbecke voor ongeveer zestig jaren zeggen, dat kunst geen regeeringszaak is, geen regeerder van thans zou deze uitspraak nu nog durven bevestigen. Hier toont zich het verschil, dit is de werking van het nieuwe besef. Geen verantwoordelijk en gretig aanvaarden nog, dat niet, - wel opent het echter een schoon nieuw uitzicht. De wegen die er heen leiden liggen nog ongetraceerd. Het wijst op een nieuwe orde van zaken, die ons verrast en ons onvoorbereid vindt, zonder leiding, met gemis aan vastheid en inzicht van hoe te handelen. Als ongeregelde troepen staan wij, optrekkend voor éénzelfde zaak. Maar weten, weten wat die zaak is, ja, dàt doen wij wel! De kunst voor de gemeenschap open te stellen voor nieuwe en eigen uitdrukkingsvormen. Die kunst weer vlot | |
[pagina 515]
| |
en deinend te krijgen op de bewogen wateren van ons eigen geestelijk en maatschappelijk leven, en haar niet langer te dulden als een wrak, half verzand onder oneerzame tradities, overwoekerd en verwaarloosd, als een voortdurend artistiek gevaar op de binnenwateren van ons nationaal kunstleven. Als wij weten dat dit het groote doel is, zullen wij ook de middelen vinden om dit doel nader te komen. Wanneer wij de beginselen waarom het gaat klaar doorzien, en voortdurend in tegenstelling tot hun levenloos tegenbeeld zien, dan zullen wij iedere, zelfs de kleinste werkelijke winst hartelijk weten te waardeeren, in plaats van haar te betuttelen. Want iedere evolutie, wij weten het, gaat langzaam. De machtige lichamen van vroegere culturen, zooals wij hun contouren zien, massief tegen het avondlijk licht der geschiedenis, werden ieder uit vele duizende cellen opgebouwd; en zoo de bestudeering der kunstgeschiedenis voor iets goed is, dan zeker om tot het hooger inzicht te geraken, niet alleen van den voortdurenden rythmischen gang der kunst zelve, maar ook van het langzaam evolueeren van ieder nieuw kunstbeginsel. Van het bloeitijdperk van de XVIIe eeuw af heeft de beeldende kunst in Holland zich in wezen niet vernieuwd, maar wel is zij steeds in de veelheid en macht harer uitingen ingekrompen, verschrompeld, en van het leven afgestorven, om ten slotte in dien éénen expressievorm van het schilderij, aan het strand van de XXe eeuw aan te spoelen, als een schoon, maar broos en eenzaam schelpje. Hoezeer alle andere kunstuitingen, behalve de schilderijkunst, van het leven zijn vervreemd, geen sterker bewijs is daarvoor te geven dan het feit, dat alleen de namen der schilderijschilders den tijd overleefden. Zelfs de namen van de architecten zijn vergeten, van heel dat lange tijdvak vóórdat met Dr. Cuypers de architectuur weer beteekenis kreeg in ons land. Maar een Pieneman, Koekoek, of Roelofs en zij die behooren tot de Haagsche schilderschool, tot zelfs de namen der vele kleine en zwakke volgelingen dezer schilders, leven voort in het dankbaar kunstbesef van het zelfgenoegzaam Holland. Waren dit dan soms allen zulke machtige persoonlijkheden, deze goedmoedige Hollanders? Wij weten wel beter. In de kleine en beperkte sfeer van | |
[pagina 516]
| |
hun kunst waren velen hunner zuiver van gevoel en niet zonder waarde, maar gezien van een wijder en gebondener cultuurbegrip, valt uit het dankbaar voortleven in Holland's herinnering eerder de kleinheid van Holland zelf, dan de grootheid hunner op haar best slechts gevoelige kunst af te leiden. De individualistische kunst, bestemd voor de particuliere woning, dit is de nauwe begrenzing waarbinnen Holland's kunstliefde al meer en meer kwam te leven, en het beste talent zocht binnen die enge begrenzing zijn heil. Onderwijl verviel de verzorging van wat wij thans regeeringskunst wenschen te noemen, aan de bureaux van staat en stad. Noch de kunstenaars noch de kunstminnaars bemoeiden er zich mede. Geen levende belangstelling vuurde ze aan, niemand die op het denkbeeld kwam, dat het anders en beter kon, dan zóóals de ambtenaars het regelden en bestierden. En het is geen wonder, dat bij zoo groote publieke onverschilligheid, de verzorging dezer gemeenschapskunsten lusteloos en formeel moest worden. Zoo een man als Professor Alberdingk Thym al wijdere inzichten verkondigde, dan waren deze toch uitsluitend opgebouwd uit het verleden, zij deden daardoor antiquarisch aan, vooral in een tijdperk toen niemand nog in staat was de schakel te leggen, die een schoon kunstverleden zou binden aan een heerlijke toekomst. Trouwens wat bestond er voor Alberdingk Thym's leerlingen anders dan de individualistische kunstformule. In het groot genomen was dit hun eenige geestelijke horizont. De jonge kunstenaars van toen zochten dezen horizont begeerig af, want vandáár, zoo meenden zij, en vandaar alleen kon het eenig heerlijke verwacht worden. De letterkundigen van het Nieuwe Gids-tijdperk waren hun daarin voorgegaan. Deze begaafde ouderen te volgen leek de eenig juiste weg, trouwens de jongeren zagen toen nog geen andere. Wie de Nieuwe Gids naslaat van de eerste jaren zal vergeefs zoeken naar eenig artikel over architectuur: de kunst door staat of gemeente besteld, en bestemd voor de gemeenschap en niet voor den particulier, lag in het groot genomen buiten de aandachtssfeer dezer jongeren. En zoo zij ook wel andere kunst wist te waardeeren dan de schilderij- | |
