| |
| |
| |
De bevrijders.
Aan Frans Bastiaanse.
X.
Aagje Fabian bewoonde sinds het einde van April het huis aan de Keizersgracht. In de tuinkamer, vroeger het woonvertrek der Van Wijcks, bracht zij de meeste harer stille uren door. De werktafel van haar vader stond er tusschen schouw en glazen buitendeur; de portretten harer ouders, door Pieneman geschilderd, hingen op het doffe goudleer. Een ovale tafel in het midden, onder den koperen luchter welks kaarsen nooit brandden, enkele licht-bekleede stoelen en een kleine guéridon, vol boeken gestapeld, waren in den nieuwen stijl, door Consulaat en Keizerrijk gebracht. De kamer scheen vroolijker geworden, verjeugdigd.
Doch vaak ook wandelde zij lezend heen-en-weer over de geometrisch-geteekende paden van den tuin die bloeide in de voorjaarszon, of zij rustte in het priëel aan het eind, onder de schaduw van den breeden kastanje, en zag op naar de blauwe lucht en de toppen der boomen in andere tuinen. Zij was dan nu in een stad, in de grootste stad van Holland, over wier roemrijk verleden haar vader verteld had. Huizen stonden er overal achter gindsche boomen; er leefden rondom haar, in dichte nabijheid, menschen die zij wel niet kende, maar die toch allen met hun menschelijke gedachten, met hun leed en vreugde leefden. Daar ging een boeiende bekoring van uit, welke zij in de eenzaamheid der Geldersche bosschen niet gevonden had. En zoo betreurde zij het eenigszins, toen op een Juni-avond de uitnoodiging van
| |
| |
Mijnheer David van Wijck kwam, om met de familie kennis te maken, de verloving der eenige dochter te vieren en enkele dagen gast te zijn op Wijckervelt. Zij voelde het een plicht, gehoor te geven aan de zeker goed bedoelde bede, niet alleen ter wille eener maatschappelijke beleefdheid, doch ook om zich-zelve, daar zij de eenzaamheid verbannen wilde en in den omgang met haar medemenschen het leven dieper te kennen zocht.
De ietwat ouderwetsche achterhoeksche karos, waarmede zij in April naar Amsterdam was gereisd, bracht haar nu, in gezelschap van Jacob ter Wisch, naar het zomersche land buiten de Haarlemmerpoort. De raampjes der portieren waren neer; de beide reizigers ademden den geur van bloemtuinen en zonnige weiden. In het geboomte der hofsteden langs den weg zongen vogels; roode rozen bloeiden ergens op een perk, midden in een groen gazon.
Ter Wisch zag naar Aagje, die droomerig uitkeek in den ontwakenden morgen. Een stroohoed met breeden rand beschermde haar gelaat voor het te felle licht op den meerendeels schaduwloozen weg langs de trekvaart; een fijne kanten kraag bedekte hals en schouders; in het donker gewaad, nog rouwend, was haar kleine gestalte rank en lenig; een sluier lag over haar fraaie ronde armen, maar toch nu-en-dan gleed door het ijle weefsel een zonnestraal op de blanke huid. Diep in haar donkere oogen was het licht, was hetzelfde warme leven dier zomerzon.
Hij dacht aan Cornélia Valéry; en terwijl zij spraken over de kleine dingen van het dagelijksch leven, over de hofsteden, de menschen, de wateren en wijde landschappen die zij langs reden, vergeleek hij de beide vrouwen: de eene, vóór hem, aristocrate van geboorte en van geest, in vromen ernst van gedachten levend; de andere uit het volk voortgekomen, steeds gedreven door den gril harer hartstochten, sterk in al hare begeerten, genietend van den dag die was. De ernst des levens was niet voor hem, meende hij; alleen de wilde bewogenheid kon hij begrijpen en voor korten tijd liefhebben; die alleen ook kon zich hechten aan hem. Hij voelde wel dat dit niet de zuiverste hoogte der liefde was; doch hij dacht het wijsheid, niet naar het onbereikbare te streven en de wisselingen van het leven, ook den hartstocht
| |
| |
eener wellicht wispelturige vrouw, als een schoonen vergankelijken zomerdag te aanvaarden....
Nog voor de hitte van den middag bereikten zij, niet verre voorbij den Haarlemmer Hout, het buitengoed der Van Wijcks. Krakend reed de karos over het blijkbaar versch geworpen grind. Anne-Marie en Thérèse verwelkomden haar gasten en brachten hen, met vele verontschuldigingen over de armoedig-landelijke behuizing, naar het koele woonvertrek aan den noordkant. Zij omringden het vreemde meisje met vragen en beleefdheden, zoodat Aagje ietwat vermoeid rondkeek naar Ter Wisch om afleiding en hulp in het gesprek. Maar zij zag hem voor de opengeslagen glazen deuren op het kleine terras staan, naar de zonnige duinen turend.
Uit de drukke woorden der dames vernam zij, dat Floris weldra thuis zou komen van zijn morgenwandeling in den Hout; mijnheer Van Wijck zelf werd na het koffiemaal verwacht; gisteren was hij met de schuit naar Amsterdam gegaan, om eens te kijken op het kantoor en in Doctrina de jongste nieuwtjes te hooren. Emile Vaudemont, gedurende de morgenuren in dienst, zou in den middag terug zijn.
Zij zaten nauwelijks aan de koffietafel toen de oude mevrouw Kee-Jans van Wijck uit den tuin kwam en zich bij hen voegde. Ook Floris verscheen. Hij maakte een diepe buiging voor freule Fabian, doch toonde vervolgens weinig oplettendheid voor haar. Telkens trachtte hij, door opgewonden uitingen van geestdrift, het gesprek van oom Jacob op Buonaparte te brengen. Ter Wisch scheen echter zijn bedoeling niet te bemerken; hij vertelde de oudere dames van het huis op de Keizersgracht, zoodat Anne-Marie vol genegenheid keek naar Aagje die haar woning zoo ordelijk hield. Aagje zelve sprak met Thérèse, over wier kinderlijke onwetendheid van de gebeurtenissen des lands zij zich verwonderde. De oude mevrouw zweeg en zat, na een weinig gegeten te hebben, met de handen gevouwen in den schoot. Ook zij zag nu en dan met welbehagen naar de nieuwe gast, wier weinige en bescheiden woorden vol belangstelling waren voor de vier jaren jongere Thérèse.
Na het maal vroeg zij hen bij zich in haar priëel dat aan de Leidsche vaart op een heuveltje stond, onder een hoogen
| |
| |
eschdoorn, met het uitzicht over groene landen tot aan het zonnig duinverschiet. Santje bracht thee en koekjes.
Rustig zaten zij er, weinig pratend, genietend van den zomerdag dien zij zagen gloeien boven het land, zelf veilig in de koele schaduw waar een teedere geur van rozen aandreef.
Ter Wisch had een klein boekje uit zijn rokzak gehaald en was gaan lezen.
‘Heb je weer een Franschen wijsneus ontdekt, Ter Wisch?’ vroeg de oude mevrouw, opziende van haar handwerk.
Hij verontschuldigde zich; het was een Engelsch boekje, hem door een dichterlijken vriend gezonden, met wien hij, sinds zijn verblijf in Holland, de oude briefwisseling heropend had. Het waren verzen die in het vaderland van den schrijver weinig opmerkzaamheid hadden gewekt.
‘En toch’, vervolgde hij, ‘zij schijnen mij de onmiddellijke uiting van een sterk bewogen hart. Hoor,... ik was slechts eens te Londen,... maar in de kracht en eenvoud van deze woorden leeft mijn verre herinnering weer op’.
En hij las:
‘Earth has not anything to show more fair:
Dull would he be of soul who could pass by
A sight so touching in its majesty:
This city now doth like a garment wear
The beauty of the morning; silent, bare,
Ships, towers, domes, theatres, and temples lie
Open unto the fields and to the sky,
All bright and glittering in the smokeless air.
Never did sun more beautifully steep
In his first splendour valley, rock, or hill;
Ne'er saw I, never felt, a calm so deep!
The river glideth at his own sweet will:
Dear God! the very houses seem asleep;
And all that mighty heart is lying still!’
Aagjes oogen ontmoetten de zijne toen hij zweeg en ernstig opzag.
‘Ik versta het vers niet geheel,’ zei de oude mevrouw Kee-Jans, ‘maar er schijnt mij geen verheffing en geestdrift in zooals bij onzen Bilderdijk, onzen Helmers en onzen ouden Rotgans.’
| |
| |
‘Laat Emile de Engelsche gedichten niet zien, Jacob,’ waarschuwde Anne-Marie voorzichtig. ‘Engelsche waar is immers verboden?’
‘Ik prefereer de oden van Tobias Soelens,’ merkte Thérèse op. ‘In poëzie moet lieflijkheid zijn, tranen en gevoel.’
Floris lachte spottend en verklaarde dat poëzie voor kinderen was. Hij herinnerde zich nog best de versjes van Van Alphen die zijn moeder hem geleerd had:
‘Mijn vader is mijn beste vrind;
Hij noemt mij steeds zijn lieve kind.
'k Ontzie hem, zonder bang te vreezen.
En ga ik hupplend aan zijn zij',
Ook dan vermaakt en leert hij mij;
Er kan geen beter vader wezen!’
Doch terwijl hij met nagebootste kinderstem lijzig reciteerde, niet bemerkend hoe het gelaat zijner moeder droevig betrok, klonken er stemmen in het verwilderd berceau, langs den noordkant van den tuin, en weldra verscheen David van Wijck in kalmen wandeltred, het voorhoofd drogend met zijn bonten foulard, en gevolgd door Tobias Soelens die zich met een blad papier koelte toewaaierde. Buigend en met breed gebaar zijn driekantje zwaaiend begroette David de voorname gast en stelde vervolgens zijn jongen vriend den Dichter aan haar voor.
‘Onze groote Tobias,’ galmde hij met een streelenden lach en een zijdelingschen blik naar zijn zwager Ter Wisch, ‘onze Tobias droeg mij zooeven een fraai lofdicht voor op dit genoeglijk buitenverblijf. Waarlijk, wij mogen vereerd zijn hier onzen eigen Dichter in ons midden te hebben. Waren ook niet Vondel en Rotgans eertijds op landhuizen te gast!’
‘Kom Tobias!’ riep Floris. ‘Wij willen je ook hooren. Geef hier je papier!’
‘Tobias zal zelf reciteeren,’ suste Van Wijck. ‘Maar na den maaltijd.... Nu eerst een hartversterking, moeder! Geen slappe thee!’
Terwijl Anne-Marie schelde en aan Santje, die blijkbaar in de nabijheid was, om de likeur vroeg, schikten de beide heeren zich in den kring tusschen Thérèse en Aagje, tot wie Van Wijck een uitvoerig verhaal begon over den rit in de
| |
| |
diligence, een zooveel vlugger middel van verkeer dan de schuit, waarmee hij gisteren naar de stad was gegaan. En al mopperend over de paspoorten, die noodig waren voor de onbeduidendste reis, nam hij een snuifje uit zijn fraaie zilveren doos in wier deksel een rookende Indiaan gegraveerd stond, naast een tabaksplant, terwijl een schip met volle zeilen den achtergrond vulde. Hij toonde het kunstwerkje, dat reeds bijna een eeuw oud was, aan zijne gast.
‘Het is het emblema mijner zaak in de Kalverstraat: In den rookenden Indiaan... Er was een tijd, freule Fabian, dat het bord 't welk gij nu boven de deur van mijn winkel gespijkerd ziet, aan een ijzeren staaf hing. Zoo hadden mijn grootvader en mijn vader het, en ook ik zelf, tot voor enkele jaren de lange uitsteeksels verboden werden. Zie, dit prentje is bekend door heel ons vaderland; op al onze papieren zakken staat het gedrukt. Helaas! men zal het weldra vergeten zijn.... De tyrannen dulden niet meer het bescheiden geurgenot van den burgerman. Onze zaken, mejonkvrouwe Fabian, liggen versmoord!’
Intusschen vertelde Soelens aan de andere dames de anecdote van Truffino, den hofjuwelier van den lammen Koning, die de kostbare gouden snuifdoos, door de ambassadeurs bij hun afscheid ten geschenke ontvangen, steeds weer tegen een vasten prijs van hen terugkocht en bij de volgende gelegenheid opnieuw aan Zijne Majesteit leverde.
Doch David van Wijck ging voort met zijn toorn tegen de vreemde aterlingen en richtte zich nu tot het gansche gezelschap. In Doctrina had hij verheugende geruchten vernomen: de ontevredenheid tegen de conscriptie was algemeen; in de dorpen der kusten weigerden de jonge visschers den Franschen dienst; liever gingen zij als matrozen op de Engelsche vloot. Waar moest het ook heen met de welvaart van het land, als de kracht der jeugd werd weggevoerd om in vreemde streken te sneuvelen voor de heerschzucht van een enkel tyran?
Soelens, nippend aan de Curaçao die Van Wijck had ingeschonken, beaamde met ernstig gelaat en verhaalde hoe, twee maanden geleden, op den hoek van Leidschestraat en Keizersgracht, hij het gepeupel had zien strijden met de gendarmen, hen ontwapenen en hoonen. Te Utrecht waren
| |
| |
zelfs gevangen deserteurs met geweld bevrijd. En hij vervolgde:
‘Als de beurt eens aan ons komt! Zullen ook wij niet ons leven eerder veil hebben voor de vrijheid van het vaderland dan voor de machtsvergrooting van Buonaparte!’
Hij schrikte opeens, want Emile Vaudemont trad het priëel binnen en werd door Van Wijck voorgesteld. Thérèse bloosde verheugd, zag met zegevierende minachting naar Soelens en kon een luiden lach niet bedwingen toen zij Floris hoorde vragen:
‘Is het waar, Tobias, dat je in Amsterdam met een schildpadden bril op je neus rondloopt, om voor bijziend te worden versleten?’
‘Vraag aan mijnheer uw vader,’ antwoordde de dichter, ‘of ik op Z.E. kantoor niet steeds een bril van noode heb...’
‘Twee voordeelen, Tobias!’ hernam Floris. ‘Ze zullen je als soldaat niet kunnen gebruiken en je lijkt bovendien op Helmers. Zet je fok eens op!’
Bezorgd zag moeder Anne-Marie naar haar zoon. Zij had een afkeer van eenigszins bitse gesprekken, zooals dien Januari-avond na de voordracht van Bilderdijk. Maar ook was haar hart vol onbestemde vrees voor de toekomst. De tijden beklemden haar, zij kon niet zeggen waarom; het was meer dan louter verontwaardiging over de duurte van koffie en suiker; het was een benauwende angst dat haar kind haar ontnomen mocht worden door de onzichtbare hand van den vreemden heerscher. De conscriptie! Een nieuwe, het leven omwentelende macht!... En toch, wat had van verre haar stil bestaan al zonderlinge dingen vernomen: zij was nauwelijks een jaar getrouwd, toen, in '89, uit Parijs haar broeder schreef over de groote gebeurtenissen; zij had haar man, enkele jaren later, in geestdrift gezien over den nieuwen staatsvorm in Holland... En sinds dien was regeering na regeering gevolgd. Zij had er nooit iets van begrepen. Doch wel begreep zij nu dat haar kind genomen kon worden door den tyran, dat haar moederlijk recht als niets werd geacht.
De eerste bel luidde op het huis. Met schrik stond Anne-Marie op en repte zich den tuin door, om te zien of Santje de tafel behoorlijk had gedekt; Santje's moeder, Bet Breevoort, vroeger keukenmeid bij een Amsterdamschen magistraat,
| |
| |
had het maal bereid en Bart zou mee bedienen aan tafel.
Ook Thérèse en Emile waren heengegaan en wandelden langzaam op-en-neer in het zuidelijk berceau; haar coquet lachje klonk nu-en-dan tot de anderen door, die allen opgestaan waren en, nu slechts luttele woorden meer wisselend, twee aan twee in de richting van het huis gingen. Soelens had zich gehaast freule Fabian met een stijve strijkage den arm te bieden, dien zij nauwelijks aanraakte. David van Wijck zag het spijtig aan, met even een verwijtenden blik naar Floris. Oom Jacob ter Wisch vergezelde de oude mevrouw.