[pagina 517]
| |
kunst uitsluitend, zoo was het de aesthetische zijde bovenal en niet de sociaal-aesthetische, die het levendigst werd doorvoeld. Maar omstreeks 1892 begint de verandering. De democratische ideeën die in het maatschappelijke eigen leven en eigen stem verkregen, vonden ook in de sfeer der kunsten hun parallel-beweging. Wie ‘de Kroniek’ van P.L. Tak naslaat zal daarin die kentering het eerst bemerken, het bewust, zij het dan ook aanvankelijk onzeker zoeken, om van het beperkt individualistisch-aesthetisch, naar het wijder sociaal-aesthetisch inzicht te groeien. En tegelijk waren in Amsterdam een gansche rij jonge kunstenaars aan het werk getogen, zoekend om nieuwe schoonheid te vinden, op wegen die afvoerden van de schilderijkunstige opvattingen. Wanneer wij thans overzien, wat in die twintig jaren van werken in die nieuwe lijn is bereikt, dan moet erkend worden dat er met schoon vertrouwen en geestdrift moet zijn gearbeid, om ondanks tegenstand en volkomen gemis aan steunende belangstelling, te bereiken wat er bereikt thans is. Vergeten mag toch nooit worden dat in twintig jaren niet te herwinnnen is wat in eeuwen langzaam verloren ging. Van iedere krachtige en levende traditie waren deze jonge schoonheidsverlangens afgesneden. Iedere vooruitgang kon alleen gewonnen worden door de erkenning van vroeger falen, in het technische zoowel als in het ideeële moest alles opnieuw doorleefd worden. En wanneer wij bedenken dat al deze jonge verlangens uitgingen naar verscheidene richtingen om te herwinnen en van nieuw en eigen leven te doordringen, al de schoonheidsuitingen die van de XVIIIe eeuw af in Holland langzaam van het leven waren afgestorven, dan is het wel een bewijs voor de straffe doorzetting van deze groep kunstenaars, dat thans in Holland kan gewezen worden op zoo schoone resultaten. Twintig jaren geleden kon een zwak begaafde een schilderij maken dat completer scheen dan het als kunstwerk werkelijk was. Dat was het gevolg van de steunende werking eener levende traditie, die zelfs de zwakheid weet te schoren, en haar vermag te verheffen tot hooger expressie. Maar de talentvolste werkers in die nieuwe richting vermochten toch alleen met groote inspanning een vormgeving | |
[pagina 518]
| |
te vinden, die de jongeren van thans, weer gesteund door wijzer werkmethoden, en rijper decoratief inzicht, bijna spelender wijze beheerschen. Ook dat is de kracht van een stukje herwonnen traditie, en levende vormbeheersching. Toch is dit alles slechts een begin, maar ook, en laat dit nooit vergeten worden, 't begin van een nieuwe cultuur, de vorming van één dier vele kleine cellen waaruit een andere dan een individualistische kunst wordt opgebouwd. Daar is reeds iets bereikt, maar oneindig veel moet er nog bereikt worden, ook in den geest, in den grooten samenhang der kunsten en vooral ook in de spirituëele moraliteit der kunstenaars zelve. De groote oefenschool ligt in het maatschappelijke, alleen in en voor de samenleving zelve kunnen deze kunstuitingen zich naar geest en lichaam volmaken. De mogelijkheid daartoe moet hun opengesteld worden, dit eischt het nationaal cultuurbelang. Achter de jongeren van voor twintig jaren staat een geslacht jongeren van thans, verrijkt door de ervaring der ouderen, geschoolder van inzicht, maar zoover verwijderd van het volkomen bereiken, dat zij nog vol stuwend enthousiasme zijn. Hun verhouding tot de verwaarloosde en gesmade kunstuitingen die gedurende twee eeuwen langzaam van het leven waren vervreemd en onder het formeel beheer der ambtenaren zijn gekomen, is echter niet meer die van leege onverschilligheid. Zij beseffen daartoe te goed, hoe alleen de wakkere publieke belangstelling die wisselwerking kan oproepen, waardoor hooger verwachting telkens stijgt, en al stijgend lokt, naarmate het bereikte tot grooter volledigheid is uitgegroeid. Dit is het eerste begin van een nieuwe niet-individualistische cultuur voor Holland, de collectieve geest die thans naar nieuwe uitdrukking zoekt, en tot nieuwe schoonheid drijft. Alles, van de groote staatsbouwwerken af tot 't simpelst drukwerk dat van overheidswege verschijnt, kan en moet ook mettertijd, drager worden van dit nieuwe kunstinzicht, waarin zich de drang naar een gebondener en algemeener schoonheid openbaart, en van waaruit dit schoon verlangen zich verder uitzaait. | |
[pagina 519]
| |
Zoo moet het worden... zoo is het thans echter bij verre niet! Iets hiervan zien wij in het moderne Duitschland. De drang naar een gansch eigene, levende politiek-monumentale vormgeving in kunst. Daarheen drijft de krachtbewuste collectieve geest. In het kleine Holland ontwaakt dit nieuwe besef flauwtjes, nog maar met één half oogje is het wakker. Daar zal heel wat toe noodig zijn om 't frisch gewasschen en knap in de kleeren op weg naar die groote leerschool te weten! Om van de slechte rapporten die ons te wachten staan, nog maar niet eens te spreken!