Kort na de tweede bel waren zij allen bijeen in de eetkamer, die met twee vensters zuidwaarts uitzag naar den Heerenweg en wier glazen deuren openden op een terrasje aan den tuinkant. Met vriendelijken trots wees Van Wijck aan Aagje de idyllische schilderingen van het behangsel, de witjes boven de deuren, het verguldsel der randen. Hij had dit vertrek in zijn achttiend'eeuwschen trant gelaten, als een herinnering aan den ouden tijd van voor '95, dien hij zoo fel bestreden had, doch waar ook een goede kant aan was geweest. Aagje prees zijn wijsgeerige veelzijdigheid.
Het kostbaarste servies, een uit het midden der voorgaande eeuw, met teeder-kleurige tafereeltjes beschilderd, pronkte op het witte laken, tusschen bloemen en vruchten. Lachend, in vroolijk gesprek, Fransch en Hollandsch dooreen, namen allen plaats. Vader David bad en gedacht in zijn woorden het jeugdige paar, den tabakshandel en den toestand des lands. Na het stille verorberen van de soep ontspanden de gezichten opnieuw bij het eerste glas wijn, zoete gele of pittige roode, en blijde woorden kruisten over den flonkerenden disch. Santje en haar broeder Bart wisselden de borden, brachten de gerechten op. Soelens, met vleienden glimlach, wendde telkens het woord tot Aagje, die rechts van hem zat en ook door Floris, aan haar andere zijde, op de wenkjes zijns vaders nu-en-dan werd toegesproken. Ter Wisch, zelf tegenover hen gezeten, tusschen Anne-Marie en Thérèse, ving Soelens' woorden op, namen van dichters, loftuitingen op de Geldersche natuur die hij niet kende, droefgeestige overpeinzingen in den stijl van Feith, waarbij de groene oogen van Tobias halfgesloten Aagje aanstaarden, die echter rustig glimlachen bleef en nauwelijks naar zijn
| |
| |
vragen en ontboezemingen scheen te luisteren. De glimlach verzachtte den ernst van haar trekken, terwijl de warmte van een nieuw gesprek met Floris, over de al of niet goddelijke zending van den Keizer, haar wangen donker deed blozen. Rond den laag-ontblooten blanken hals, half bedekt door een plooisel van ragfijne kant, was haar zwart kleed met loovertjes van gouddraad in ranke guirlandes omzoomd.
Zij geloofde niet in het goddelijke van 's Keizers verschijning, zooals velen zijner geestdriftigste bewonderaars; zij zag in hem geen meerdere mate van den goddelijken wil geopenbaard dan in de vliegen die rond hun hoofden dwarrelden, dan in de rozen ginds langs den muur, dan in hen allen die hier aan den disch zaten; zij zag hem alleen als een groot en zeldzaam mensch die te rechter tijd den chaos van Frankrijk en Europa had aangegrepen. En allen braken plotseling hun gesprekken af, om te luisteren of eigen meening te zeggen over Buonaparte. In dwepende vereering uitte zich Emile Vaudemont; verrukt zag Thérèse hem aan. David van Wijck en Tobias Soelens zwegen, staarden voor zich op hun bord, schudden het hoofd. Floris keek hen spottend aan, sterk door den bijval van Vaudemont. Doch de oude grootmoeder, anders zwijgzaam, sprak ietwat driftig:
‘De goddelijke wil bestuurt dien mensch Buonaparte. Maar orde scheppen en vrede stichten is zijn werk niet. Hij zal nooit over een bloeiend rijk kunnen heerschen. Mijn vader vertelde mij wel eens oude geschiedenissen, ook van Attila die de Geesel Gods werd genoemd, op aarde gezonden om de slechte menschheid te straffen. Ook uw Napoleon is een geesel in Gods hand, een straf voor Europa om haar revolutie en ongeloof.’
De stem der twee-en-zeventigjarige trilde; zij wist dat zij overtuigingen, vereeringen kwetste. De ouderen zwegen; doch Floris lachte tergend.
‘Wij zijn van een anderen tijd,’ zeide hij. ‘U bent van een vorige eeuw. Hoe kunt u de grootheid van Buonaparte begrijpen!’
Moeder Anne-Marie zag smeekend naar haar zoon; zij dorst hem niet met woorden te bestraffen en zij wist dat David het evenmin zou doen. Streng hernam toen de grootmoeder:
‘In mijn tijd, Floor, zou een kind dat zóó sprak naar den
| |
| |
zolder zijn gestuurd om zich eens te bedenken. Maar het kwam niet voor,’ voegde zij er zachter aan toe; ‘uw groote revolutie had de wereld nog niet op haar kop gezet.’
Ter Wisch trachtte de meeningen samen te vatten in een verzoenend geheel. Wat wisten wij stervelingen van den wil van God? Wij konden slechts onderstellingen uiten; het was wellicht heilzaam voor het Hollandsche volk, nu een dee van het Fransche te zijn, op te gaan in de meest logischdenkende natie, van wie bekoring en schoonheid sinds eeuwen waren uitgestraald over de wereld...
David van Wijck mompelde iets van onzin, doch zweeg ter wille van Emile en Thérèse.
‘Komaan’, zeide hij opstaande, ‘laten wij een glas ledigen op het jong-verloofde paar. Veel woorden wil ik niet gebruiken; maar mij aansluitend bij wat mijn geachte zwager van de vereeniging van Holland en Frankrijk sprak, wil ik u de volgende dichtregelen doen hooren.’
En een papier uit den rokzak halend, declameerde hij:
‘Ziet Venus liefderijk met Mars tezaam gekoomen
In koele schaduw van de Wijckerveltsche boomen!
Welzalig wie aanschouwt den Krijg door Min getemt,
De Min aan 's Krijgmans hart vertrouwend vastgeklemt
Als klimop rond den eik...
Zoo ging hij een honderdtal regels voort, tot verbazing van Floris die zulk een dichttalent niet achter zijn vader had gezocht en vermoedde dat Soelens wel zou hebben geholpen. Vaudemont begreep er niets van en fluisterde achter zijn servet tegen Thérèse. Anne-Marie zag eerbiedig tot haar man op.
Toen David geëindigd had werden moeder Breevoort, Bart en Santje binnengeroepen, om mee te drinken en te klinken op het heil der verloofden. Onder rustiger gesprekken liep de maaltijd af; het kalfsvleesch was malsch, de asperges smolten op de tong. Bart bracht het komfoortje. De heeren, behalve Vaudemont, staken lange pijpen aan, de dames zochten haar handwerkje en allen begaven zich naar buiten. Alleen moeder Anne-Marie bleef nog wat helpen bij het afnemen.
Zij kwamen op het ronde grasveld in het midden van den tuin. Er was sinds lang niet gemaaid; de hooge halmen stonden roerloos in de zoele stilte; over de witte en gele bloemen ging de gloed der avondzon. Als sterrestralen lagen
| |
| |
de paden naar acht zijden, ongewied tusschen de verwaarloosde beukenhagen. Buiten de randen der geometrische perken hadden de goudsbloemen zich verspreid; nog was de vorig-eeuwsche aanleg zichtbaar onder de verwildering van gras en boersche bloemen. De marmeren vazen aan den ingang der laantjes waren geschonden, groen van vocht. Van de beelden in de nissen der hagen was het verguldsel afgespoeld; zij verscholen grauw en verminkt achter de neerhangende takken.
‘De oude Bet Breevoort onderhoudt met haar zoon onzen tuin,’ zeide de gastheer tot Aagje Fabian. ‘Maar de arme lieden hebben al hun zorgen noodig voor de moesgronden en de droeve tijden laten mij geen ruimere kosten voor het onderhoud toe. U ziet het,.... de vroegere sierlijkheid van het park is te loor gegaan.’
Zijne gast stemde niet in; zij scheen met welbehagen rond te zien in den kleurigen hof, over de wilde gazons en de ongesnoeide hagen. Bijen gonsden in de kelken van lelies; de rozestruiken bogen haar doornige twijgen onder golven van witte en roode weelde.