* * * Van slechte rapporten gesproken, een lijvig stapeltje ligt naast mij. De misdragingen der overheid in dit soort van bemoeiïngen hoopten zich op. Elders heb ik ze behandeld, dáár waar ik ze met het zichtbaar voorbeeld er naast kon toelichten. Hier is mij dit niet mogelijk. Laten wij dus geduldig op beterschap hopen, en onderwijl iets vergeten. Iets...niet alles echter. Een paar van de jongste misdragingen mogen hier nog, ook zonder het zichtbaar bewijs, behandeld worden. Holland heeft in 1913 feest gevierd, en de gemeentebesturen van Amsterdam en Rotterdam gaven de schoolkinderen ter herdenking van deze blijde nationale gebeurtenis ieder een prent. Eén eeuw van nationale onafhankelijkheid, één eeuw van sterke economische ontwikkeling, één eeuw van... vooruitgang, van allen vooruitgang waarop gefeestredenaard is door de tallooze feestredenaars van 't feestende en feestelijke Holland - 1913. Eén nationale jubel - maar ach die twee prenten, die in vèr over de honderdduizend exemplaren zijn rondgedeeld, en van Holland's aesthetischen vooruitgang moesten getuigen, in duizende kamers waar niet veel schoons te kijk hangt, en waar, vrees ik, tegenover een gift die deftig van overheidswege werd verstrekt het oordeel te eerder geneigd was oncritisch te staan. | |
[pagina 520]
| |
Dat gaat gelijken op smaakmisleiding van overheidswege! Hoe kwam de overheid dezer twee gemeenten aan deze producten? De Rotterdamsche prent toch is zóó slecht, zóó potsierlijk en bijtend slecht, zoo droefgeestig en belachelijk slecht, dat in de duisterste en ransigste snoepkeldertjes van Holland geen centsprent te krijgen is, die slechter is dan dit van Gemeentewege overhandigde prentwerk. Een commissie heeft dit belang voor Rotterdam behartigd, de voorzitter der commissie was iemand van klassieke opvoeding en reputatie! Het honorarium voor het ontwerp van deze prent was gesteld op tien gulden, hetgeen dus bij een oplage van ongeveer tachtigduizend exemplaren de waarde der artistieke conceptie voor iedere prent op één-tachtigste cent stelt! In Amsterdam viel het geval wat voordeeliger uit, allerminst echter wat betreft de verantwoordelijkheid van het Gemeentebestuur. Voor Amsterdam bezorgde een pienter uitgever het zaakje. Hij bedacht wat er op de prent moest komen, en ontdekte bij deze gelegenheid zoowaar Pieneman! Een jonger sierkunstenaar mocht deze conceptie verder uitwerken, en klaagde twee kolommen lang dat hij 't om den broode heeft moeten doen. En dit product van uitgevers-inspiratie gekoppeld aan kunstenaarsknechtschap werd het Gemeentebestuur aangeboden, en het werd aanvaard. Zou, zoo is men geneigd te vragen, bij de eerst volgende gelegenheid, een zaak als deze niet anders door het Gemeentebestuur aangepakt kunnen worden? Het plan toch bood volop ruimte voor een royale en ruim gehonoreerde vrije opdracht aan één van Holland's beste en in nationalistischen geest voelende graphische kunstenaars, die dan onder gunstige omstandigheden een levend kunstwerk voor dit doel had kunnen maken, dat blijvend een verheuging had kunnen zijn. In vroeger jaren, bij een overeenkomstig geval, handelde het Gemeentebestuur wijzer. Het werk toen door den uitnemenden kunstenaar Lion Cachet gemaakt, is ons altijd in de herinnering en dierbaar gebleven. Waarom moest nu weer van die goede gedragslijn worden afgeweken? Waarom moesten deze Gemeentebesturen nu | |
[pagina 521]
| |
weer vervallen tot een wijze van handelen die zoowel tegenover den kunstenaarsstand als tegenover de vele duizenden aan wie de prent werd aangeboden, eigenlijk recht-af onverantwoordelijk is? Nu juist benoemen B. en W. van Amsterdam een commissie, die advies zal hebben te geven over de mogelijk meer aesthetische inrichting der gemeentescholen. Een mooi plan zeer zeker, en het verheugt mij oprecht in deze commissie zitting te hebben. Maar de plaat ‘1813-1913’ door B. en W. aan de schooljeugd verstrekt, die wordt naar ik hoop no. 1 op den index.