‘Mochten er ooit beter jaren komen,’ hernam Van Wijck, ‘dan hoop ik den tuin te herstellen in den toestand waarin hij in de vorige eeuw moet geweest zijn. Aan het eind der beide berceaux een koepeltje op de vaart; nu is er ons maar één over. De hagen gesnoeid; schelpen op de paden; de beelden opgeknapt; de perken bijgestoken. Deze wildernis ergert mij...’
‘Wees liever dankbaar en tevreden, David,’ zeide oom Jacob. ‘Je tuin is nu even fraai als de heele wereld. De bouwende lijnen van den kosmos zijn er in na te speuren, maar de macht van het groeiende en overstelpende leven heeft ze vervaagd. Waarom het leven snoeien en begrenzen, als ook de Schepper zijn heelal niet meer in de oude paradijsorde houdt, maar het in schoone verwildering laat gaan? Hij laat groote kinderen, zooals Buonaparte, in den goddelijken hof der schepping loopen en de bloemen vertrappen. Doch misschien zie ik verkeerd en is Buonaparte wel een snoeiende tuinier....’
Van Wijck haalde de schouders op; hij begreep zijn zwager niet. Maar de oude mevrouw Kee-Jans, op een half-vermolmd
| |
| |
tuinbankje rustend, hief waarschuwend den vinger en sprak:
‘Je spot weer leelijk, Ter Wisch. Maar je bent zoo goddeloos niet als je je voordoet... Wat mij betreft, ik verkies de orde boven den chaos; een bloemhof is geen weide en een sterrebosch geen natuurwoud.’
En zich tot Aagje richtend vertelde zij van een bezoek aan de Graafschap, een kwart eeuw geleden, toen zij op haar reis over de Veluwe, in een laan bij het Loo, den Stadhouder had zien wandelen, een goedig dik man van wien zij zich overigens niet veel meer herinnerde. Zij had ook vele landgoederen over den IJsel bezocht en het huis van den Ulenhoek van verre gezien; maar de groote donkere bosschen bekoorden haar niet. En al pratend haalde zij geliefde herinneringen op. Haar vader had, als kind, den dichter Rotgans gezien op zijn lusthuis Kromwijk aan de Vecht en in later jaren den kring van zijn gezin vaak vergast op de zangen en treurspelen van den dichter, ja zelfs op gedeelten van zijn vermakelijke Boerekermis. Zij herinnerde zich de verheerlijkende beschrijving van een lustverblijf, welke nauwkeurig overeenstemde met den aanleg van haars vaders landgoed en van alle andere tuinen die zij kende.
‘Het was een schoone tijd,’ zuchtte zij, ‘maar hoe snel is dat alles verdwenen! Hoe had ik toen deze latere jaren kunnen voorzien.... Arme kinderen, als aan jullie nog evenveel stormen te wachten staan!’
‘De kinderen van nu zullen ook hun jeugd schoon vinden, mevrouw,’ zei Jacob ter Wisch. ‘Uit de verte van den ouderdom gezien zal deze tijd van stormen worden betreurd als een ontroerend verleden of misschien ook als een lieflijke idylle. Ik weet het bij ervaring, want ik kan nu verlangen naar de groote dagen van de revolutie.’
De oude mevrouw schudde het hoofd en zweeg. Peinzend zag Aagje haar van ter zijde aan en dan naar Ter Wisch, in wiens woorden zij telkens haar eigen gevoelens vernam.
Intusschen had Annie-Marie zich weer bij hen gevoegd en keerden ook Thérèse en Emile, die den tuin door de beide berceaux waren omgewandeld, op het sterrebosch terug. Toen nam David van Wijck den dichter Soelens in den arm, voerde hem midden in den kring en zeide:
| |
| |
‘Komaan, Tobias, nu zullen wij zwijgen en luisteren naar den filomelenzang van je gedichten’.
Santje had stoelen gebracht; nieuwsgierig gluurde zij onder 't heengaan naar Soelens, die zijn papieren uit den rokzak trok, ze langzaam openvouwde en aanving, met plechtigfluisterende stem die allengs sterker galmde, de Zanggodinnen op te roepen voor den lof van Wijckervelt. De Grieksche maagden prezen de ligging der hofstede, in het gezicht van zee en stranden, nabij hooge bosschen, woeste duinen, groene weiden, vruchtbare gaarden:
‘Mijn Zangnimf zweeft nu door een beemd bezaait met roozen
Waar hare lentmuzijk het stadsgewoel doet poozen....’
De Muze leende den Dichter hare accoorden, om de zoete weelde van het geboomte en de vorstelijke gastvrijheid van den Landheer te bezingen:
‘Een onafzienbre laan, met beuken, ypen, linden
En eikenhout getooit, versiert aan elken kant
Met starrebossen, naar des Lantheers kunst geplant,
Lacht ons van verre toe, en noodt ons uit te treeden.
Gij veldsieraaden, die uw voeten zet beneden,
Maar met uw achtbre kruin den hoogen hemel kust,
Hoe zalig leeft de mensch die in uw schaduw rust!
Daar ziet men bergen achter heuvlen zich verheffen
En in het zilver nat des vijvers klaar en effen
De Dichter roemde den wijn die de geneuchten van den winteravond verhoogt:
‘God Bacchus schenkt het vocht der druiven, uit een oord
Waar eeuwge zon het hart des stervelings bekoort;
Zijn Wijnpapinnen, met festons van blauwe trossen,
Doorzwieren groene weide en schaduwrijke bossen’.
Geene bijzonderheid vergat Tobias Soelens, geene der sieraden welke door alle dichters van alle lusthoven zijn bezongen: den pauw noch den labyrinth, den duiventil noch de moerbeiboomen, de tulpen noch de marmeren beelden. De Helikon was afgedaald onder de menschen van dezen tijd.
‘Bravo!’ riep David van Wijck, ‘daar kan straks een roemer druivenvocht op staan! Dát zijn verzen! Is het niet of Vondel herrezen is?’
| |
| |
‘Is het niet of we Rotgans hooren?’ ging Jacob ter Wisch in denzelfden toon voort. ‘Of Lucas Rotgans met zijn wijnpapinnen uit het graf is opgestaan?’
Loenschend loerde Tobias hem aan; er smeulde een machtelooze haat in zijn blik. Hij dacht dat Rotgans vergeten was, nu Helmers en Bilderdijk als de grootste Dichters golden. Was het toeval dat Ter Wisch dien naam noemde, of had hij regels, had hij rijmen en beelden van den al honderd jaar dooden poëet herkend?
Bewonderend zag Anne-Marie naar Soelens. Het was haar een wondervol geheim, hoe een mensch zoo vele schoone uitzichten in woorden voor haar oogen kon oproepen; een neveling van aangename vage herinneringen droomde in haar na.
‘Wijckervelt moet een kostelijke hofstede zijn, mijnheer Van Wijck’, zeide Aagje Fabian. ‘Ik heb zeker nog niet alles gezien. De heer Soelens heeft mijn verlangen gewekt, haar eens verder te mogen doorwandelen.’
Zegevierend zag Tobias naar Ter Wisch. Hij hoopte reeds haar aan zijn arm te mogen rondleiden door de lommerzware bosschages. Doch zijn gelaat betrok, toen hij Floris lachend hoorde zeggen:
‘Tobias bazelt maar wat, freule Fabian. U zult hier niets zien van al het fraais dat zijn Heliconsche juffers bezingen. Wijckervelt is maar een armzalig overschot.’
‘Floris,’ gebood zijn vader hem met barsch geluid. ‘Zwijg! Je begrijpt niets van de vrije fantasie der Dichters. Ik acht onzen Tobias hoog,... hij geeft ons het grootsche verleden weer... Maar laat mij u voorgaan, mejonkvrouwe Fabian,’ vervolgde hij met vriendelijke stem en hoffelijke buiging. ‘Komt, laten wij, nu er overal koele schaduw is, onze tuinen verder bezichtigen.’