* * *
Het nieuwe Universiteitsgebouw te Groningen is een van de allerjongste voorbeelden van Rijks-kunst. Aanmerkelijk meer dan uit het bouwwerk zelf, valt er uit de begripsverwarring rond het ontstaan van het gebouw te leeren... waardevolle lessen, ook voor de toekomst, laat ons dit bovenal hopen! In 1906 brandde het oude Universiteitsgebouw af. Dadelijk ontstond er toen vrees dat die brand als voorwendsel zou worden aangegrepen, om de geheele universiteit op te heffen. Die vrees beving ook de curatoren, zij meenden daarom, dat het plan voor den wederopbouw voor alles spoed eischte, en de Rijksbouwmeester Vrijman was hun ter wille door in uiterst korten tijd (gefluisterd wordt één week) een nieuw project te leveren. In het Eerste Kamer-debat over deze zaak roemt de dankbare afgevaardigde van Groningen dan ook in de eerste plaats en met nadruk, den ijver van den Rijksbouwmeester. A bonne cause! Wat treft ons bij dit vóórspel allereerst? Dat het bouwwerk aldus niet is de uiterlijke bevestiging van de hechtheid en onaanrandbaarheid der organisatie die het belichaamt, maar dat het bouwwerk integendeel zoo ongeveer wordt, wat de zwemgordel is voor den drenkeling. Vandaar dan ook de haast, de haast die altijd een uiterst schriele erftante bleek voor ieder kunstwerk. Is die bestaansonzekerheid wellicht ook één der redenen, waarom het gebouw in historischen stijl werd opgetrokken? - | |
[pagina 522]
| |
Geen wonder is men geneigd te zuchten, waar noch het heden noch de toekomst zoo gansch veilig en zeker scheen, daar mag de namaak van een krachtig verleden allicht zoet zijn voor het wankelmoedig hart. Maar niet aldus verklaart de geachte afgevaardigde voor Groningen in het Eerste Kamer-debat de aanvaarding van den historischen stijl. Neen, hij roemt dezen als ‘ter dege gemotiveerd’. Allerminst aanvaard ‘uit zucht tot imitatie’, wel neen, aanvaard ‘op goede gronden’... ‘Men heeft gekozen den stijl, waarin in Groningen gebouwd werd in den tijd, toen de academie werd gesticht’. Nu weten wij 't in eens! Waarom nu eigenlijk het wetenschappelijk inzicht, onderzoek en onderwijs aan een Universiteit fundamentaal veranderen mag, maar het kunstinzicht als een hond aan den ketting van de XVIIe eeuw wordt gelegd, dat is mij niet recht duidelijk. Den heer Tjarda van Starkenborgh waarschijnlijk ook niet, maar in de Eerste Kamer wordt niet veel gelachen... en lang niet alles verstaan, waar zou men veiliger zulke beweringen kunnen uiten dan juist daar. Maar de geachte afgevaardigde is tevens burgemeester van Groningen; o, dat wij dezen magistraat met zijn streng historische overtuigingen, nimmer met een hoogen hoed in een auto mogen zien! In de verdediging van dit monumentaal kunstwerk uit de provincie gaat hij in blijde ingenomenheid nog verder; ‘het beste bewijs’, zoo jubelt hij, dat het gebouw naar het uiterlijk voldoet, is het feit, dat de leden van het psychologencongres het ‘om strijd prezen’. Inderdaad, dit geeft den doorslag! Psychologen komend uit Brussel, Parijs, Berlijn, wie weet wellicht wel uit Weenen, en dan, denk eens aan, heel naar Groningen, en die zouden 't niet weten, die jolige geleerde congresbezoekers van héél ver, die 't om strijd, en in vier talen prezen, en den burgemeester op den schouder klopten aan het congresdiner dat hij hun zelf aanbood. Neen, bij het oordeel van zulke autoriteiten legt ieder goed Groninger zich neer. En dat is ook heel juist, tenminste als hij een bescheiden ‘Grunninger’ is, die dan toch ook wel eens een snoepreisje over de grenzen heeft gemaakt. De heer Tj. v.S. ziet, het | |
[pagina 523]
| |
valt duidelijk uit zijn rede op te maken, in de kritiek tegen het nieuwe Universiteitsgebouw in de eerste plaats een ongepasten aanval op het provinciaal beleid. Wat beleid is, ja, dat begrijpt en doorvoelt deze magistraat zéér wel, wat kunst beteekent, zijn mond gebruikt wel het woord, maar met zijn hart heeft hij dat begrip nooit verwerkt. Hij verdedigt met zijn autoriteit als magistraat, kamerlid en curator, wat men zijn tijdelijk ondergeschikten zou kunnen noemen, hij dekt hun handelingen zooals een burgemeester zijn ambtenaren dekt, door hun verweer tot het zijne te maken. Dat is alles correct van ambtenaarsstandpunt gezien. Kunst heeft echter wijder grenzen dan tot waar magistratenbeleid en ambtenaarsinzicht reiken. Dit kwam geen oogenblik uit, in de rede van den heer Tj. v.S., noch in het antwoord van den minister, daardoor bleef het door hen gesprokene slechts eng-autoritair, zonder eenig wijder cultuuruitzicht. En dat gemis is 't meest bedroevend, omdat 't zelfs geen belofte voor de toekomst inhoudt. De gegevens door den heer Tj. v.S., ter verdediging aangevoerd zijn bovendien niet alle juist. In de ‘Nieuwe Rott. Courant’ van 24 Febr. heeft Professor Huizinga uitdrukkelijk verklaard dat noch de academische senaat noch de professoren zijn gekend in de kwestie der versiering met glas en muurschilderingen van het Universiteitsgebouw. Het ‘Algemeen Handelsblad’ van 25 Febr. nam deze mededeeling van den kunstzinnigen professor over met een uitvoerig commentaar. Dit verhinderde echter ‘C.L. Dake’ niet, in de ‘Telegraaf’ van 7 Maart, het volgende te schrijven: ‘Inmiddels valt er uit het verloop van zaken in Groningen iets te leeren. Deze verdraaiing der feiten is op zich zelf, vooral bij dezen publicist, niet treffend. Maar erger is het wanneer de heer Tjarda van Starkenborgh zich op die beschouwingen beroept. Hij toch kon als curator weten dat die valsch geïnterpreteerde meening waarop hij zich beriep, onjuist was. | |