Hij bood Aagje zijn arm, dien zij glimlachend nam. Zij kende reeds, van dien middag, het noordelijk berceau, dat van het graspleintje achter de huizinge in rechte lijn strekte tot den koepel aan de vaart. Dus zouden zij nu de open paden gaan, om door het zuidelijk berceau, langs den moestuin, den boomgaard en het huisje van Bet Breevoort naar het sterrebosch terug te keeren. De anderen volgden: Anne-Marie naast haar broeder, de oude mevrouw tusschen Floris en den dichter, Thérèse en Emile achteraan.
| |
| |
Zij wandelden in de richting der vaart. Boven de eikenen elzenboschjes zonk de zon in rook van gouden vuren. En zoo vredig was de avond, dat de wandelaars hunne stemmen dempten en telkens luisterend stil stonden bij den vogelzang uit het diepe loover. Onder het berceau hing de donkerte van den avond al, waarin de geuren van het hout de herinneringen droegen aan den stralenden zomerdag. Het goud der schemering doofde; maar de hemel bleef licht boven de donkere boomkruinen, de akkers, de weiden, waar soms een klagend loeien klonk en het vorschgekwaak in de sloten daalde en rees.
Zij kwamen langs den kleinen doolhof, boven welks ingang, een poortje van taxis, op een bord twee regels in krullend sierschrift waren geschilderd:
‘Treedt in: een Doolhof is het Leven;
Gij weet niet wat Het u zal geven.’
‘Het is een bescheiden proeve van mijn dichtveder,’ verklaarde David van Wijck.
‘De gedachte bevat veel waarheid,’ zeide Aagje Fabian hoffelijk, ‘en zij is bondig uitgedrukt.’
‘Niemand zal haar bovendien tegenspreken,’ voegde Ter Wisch er met een glimlach aan toe. ‘Het is er eene die tot de eeuwige waarheden, tot de schoonste en de aangenaamste behoort. Levenswijsheid op rijm, ziedaar de ware poëzie!’
David zag hem aan, zooals Soelens kort te voren gedaan had; hij wist niet of achter dien glimlach, achter die woorden, lof of spot verborgen was. En diep in zich-zelven wenschte hij dat Jacob, die altijd de vriendelijkste en stichtelijkste gesprekken door zijn bitse grappen bedorven had, maar in het verre Spanje was gebleven.
Men ging den labyrinth niet binnen, daar de smalle paden moeilijk begaanbaar waren door de uitgeschoten twijgen en de langs den grond gekropen slingerplanten. Zij liepen verder en bereikten door den boomgaard het huisje van Bet Breevoort, die, gereed met het werk op Wijckervelt, weer in haar eigen keuken zat. Het was een groote ruimte, hoog onder het spitse dak. Over een houtvuur pruttelde in een ijzeren pot het avondeten. Een olielampje brandde aan den wand, boven een vierkante tafel.
| |
| |
De goede vrouw schoof een paar matten stoelen en een bankje bij; voor negen gasten had zij geen zitplaatsen genoeg. Maar de jongeren wilden wel wat rondzien in de oude woning, die, behalve een klein pronkkamertje, alleen deze ruimte bleek te bevatten waarin werd gedorscht en gekookt, geslapen en gegeten, terwijl er 's winters zelfs een koe en twee varkens huisden.
Bet bood koffie aan. Doch men bedankte daar Anne-Marie aan Santje had opgedragen straks in het sterrebosch een paar tafeltjes te dekken. Bart was even uitgegaan, naar het Posthuis, om bij de boeren in de gelagkamer nieuws te krijgen over de loting. De vrouw begreep niet wat dat kon zijn; tijd om naar de stad, naar Haarlem te gaan, hadden zij geen van beiden. Zij was er sinds de geboorte van Santje, negentien jaar geleden, niet meer geweest. Zelfs in den Hout zette zij nooit meer een voet. Aanloop had zij weinig, eens in de twee jaar, van een nicht uit Zantvoort; in Amsterdam woonde nog een zuster, van wie zij door Santje wel eens wat had gehoord. Doch zij maakte zich zwarigheid over Bart dien zij niet zou kunnen missen. En angstig zag zij naar de uniform van Emile Vaudemont.
Jacob ter Wisch bemerkte dat het gelaat van Anne-Marie droevig werd, zoodat hij haar zachtkens medenam naar buiten en trachtte gerust te stellen; hij wist dat de gesprekken over de conscriptie haar beklemden, dat zij bezorgd was om haar zoon. Hij wilde haar gedachten afleiden en sprak over de schoonheid van licht en schaduw in de armelijke boerenhuizing, die hem aan vroegere schilders deed denken, aan Ostade en Teniers vooral.
‘Alle moeders zijn dezelfde,’ zei Anne-Marie fluisterend en drukte dankbaar de hand van haar broeder.
Spoedig hadden de anderen hen ingehaald. Soelens had Aagje Fabian ter zijde weten te komen en zette zijn tafelgesprek over Neêrlands dichtkunst voort; met zalving en breed waardeeren prees hij mannen van velerlei richting: Loots en Simons, Bilderdijk en Feith. Doch zij luisterde niet; zij vergeleek de zorgvolle dagen dier vrouw in het groote duistere vertrek met haar eigen vrij bestaan; en zij voelde zich arm en nutteloos in haar rijkdom, onwetend met al haar boeken. Wat had haar leven opgebracht? En hoe schoon van arbeid waren de jaren van deze vrouw...
| |
| |
Floris geleidde zijn grootmoeder; hij voelde spijt over den uitval aan tafel, nu hij weer dacht aan wat Kee-Jans van Wijck had na te laten.
Achter hen liepen Thérèse en Emile, de armen om elkaars middel, zwijgend in de aanschouwing van den vallenden nacht, dien zij wisten dat verloofden schoon moesten vinden. De sterren sprankelden aan den onzichtbaren koepel; boven den noordelijken horizont talmde het bleeke schijnsel der schemering.
David van Wijck, op eenigen afstand langzaam volgend, genoot de geurige varinas uit zijn goudsche pijp. Doch toen hij op het grasveld van zijn sterrebosch drie gedekte tafeltjes zag, een kaars brandend in tinnen kandelaar, de koffie geurend boven het komfoor, kwamen er tranen van dankbaarheid voor zijn blik, rees er in zijn hart een zoet gevoel van geloovende hoop. Hij dacht weer aan wat hij gisteravond in Doctrina had gehoord. De geruchten hadden hem versterkt in zijn eigen vermoedens. De onderdrukking kon niet altijd duren. Buonaparte was nu op het toppunt van zijn macht; er zou een kentering komen; de Franschen waren vreesachtig en argwanend.
En binnensmonds met een vroolijken vloek den Keizer naar den Satan wenschend, nam hij glimlachend plaats in den kring van familie en gasten op het grasveld.
| |
XI.
Soelens vertrok den volgenden morgen; freule Fabian en Jacob ter Wisch bleven nog enkele dagen.
Ter Wisch ging zijn gang, zooals zij van hem gewoon waren; hij verscheen slechts nu-en-dan aan de maaltijden; meestal zwierf hij in de bosschen van Bentveld of zeilde op het Spaarne en de wijde meren. Hij was niet alleen. Cornélia Valéry, door hem onthaald, logeerde weer in het Wapen van Amsterdam. Sinds hun wandeling door den Hout, dien voorjaarsavond, hadden zij elkander in de stad geregeld ontmoet. Zij vulde daar zijn eenzame dagen met de vroolijkheid van haar lach en het zuidelijk licht harer gesprekken. Vaak soupeerde hij op haar kamer en verliet haar eerst na den ontbijt.
| |
| |
Doch Aagje, door wellevendheid gebonden aan het samenzijn met het gezin, voelde zich enkel in de morgenuren vrij. Dan zat zij te lezen, verscholen ergens in den verwilderden tuin, of wandelde in den Hout onder de hooge lanen.
Na een nacht van zware onweersbuien was de morgen koel en klaar, de hemel vol groote jagende wolken, de wind loeiend door de buigende kruinen van het bosch. Aagje had den tuin van Wijckervelt verlaten en liep de Spanjaardslaan in, met vluggen tred, levenslustig door het orgelend bruisen der bladergolven, waarin zij wel mee wilde zingen, strijdlustig door den wind die haar hoofd omwoei, den westenwind die geuren van de zee en de duinen bracht, forsch en blijde wegstormend naar onbekende landen. Nog dropen en glansden de spruitsels rond de oude lindestammen door de stortvloeden van dien nacht; de vloer der laan was donker gedrenkt, met glinsterend water in de sporen der paardehoeven. Blauw en licht lokte het verschiet achter de zware welving die tot den horizont scheen te gaan.
Zij ademde met diepe teugen den vochtigen aardgeur die tusschen gras en bloemen opsteeg. Zij voelde zich vrij en de eenzame vrijheid gaf haar geluk. Herinneringen aan de bosschen van den Ulenhoek verschenen even in haar, met kleine sidderingen van weemoed; zij had er zoo vele jaren met haar vader gezworven, geen storm of hagelbuien vreezend. Maar nu was er meer dan toen: zij kon spreken met velerlei menschen, braven en eenvoudigen, listigen en dwazen. Nu was er nog meer: zij verlangde naar de stem van Jacob ter Wisch, naar zijn gesprekken, zijn meeningen, zijn verhalen. Zij werd zelfs een kleine gekrenktheid in zich gewaar, als zij bedacht hoe hij geen dezer dagen haar met zich had gevraagd op zijn dwaaltochten. Hij was toch haar raadsman, veertien jaar ouder dan zij! Hij behoefde geen overwegingen van gepastheid te hebben! Of was hij een zonderling die liever alleen rondzwierf? Was het beschroomdheid jegens haar? Vond hij haar te ernstig, te stil?
Onrustig woelden de gissingen, kwellend haar trots die twijfeling noch vragen duldde.
Zij was, nog voor het einde der laan, een zijpad ingeslagen en naderde het sterrebosch in 't midden van den Hout. Haar verwarde gedachten stormden weer heen met
| |
| |
het wild-aanzwellend ruischen van den wind; door de donkergroene zee der zware gebladerten braken zonnestralen en de ruige toppen der eiken wuifden in een damp van goud. Het bleef eenzaam in de rechte alleeën; een visschersvrouw sprokkelde er wat afgewaaid hout bijeen en sukkelde weer door in de richting der stad.
Aagje kwam bij de bank in het sterrebosch en zag rond, onzeker welke laan te kiezen. Opeens bespeurde zij in de verte van een beukenlaantje een man die in een der stammen sneed en nu achteruit trad om zijn werk te beschouwen. Zij herkende Jacob ter Wisch. En een vreugde doortintelde haar. Zij ging niet zitten op de bank maar wandelde verder, het kraken der dorre takken vermijdend, hopend hem in zijn afzondering te verrassen. Doch nauw was zij eenige schreden in zijn richting gegaan, toen zij hem door zag loopen, een voorwerp in den zak bergend, zonder om te zien of hij bespied was. Dan sloeg hij een zijpad in, stadwaarts.
Langzamer ging zij nu, teleurgesteld, en toch vreezend dat hij terug mocht komen en haar haastigen tred zien. Doch bij den boom met de blanke zorgvuldig-gesneden letters bleef zij even staan. En weer ging er een tinteling door haar heele wezen, toen zij las:
combat
de la
volupté
Een siddering van schrik was het. Wat mocht de zin dier woorden zijn? Zij kon het niet vatten, maar het weten dat híj ze daar geschreven had deed haar zoo smartelijk aan, dat de strijdlustige vreugde machteloos wegzonk en zij plotseling in het stormgeruisch rondom een lange wilde weeklacht vernam.
Haar hoofd was gebogen toen zij voortging. Nog een paar maal liep zij de Spanjaardslaan op-en-neer, toornig zooals zij zich nimmer gevoeld had, gestoord in een onbewust-gekoesterde verwachting, huiverend bij een vaag-aanschouwde levensdiepte.
Op Wijckervelt teruggekomen, sloeg zij het oude boekje der Navolginge op en zocht het kapittel over het ontvluch- | |
| |
ten der ijdele hoop en der verheffing. Daar herlas zij:
‘Ydel is diegene die sinen hoep set inden menschen of inden creaturen.’
| |
XII.
De dagen waren weer stil en wolkloos-blauw geworden. David en Floris van Wijck konden de morgenwandelingen in den Hout hervatten, hun pijp rookend op een bankje met fraai vergezicht, niet verrast door onverwachte regenbuien. Eens, ongeveer een week na Aagjes vertrek, drentelden zij weer zwijgend door de koele beukenlaantjes. De schaduw van het dichte loover, de stilte overal, de geurige zoelte die uit het lagere houtgewas streek, stemden de beide mannen tevreden over zich-zelven, welwillend jegens de zomersche natuur en de afwezige menschenwereld. Vader David voelde zich dankbaar voor de verloving zijner dochter, vol hoop op de toekomst als hij dacht aan de daling der grondprijzen, aan de verlatenheid van vele landhuizen. Floris schreed een halven pas achter hem, verschikte nu-en-dan zijn weelderige jabot, gluurde met een kleine terugbuiging van het hoofd langs de sierlijke lijn zijner kuiten en dacht aan een Duitsch juffertje dat hij in ‘De Munnik’ op de Nieuwmarkt onlangs had ontmoet.
Toen zij het sterrebosch bereikt hadden zetten zij zich op de cirkelvormige bank en staarden in de smalle lanen die als de stralen eener ster naar alle zijden zich in de gouddoorflonkerde verten verloren. De vader streek zijn molligblanke hand langs de gladde kin en sprak langzaam en diep:
‘Floris, mijn jongen, wij zijn nu rustig samen; het is stil in den Hout; niemand kan ons beluisteren, zoodat wij ongestoord kunnen spreken over de gewichtige dingen van het leven....’
Zijn zoon zag hem ietwat spottend-nieuwsgierig terzijde aan. Doch David bemerkte het niet, want hij tuurde naar de figuren die hij speelsgewijs met zijn lange rotting in het zand had geteekend.
‘Floris’, vervolgde hij glimlachend, ‘het was met innige voldoening dat ik je onlangs aan onzen feestdisch in druk gesprek met freule Agatha Fabian zag. De eerste gedachte
| |
| |
zoowel van moeder als van mij was: ziedaar een paar dat de Heer als zoodanig heeft bijeengebracht, twee jongelieden die Hij voor elkander heeft geschapen. Het wordt tijd om een huisgezin te vestigen; je bent nu twintig jaar,... ik was drie-en-twintig toen ik je moeder als bruid naar de kerk leidde. Doch waarom te wachten, als de gelegenheid schoon is? Er zullen meerderen deze bekoorlijke jonkvrouw willen naderen met de betuigingen hunner liefde. Talm dus niet, mijn jongen. Zij is rijk, zij is weeze en heeft geen nabestaanden. Een steun in het leven heeft zij noodig, den liefdevollen steun van een warm en jong hart, gelijk je waarde oom Jacob, haar raadsman, met zijn koud gemoed niet geven kan. Zij is ook niet onknap van uiterlijk, Floris! Ik zou haar in mijn jeugd gaarne hebben aangezien. Slechts één gebrek heeft zij wellicht: zij is te verstandig voor eene vrouw; hare belangstelling richt zich eerder tot wetenschap en kunst en wijsbegeerte, dan tot de plichten der huishoudelijkheid. Maar je liefdevol beleid zou dit alles zeker kunnen verhelpen....’
Hij zag nu zijn zoon aan en ontmoette diens verwonderdonverschilligen blik.
‘Zij is zes jaren ouder dan ik’, zeide Floris schouderophalend.
‘Die leeftijd heeft een voordeel’, hernam zijn vader. ‘Zij zal ja zeggen bij het eerste aanzoek’.
‘Vader’, antwoordde de jongeman met een kwalijk-bedwongen geeuw, ‘u zorgt waarlijk zeer goed voor mij. Maar gelooft u dat Aagje de ware vrouw voor mij zou zijn? Vindt u haar niet ietwat boersch, ietwat rustiek, ietwat simpel van kleeding en pose? Ik wilde gaarne eene femme du monde, die mij binnenleidde in de elegante kringen der hooge magistraten. Zie, als De Celles, als Duvillers, als Baron d'Alphonse een dochter had, dit zou een begeerenswaarde partij zijn!...’