[pagina 524]
| |
Hij had zich er dan alleen op mogen beroepen, wanneer inderdaad curatoren, professoren en rijksbouwmeesters na grondige bestudeering van de decoratieve praestaties der Nederlandsche kunstenaars tot de slotsom waren gekomen dat al dit werk onvoldoende was voor hun doel. Maar juist dat overleg, Professor Huizinga kwam het getuigen, heeft volkomen ontbroken. De praktijken van den gewraakten publicist had het geachte Kamerlid van Starkenborgh nimmer tot de zijne mogen maken. Wij nemen echter gaarne aan dat hij zich in deze kunstkwesties voelde als een provinciaal in een groote stad. En hoeveel eerzame provincialen vallen niet, ten einde raad, in de handen van kwartjesvinders, ondanks dat zij bij herhaling er voor zijn gewaarschuwd.Ga naar voetnoot1) Het gebrek aan overleg, aan dat hartelijk overleg, dat liefdevol wikt en weegt, en zich steeds bewust is van het groote cultuurbelang dat de totstandkoming van ieder monumentaal en representatief bouwwerk in zich bergt, aan dat milder en wijzer overleg heeft het te Groningen juist geheel ontbroken. Het begon met spoed en haast, en het zal eindigen met wrevel en weerzin. Geestelijke verrijking bracht het niet maar wel soms wrang geestelijk verzet, het toont geen spoor van dat sterkende moreele dat zoo zeer het wezen is van alle ware monumentaliteit. Maar 't bracht iets, ik hoor 't al roepen, waarop dan toch de stad Groningen trotsch is. Inderdaad, het bracht in deze provinciestad juist in het klein, wat in het buitenland in het groot wordt aangetroffen. Van die soort bouwwerken waar de vreemdelingen op advies van Hôtelportiers heengaan, waar zij zich vermoeien met kijken naar koude correcte gelegenheidsvormen, en waar zij zich bovenal vervelen, om eerst uit die grauwe en droge | |
[pagina 525]
| |
stemming op te leven als 't déjeûner, waarom zij zich schikken, gezellig te dampen staat, om dan bij de koffie eindelijk tot de opluchtende erkenning te komen dat het leven bij kris en bij kras vroolijker is dan alle kunst. En zij hebben gelijk, want niets is triester dan juist dit soort kunst. Daar is veel verzet geweest tegen het feit dat de Duitsche firma Linneman de opdracht kreeg, zoowel voor alle glasschilderingen als voor de muurschilderingen in traphal en aula. Alle argumenten die tegen deze opdracht zijn aangevoerd, waren redelijk en juist. Het uitmuntend protest-adres door de maatschappij ‘Arti et Amicitiae’ aan den minister gezonden, vatte, scherp gesteld, de sterkste argumenten samen. Eén ding mag echter nooit vergeten worden. De éénheid van de versiering met het bouwwerk, deze éénheid toch moet voorop gesteld blijven. Welnu, die éénheid is in Groningen bereikt. Zeker, het is een verwerpelijke éénheid, en eene van lager orde, maar het is een éénheid al is 't er dan ook een van historisch plagiaat met doode allegorie, van weidschheid leeg aan alle geestelijke spanning, met correctheid die vrij is van iedere hoogere aandrift, en waaraan alle zoet heimwee ontbreekt. Het geestelijk huwelijk tusschen de Duitsche firma Linnemann en den Rijksbouwmeester Vrijman is niet alleen wettig doch ook harmonisch in zijn soort. Ik kan het u verzekeren. Maar onze kinderen zullen wij er nooit bij in den kost doen, zoolang er nog één vonkje eigenheid in hen verloren kan gaan. Zoo wijs willen wij zijn. Het gebeurde in Groningen is toch niet zonder waarde... voor de toekomst wel te verstaan. Het heeft twee dingen duidelijk doen zien. Ten eerste de noodzakelijkheid van zorgvuldige voorbereiding en rustig bezonnen overleg, dáár waar het er om gaat een representatief bouwwerk te stichten. En dan heeft 't nog eens duidelijk aangetoond hoe noodig het is dat de regeering een permanent instituut van voorlichting instelt, dat in alle kunstaangelegenheden advies heeft te geven, en vooruit weet dat dit advies tijdig gepubliceerd zal worden ook. Over de beste wijze van samenstelling en voortdurende vernieuwing van een instituut als hier bedoeld, mogen de | |
[pagina 526]
| |
meeningen uiteenloopen, de noodzakelijkheid der instelling zelve zal zich steeds sterker en klemmender doen gevoelen. Een rede als door den heer Tjarda van Starkenborgh gehouden over het Groningsche geval lijkt een gelegenheidstoast, zonder kantigheid van eigen geschoold inzicht, zonder levendige eigen overtuiging, terwijl het antwoord van den Minister slechts vergoelijkend is als de speech van een vredestichtend kantonrechter. Ook deze heeren krijgen hun adviezen van elders, maar van wie, dat wordt er niet bij verteld. Was er een college van advies, wier rapporten werden gepubliceerd, wier positie en verhouding zou zijn geregeld en omschreven, dan zouden de verantwoordelijke Ministers zelve gedekt zijn, en de groote en moeilijke belangen waar het om gaat zouden door dien vasten organisatievorm met leiding bestierd kunnen worden. Dan zou er van een beginselvast verwezenlijken der vele vraagstukken sprake kunnen zijn volgens wijs inzicht en methode, en niet alles maar naar het toeval gaan, zooals thans.Ga naar voetnoot1) Een dergelijk college zou ook hebben zorg te dragen dat bij de voorbereiding van een representatief bouwwerk als de Universiteit, zij die rechtstreeks te maken hebben met dit groot gewestelijk belang, ook werkelijk deel hadden aan de voorbereiding, zoodat niet achterna de professoren zouden kunnen klagen, en met recht, dat het grootendeels buiten hen om tot stand kwam en werd bestierd. Ik herinner mij de dankbaarheid van een oud geleerde in het buitenland, die door een architect van rijp inzicht en cultuur een nieuw woonhuis had laten bouwen. De verheuging over zijn aangenaam en lieflijk woonhuis was groot, maar dankbaarder dan voor dit alles was hij, deze man van abstracte studie, voor de ‘opvoeding’, die hij, zooals hij 't zelf noemde, bij deze gelegenheid had gekregen. Hij had nu eerst dat levendig verband leeren zien tusschen geestelijke wenschen en hun materieele oplossing in constructieve vormen, en dat alles ook leeren zien in hun streng | |
[pagina 527]
| |
verband met de eischen van het ambacht en zijn wijde maatschappelijke verhoudingen. ‘'t Heeft mijn geestelijk leven mede oprecht verrijkt’, dit waren zijn woorden. Zoo had het inzichtelijk voorbereiden van den bouw van een nieuwe Universiteit een rijke leerschool kunnen worden voor zéér velen, het milde en opvoedend overleg dat vooraf had dienen te gaan, had tot zich kunnen trekken de levendige belangstelling van de burgerij niet alleen, maar van de professoren en de studenten, waaronder de staatslieden der toekomst zijn. Een aldus tot stand gekomen representatief bouwwerk had niet alleen de bewondering, maar ook, wat meer is, de liefde kunnen winnen van heel de stedelijke gemeenschap, en zelfs de schuld over de minder goed geslaagde gedeelten was onder zulke verhoudingen, wijs, eendrachtig en zonder bijtend verwijt gedragen. En nu moeten de roekeloosheden die werden begaan, door overhaast, kortzichtig en autoritair handelen, met advocaterij worden goedgepraat, alsof 't er om ging een misdadiger vrij te krijgen, die ten slotte toch door niemand meer wordt vertrouwd, ook al wordt hij nu niet opgehangen. Wat wij, aanvankelijk althans, meer nog noodig hebben dan schoone architectuur die onbegrepen in ons verwarrend en rumoerig moderne leven staat, is de belangstelling voor het wezen van de bouwkunst zelve; niet alleen voor haar materiëele verschijning, maar ook voor haar opvoedende geestelijke werking, voor haar bindende moraliteit, om de schoonheid van het klare bouwend denken dat er zich in uit. Holland is op dit punt zóóveel ten achter, het kan als een kind maar niet afscheid nemen van zijn mooi speelgoed: het schilderij. Ter wille daarvan heeft 't alles verwaarloosd, twee eeuwen lang. Wat daardoor aan cultuur verloren is gegaan, wordt niet in korten tijd herwonnen. Hoe weinig Holland medeleeft met de belangrijke architectonische vraagstukken van eigen land, bewees mijn ondervinding verleden jaar te Rotterdam. Ik reisde daarheen om de maquettes voor het Raadhuis te zien; aankomend was mij de naam ontschoten van de straat waar de expositie gehouden werd. | |
[pagina 528]
| |
Ik heb mij achtereenvolgens tot drie politieagenten, twee witkielen, twee heeren en een dame gewend, niemand hunner had over de maquettes gehoord, evenmin als de aapjeskoetsier die mij naar een gemeente-bureau reed; dáár eindelijk kreeg ik een verkeerd adres voor een ander gemeentebureau er naast, en eerst dáár mocht ik het juiste adres te weten komen. Maar dit bewijst niets, hoor ik verscheidene lezers zeggen - dit bewijst alles, naar mijn vaste overtuiging. Zoo er geklaagd wordt over despotiek en autoritair handelen, en gemis aan openbaarheid, laat ons dan wel bedenken dat er onmogelijk zoo gehandeld kan worden dáár waar de waarachtig levende belangstelling te hoop loopt rond het bedreigde punt. Despotisme wordt in éénzaamheid voorbereid, en vaak uit éénzaamheid bedreven, en zoo er, wat ik niet beoordeelen wil, in Rotterdam sprake van is geweest, dan heeft de Rotterdamsche burgerij daar zelf voor een groot deel de schuld van te dragen. Eenigszins zoo als