‘Hoho!’ spotte nu zijn vader, ‘je slaat op hol, Floris! Bedenk dat wij gewone burgers zijn; bedenk dat Aagje Fabian een jonkvrouw is. Nogmaals: zij is rijk, bijzonder rijk; het landgoed Den Ulenhoek zal in later jaren veel opbrengen. Deze tijden gaan wel voorbij... Buonaparte leeft niet eeuwig’.
Zij zwegen beiden eenigen tijd. David van Wijck teekende gedachtenloos verder aan zijn figuren in het zand; Floris tuurde naar de diepe verte van het beukenlaantje en dacht
| |
| |
aan de zoete macht der ducaten; hij zag karossen met fraaie witte paarden, hij hoorde de slepende muziek van het theater; en hij begreep dat hij, ofschoon gehuwd, de vrijheid zijner eigen vermaken zou kunnen behouden en genieten op weelderiger wijs. Opeens zeide hij:
‘Vader, ik zal uw raad volgen. U hebt gelijk: het is dwaasheid te veel te begeeren. Ik wil zelf wel naar Amsterdam gaan en freule Fabian op de Keizersgracht bezoeken. Maar ik weet niet of dit gepast is... U moest oom Jacob eerst eens polsen!’
‘Bravo, mijn jongen!’ riep David van Wijck opstaande. ‘Kom, laten wij een glas madera drinken op het jawoord’.
Zij wandelden de laan in de richting van Haarlem en zetten zich aan een tafeltje onder de bloeiende linde voor het Wapen van Amsterdam, Davids geliefdste rustplaats, waar hij zich altijd weer verlustigde in de schoone herinneringen aan den eersten Augustusnacht van '94. De waard bracht den bestelden wijn en vroolijk klonken hunne glazen in den stillen zomermorgen.
Er liepen onder de statige boomen der Dreef slechts weinige wandelaars; een Zantvoortsche vischvrouw slofte moede over het schelpenpad; twee Fransche officieren van het 126ste drentelden Houtwaarts, onder levendig gebarend praten. Effen-blauw was de hemel boven de zonnig-groene boomtoppen.
‘Welk een zomersche rust!’ zeide David, met een glimlach rondziende. ‘En nog spreekt men van ellende, nog is men ontevreden. Ademt de gansche natuur geen welvaart!... O, voorzeker, het zijn moeilijke tijden van overgang; onze tabakshandel is dood, dood,... maar zonder tabak kan de mensch niet leven, en onze handel zal binnen niet te langen tijd uit den dood opstaan. “Dees ellenden gaan volenden”, zong Bilderdijk zelf ons in Januari toe. En ach, ontevredenen zullen er altijd zijn...’
En terwijl hij zijn glas ad fundum ledigde, keek hij meewarig naar een blootvoetig bedelkind dat bij hem was komen staan en de kleine groezelige hand uitstrekte. Met zijn rotting duwde hij haar weg, waarna hij zich tot Floris wendde:
‘Wij mogen de bedelarij niet aanmoedigen. Er zou geen einde aan zijn, als wij met deze eene begonnen’...
Hij wees de Dreef in, waar twee kreupele muzikanten,
| |
| |
een jonge armoedige vrouw en enkele sjofele kinderen naderden. Doch zij waren beiden opeens het schamele troepje vergeten, nu zij een krachtig-slanke vrouw recht tegenover hen uit de richting van het Spaarne zagen komen. Zij droeg een licht-groene japon die boezem en armen half ontbloot liet. Onder haar mutsje weg krulden weerbarstige blonde haren langs het blank gelaat. Haar gang was kalm en vast; om haar fraai-gevormden mond lag een glimlach van bewust-genoten macht.
Zij trad op het Wapen van Amsterdam toe en ging zonder hen aan te zien rakelings langs de beide overblufte mannen. De trap kraakte; zij scheen hier gast te zijn.
Toen boog Floris zich tot zijn vader over en sprak zacht:
‘Is dat niet de actrice Valéry, van wie men vertelt dat zij oom Jacobs...’
Doch David viel hem in de rede:
‘Stil, Floor, zwijg daarvan! Je moeder weet het gelukkig niet, maar voor mij is het loszinnig gedrag van je Oom een bittere ergernis. Onze oud-Hollandsche zeden bespot hij; de Franschen hebben zijn karakter bedorven. Laten wij opstaan! Wie weet: misschien verschijnt hij straks zelf...’
Hij rekende af met den kastelein. En langzaam heenwandelend, het pad dat dwars door het bosch naar den Heerenweg voerde, besloot hij met een ietwat onwilligen glimlach:
‘Maar dit moet erkend: het is een bekoorlijke vrouw... Helaas, hoe zwak is het vleesch des menschen!’
| |
XIII.
Floris reisde den volgenden morgen met de eerste schuit van Haarlem naar Amsterdam; op het water was het frisscher dan in de hobbelende diligence; hij kon er rustig de woorden van zijn aanzoek overpeinzen; zijn sierlijk-verzorgd kostuum had er minder te lijden van het stof. Hij zat bij een open raampje in de roef, vooruit ziende over het zonnig-sprankelend nat. In den stillen rijzenden morgen zong een leeuwerik hoog boven de weiden en de verre wateren; het wuivend riet ritselde zacht; de luttele reizigers zwegen nog; en aan den oever staarden loom-gedraaide koeienkoppen naar de voorbijglijdende schuit.
Hij was dan zelf op weg. Den vorigen dag, na het middag- | |
| |
maal, had zijn vader oom Jacob aan een roksknoop den tuin in getrokken en hem over het voorgenomen aanzoek geraadpleegd.
‘Floris moet trouwen’, zeide David van Wijck. ‘Hij verlangt naar een rustig gezeten huwelijksleven. Wij hebben beiden het oog geslagen op de verstandige en lieftallige freule Agathe.’ En hij had gevraagd of niet eerst Ter Wisch haar zou polsen. Doch deze, zijn spot met David's overmoed achter een welwillenden glimlach verbergend, had geraden dat Floris zelf zou gaan, hoe ongewoon dit ook ware. Aagje Fabian was immers niet de eerste de beste; zij stelde het ongewone op prijs; zij zou den moed van Floris' eigen aanzoek waardeeren! En hij had gedacht: het zou voor beide jonge menschen wellicht een heilzame ervaring zijn...
Floris sprak niet met zijn medereizigers: het waren geringe burgerlieden. En bij het uitzien naar de kalm-verglijdende boomen langs den oever mijmerde hij, dat het schooner ware geweest, te paard of in eigen statiekaros vóór te komen aan het huis op de Keizersgracht... Nu moest hij van de Haarlemmerpoort af loopen. Doch er dreigde geen wolkje in den blauwen hemel; onbesmet zouden bruine rok en broek, zou het glanzend schoeisel blijven... En zijn gedachten gingen terug naar den vorigen dag, naar de mooie tooneelspeelster wier naam hij tezamen met dien van zijn oom had hooren noemen, twee weken geleden, toen hij met een troepje vrienden in den Munnik zat. In stilte bewonderde, benijdde hij het vrije leven van oom Jacob die zich in Holland bewoog alsof hij in Parijs, in Madrid was. Hij zelf, Floris, moest al zijn avontuurtjes verheimelijken in de schemering van afgelegen taveerne-tuintjes. Hij vreesde niets zoozeer als de opspraak. En welke meisjes leenden zich aan hem en zijn vrienden! Duitsche juffers zonder gratie, met stroogeel haar en sproeterige huid. Een vrouw van zoo'n trotsche en toch lieftallige bekoring als mademoiselle Valéry had hij nooit gekend. Hij miste de vlugheid van geest, de argeloosheid van bewegen, waarmee hij zulke vrouwen winnen moest. Ook zijn vader zou dit wel nooit hebben vermocht! En opeens herinnerde hij zich diens glimlach en spijtige woorden, toen zij gisteren huiswaarts gingen; had hij de oogen van den ouden heer niet zien glinsteren om het onbereikbare... Doch hij zelf was nog jong; hij kon zijn
| |
| |
Hollandsche stugheid overwinnen en de onweerstaanbare kracht van freule Fabian's rijkdommen zou hem steunen tegenover het koelste minnaressen-hart...