de onverschilligheid van onze ouders, groot- en overgrootouders voor alles wat wij thans officieele kunst noemen, oorzaak is van de macht der regeeringsbureaux; een macht die het thans onze taak is, terwille van een nieuwe cultuur, te breken. Wij krijgen wat we waard zijn, zoo wil het (en laat dit ons troosten maar bovenal ook aanvuren) de automatisch werkende gerechtigheid, die wij wel zullen doen als wet te erkennen. De Rotterdamsche Raadhuiskwestie en het Groningsche Universiteitsgebouw hebben een nieuw besef bij duizenden Hollanders wakker geroepen. Dat is reeds iets, doch slechts een begin; dit weinigje echter toch geeft ons reeds recht om hooger eischen bevredigd te zien. Maar laat vooral dit jong en welkom besef dat gewet is op de allerjongste ondervindingen, niet het scherp het eerst keeren naar juist dat allerjongst verleden zelf, want zoo het dan rechtvaardig is zal het eigen verzuim het eerst moeten treffen, immers dat toch droeg de hoogste schuld. Maar onversaagd moge dat jonge besef zich voor de toe- | |
[pagina 529]
| |
komstige gebeurtenissen weren; wij roepen het met aandrang op voor een thans nog te winnen geval, en tegelijk een bouwkunstig geval van groot en nationaal belang, voor het meest representatieve bouwwerk van Holland, voor Holland's nieuwe parlementsgebouwen rond het schoone Binnenhof in den Haag. Ongeschoold als wij als natie zijn om representatieve bouwproblemen van dezen omvang en van dit hoog belang vóór te bereiden, moge rijkelijk rustig en wijs overleg voorafgaan, willen wij eenige kans hebben op een schoon eindresultaat. Zoo de bouwkunstige gebeurtenissen van het jongste verleden ons iets hebben geleerd, laat deze ondervinding dan aan de voorbereiding van dit gewichtig bouwprobleem ten goede komen, laat de bitterheid over den loop der zaken in Rotterdam en Groningen tot wijsheid worden omgebrouwen, want aldus alleen ontgaat ons de eenige lafenis niet die dit vaatje bergt. En laat ons Hollanders, met onze nationale achterlijkheid in bouwkunstige cultuur, vooral beseffen, dat wij niets overhaast mogen besluiten. Tot de helft van de maand April was de stand van deze gewichtige gebeurtenis aldus, dat wij slechts wisten dat de bouwplannen in opdracht van het vorig ministerie door den Rijksbouwmeester Knuttel waren in studie genomen. Toen, geheel onverwacht, kregen de Kamerleden vóór het jongste Paaschreces de plannen voor deze uiterst gewichtige bouwwerken te zien. Hieruit bleek, tot ontsteltenis van hen die in dit zoo bij uitstek nationaal bouwprobleem belang stelden en het cultuurbelang er niet van onderschatten, dat die voorbereiding alreeds tot uitgewerkte projecten was uitgegroeid, zoodat, en terecht, gemeend werd, dat mogelijk alleen door een snelle tegenactie de kans bleef dit dreigend bouwkundig onheil te voorkomen. De actie die nu volgde, en die zich op verschillende wijzen uitte, behoef ik hier niet in herinnering te brengen, zij ligt te kort nog achter ons, om vergeten te zijn. Zeker is, dat in enkele weken vele architecten, andere kunstenaars en geleerden van naam en gezag, zich klaar en duidelijk hebben uitgesproken over de noodzakelijkheid dat voor de uitvoering | |
[pagina 530]
| |
van dit belangrijk representatief bouwwerk ook zeker één van Holland's eerste bouwmeesters moest worden aangezocht. Toen, nog onverwachter, verscheen in de meest zoo goed ingelichte ‘N. Rotterdamsche Courant’ het bericht, dat de Regeering zelve voor deze groote bouwwerken een prijsvraag wenschte uit te schrijven. Hoe hebben wij 't nu, dachten velen, van waar nu deze ommekeer? Maar hoe dan ook, dit bericht bracht ontspanning bij allen, die niet zonder angst de gebeurtenissen volgden. Tot het verschijnen van dit bericht scheen de eerste eisch, zoo mogelijk nog de opdracht aan de Rijksbouwbureaux te ontwringen, in het belang van de schoonheid en vooruitstrevende cultuurinzichten van Holland. Mij kwam het voor, dat een gesloten actie der vereenigde architecten, die, op een moment van aesthetisch gevaar zich de zelfdiscipline zouden opleggen om onderling vast te stellen wie zij zelf onder al hun collega's voor dit groote werk aangewezen hielden, alhans de kans zou hebben het groote publiek wakker te schudden, en voor een scherp omlijnd conflict te interesseeren. Tegenover één persoon, in deze den Rijksbouwmeester Knuttel, door de Regeering gesteund, moest men, wanneer men eenmaal tot een tegenactie besloot, ook één persoon stellen, gesteund door een deel der natie; op die wijze zou het conflict althans overzichtelijk zijn. Maar, het was alles onnoodig! Tegelijk ongeveer, dat de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ het bericht bracht dat de Regeering op het prijsvraagbeginsel was teruggevallen, spraken de architecten zich ook voor het prijsvraagbeginsel uit. Er heerscht dus eendracht in Holland's tuin, - op dit punt tenminste. Wie echter nu zou meenen dat hiermede het architectonische en het groote cultuurbelang gered is, heeft niet op de schoolbanken van Holland's jongste verleden gezeten, òf heeft slecht opgelet. Als het bericht van de ‘N.R.C.’ waar is, dan hebben wij iets gewonnen, en wel dit, dat de Regeering niet, tegen den wensch van een deel der natie in, den Rijksbouwmeester ook voor dit zéér bijzonder geval vasthoudt. Wij erkennen deze winst dankbaar, maar het beteekent slechts een negatief voordeel. Wat noodig is, is een positieve winst; wat wij begeeren | |
[pagina 531]
| |
is een levende architectonische kunstuiting voor Holland. De prijsvraag, dit wil ik direct toegeven, biedt ons die mogelijkheid, al is 't dan ook met een uiterst wisselvallige kans. Met de Rijksbouwbureaux echter was zelfs iedere kans daarop buitengesloten. Maar de allergrootste winst die door de tegenactie bevochten en door de gewijzigde houding der Regeering gewonnen is, dat is de winst in kostbaren tijd. Tijd, die wij, als een schoonen ledigen gouden beker thans mogen vullen met den goed belegen wijn, gewonnen uit rijp en mild overleg. Overleg, dat uitsluitend gericht moet zijn op het groote doel, om los van alle politieke dwarsdrijverijen, de wijze voorbereiding allereerst, en de schoone uitvoering later, tot een keerpunt te maken voor de verarmde Hollandsche cultuur. Wanneer inderdaad tot de prijsvraag zal worden besloten, eerst dan vrees ik, beginnen de moeilijkheden met recht. Of een prijsvraag een goed resultaat zal opleveren, hangt zeker voor een groot deel ervan af, wie de deelnemers zijn. Maar wie de jury zal zijn, ziet, dit punt is zeker niet minder gewichtig. Bureau-kunst, - bij herhaling reeds hebben wij er ons tegen gekant, maar Bureau-benoemingen lijken mij in dit geval niet minder gevaarlijk, als levende schoonheid tenminste het eindfeest zal moeten worden. Een jury met politiek-aesthetische overwegingen samengesteld, waarin voor iederen man van rechts zorgvuldig ook een man van links wordt gekozen; een jury aldus samengesteld, legt onvermijdelijk den doorslag in handen van de kleurlooze middenstof, van de onovertuigden, wier smaak in kunst uitgaat naar het tamme karakterlooze, naar die kunst die niet gehaat kan worden, noch kan worden bemind, omdat zij een ieder eigenlijk vrijwel onverschillig laat. Samenvattend, - en het bericht in de ‘N. Rott. Courant’ als juist aanvaardend, - kunnen wij den stand van zaken thans aldus omschrijven. De regeering zoowel als de architecten begeeren in beginsel de prijsvraag voor dit groot bouwkundig geval te zien aanvaard. Lastgever en uitvoerder zijn het over dien grondslag aldus eens. Verder mogen wij aannemen, dat niets tot haast drijft, | |
[pagina 532]
| |
en dat ieder die in het geval belangstelt, overhaasten ook als de meest onjuiste taktiek verwerpt. Wij begeeren dat dit gewichtig nationaal bouwwerk zal worden representatief, maar ook representatief als kunstpraestatie van Holland. Maar wij begeeren ook, dat door het tot stand komen van dit groote bouwwerk, Holland ook een deel van juist die opvoeding zal verwerven die het thans nog te zeer mist. Dat reeds de voorbereiding ons weidschheid van opzet zal brengen, ook dat wenschen wij, alleen reeds door de wijze waarop het samengaan van rijp en wijs overleg voor dit doel zal worden gezocht, en gelegenheid zal krijgen niet alleen om zich te uiten, maar ook om de belangstelling van Holland tot zich te trekken. Want alleen zóó opgevat, kan de voorbereiding het nationaal inzicht verdiepen en verhelderen, en thans wellicht sommige grondslagen vastleggen die ook blijvend van waarde kunnen zijn bij het tot stand brengen van volgende groote bouwwerken voor staat of stad. Zoo willen wij dus eendrachtig er op aandringen dat de Regeering moge besluiten de voorbereiding van dit groot en belangrijk bouwprobleem op te dragen aan een college van advies, dat, desnoods op den grondslag van het prijsvraagbeginsel, het programma daarvoor in zijn wijdste strekking uitvoerig zal hebben vast te leggen. Een dergelijk college zou inderdaad representatief van karakter en samenstelling moeten zijn in de zuiverste beteekenis van het woord, en het adviseerend rapport zou moeten gepubliceerd worden lang vóór dat de volksvertegenwoordiging haar besluiten in deze kwestie neemt. Alleen op deze wijze, meen ik, zou, gesteund door volle openbaarheid, voor dit nationaal bouwkundig vraagstuk een werkelijk nationale levende belangstelling kunnen worden gewekt. En die is voor het welslagen zoo noodig! Alleen ook aldus zou 't mogelijk zijn een belangrijk aesthetisch vraagstuk op te lossen op een wijze die ons niet enkel zou brengen architectonische schoonheid, maar die ons, ik herhaal het, ook zou verrijken in opvoeding en inzicht, en juist in die lijn van denken en handelen waarin ons land die opvoeding en dat inzicht zoo dringend van noode heeft.
Begin Mei. R.N. Roland Holst. |
|