Zoo dacht hij weer aan Aagje en terwijl nu-en-dan iets tot hem doordrong van de klachten zijner medereizigers over de duurte der tabak en het verbod van haringvangst, nam hij zich voor ieder jaar eenige weken door te brengen op het landgoed in de Graafschap; in een nieuwe koets zou hij rijden langs de grachten van Amsterdam, wellicht een hooge magistratuur verwerven, mits hij slechts de vriendschap der Fransche overheden in 't gevlei kon komen...
Te elf ure dien morgen diende de oude knecht Derk den heer Floris van Wijck bij zijne meesteres aan. Aagje hoorde den naam van haar bezoeker zonder verwondering; de zoon van den huisheer kwam wellicht spreken over zaken betreffende de huur, of de verzending van meubels bezorgen die in een deel der vertrekken waren achtergebleven. Echter, toen zij hem zag, zijn kostuum van petit-maître, de kleine vlugge passen waarmee hij op haar toetrad, de diepe buiging recht vóór haar, verdween de vriendelijke glimlach van haar gelaat; zij wees hem met strak gebaar een stoel en wachtte.
‘Freule Fabian,’ begon Floris, ‘het is met voorkennis van mijn vader dat ik u kom bezoeken’...
‘Waarom ook niet, mijnheer Van Wijck!’ zeide zij snel. ‘Maakt Z.E. het goed en ook uwe Moeder en juffrouw Thérèse en de heer Vaudemont?’
‘Dank u zeer,’ antwoordde hij. ‘Zij laten u groeten. Doch alleen mijn vader weet het doel van mijn bezoek...’
Hij talmde even; en hij voelde zich bleek worden, toen zij onverstoorbaar hernam:
‘Het is wellicht eene zaak die de vrouwen niet aangaat?’
Hij lachte verlegen:
‘Neen, niet de vrouwen op Wijckervelt. Maar er is ééne vrouw wie het wél aangaat, freule Fabian...’
Hij besefte dat het nu moest gebeuren; maar geen enkele der fraaie volzinnen die hij in de trekschuit bedacht had wilde in zijn herinnering verschijnen. En hij stamelde van plotselinge vriendschap, van onvergetelijke discoursen, van harmonische opinies, van eeuwige liefde. Met onbewogen gelaat en hoffelijk geduld bleef zij hem aanhooren. Begreep
| |
| |
zij dan nog niet waarop hij doelde? En sterker woorden, klaarder toespelingen zocht hij:
‘De liefde, freule Aagje, kent geen verschil in jaren. Ik ben eerst twintig; gij zijt op een leeftijd...’
Toen viel zij met een vergevenden glimlach hem in de rede:
‘Ik,... mijnheer Van Wijck?... Wat doet mijn leeftijd ter zake? Ik ben maar een oude vrijster uit den Achterhoek. Kom, laten we over deze verheven dingen zwijgen. U bent waarlijk nog jong. Zult u niet een kopje koffie gebruiken? Dan praten wij nog eens over uw held Buonaparte...’
En zij trok aan de schelkoord.
Doch ook hij was opgestaan, gekwetst, weerloos tegen haar spottende kalmte.
‘Dank u,’ sprak hij. ‘Ik houd u op. Ik heb nog eenige commissies in de stad te verrichten. Uw dienaar, freule Fabian.’
Nog dieper buigend dan bij zijn komst week hij achterwaarts naar de deur die juist door de oude Diewertje werd geopend.
‘Het spijt mij dat u niet een kopje koffie kunt gebruiken, mijnheer Van Wijck,’ zeide Aagje Fabian, het hoofd nijgend ten afscheid. ‘Dieuwertje, laat mijnheer even uit en breng mij dan de koffie.’
Met norsch gelaat, zonder groet voor de bescheiden dienstbode, verliet Floris het huis. Hij vloekte in zich-zelven alle duivelen bij-elkaar. Hoe, hem na vijf minuten als een kwajongen wegsturen? Hoe, over den grooten Keizer spreken onder een kopje koffie? O, zij was een oude vrijster,... zij wist het wel. Dwaas die hij was, zich aan zulk een vernedering bloot te stellen, verlegen te worden tegenover een vrouw! Had zijn vader haar maar willen polsen! Had oom Jacob maar niet aangeraden dat hij zelf zou gaan! Gevoelloos, koud, onvrouwelijk was zij... Hij sprak van liefde; zij glimlachte en sprak van koffie...
Driftig stapte hij door in de richting van den Amstel, om buiten de poort, onder de boompjes voor de Berebijt, het koffiemaal te gebruiken en te kijken naar de zolderschuiten en beurtschepen die afvoeren en binnenkwamen. Hij wilde tenminste nog een genoeglijken avond hebben met zijn vrienden, waarvan hij er een paar als stamgasten in den Munnik zou kunnen vinden. En bij het beeld der avondvreugde week zijn ontstemming.
| |
| |
Op den hoek der Reguliersgracht bonsde hij bijna tegen Soelens aan die, den breed-geranden hoed diep over 't voorhoofd, te peinzen liep over een landelijk volksliedje dat de uitgever Wendel, van de Anjeliersgracht, hem had opgedragen; er waren een paar daalders mee te verdienen. En opeens kwam een wonderlijk plan in Floris die den gestadigen geldnood van Tobias kende. Hij reikte hem de hand en zeide met herwonnen spraakzaamheid:
‘Tobias, wees mijn gast aan de Berebijt! Ik ben zoo verheugd over den fraaien zomerdag en het weerzien der stad, dat ik alle bedelaars, alle dichters, alle lantaarnopstekers en klepperlui wel zou willen onthalen. Maar ach, de oude heer houdt de koordjes van zijn beurs zoo strak. Waarde poëet, het is een schrale tijd. Vooruit, mee naar de Berebijt!... Ha, ha, Tobias, ik kan ook wel dichten!’
Lijdzaam liet de dichter zich bij den arm vatten en meevoeren, de Utrechtsche-poort uit, den Amstel op. In de schaduw voor de herberg gingen zij aan een groengeverfd tafeltje zitten. En onmiddellijk kwam Tobias in geestdrift over de landelijke omgeving; hij vond de rieten stoelen zeer champêtre, de half-naakte kinderen die in het oevergras speelden zeer rustiek; de boerenmeid die kwam vragen wat de heeren hebben wilden, klopte hij op den rug en sprak haar buigend toe als Amstelnimf.
Floris bestelde koffie met brood en ham. Hij werd aldoor vroolijker en wreef zich onder 't eten telkens de handen, genoeglijk kijkend naar de voorbijkomende boerinnetjes en de reizigers uit de veerschuiten; hij beschouwde als kenner de paarden die aan de witte paaltjes voor het huis waren gebonden. En Tobias, met deftig handgebaar als voelde hij zich schilder, wees hem op het teekenachtig Olifantssluisje aan den overkant en het zonnig stadsgezicht met de talrijke torens.
Toen het dessert kwam, flensjes en een Rijnsche langhals, schoof Floris zijn stoel wat dichter bij zijn metgezel en sprak zacht:
‘Tobias, wij moeten eens vertrouwelijk praten. Ik heb je wel eens geplaagd,... maar waarom niet, onder vrienden!’
Het gelaat van den dichter trok een gemoedelijke plooi; hij was het verleden vergeten en leefde enkel in het zalige heden; langzaam smakkend proefde hij de laatste teug uit zijn glas. En Floris vervolgde:
| |
| |
‘Tobias, je zit niet stijf in je ducaten. Jij moet trouwen, jongen, en een rijke bruid! Ik heb vanmorgen in de schuit aan je gedacht; ik weet een partij, die een man van jou talenten geen blauwe scheen zal trappen: Aagje Fabian! Freule Agathe Fabian! Zij is niet jong meer, zij is zes-en-twintig en een steedsch patriciër zal om het landelijk vrijstertje niet komen. Tobias, dat is de partij voor jou!’
De oogen van Soelens, half-toegeknepen eerst, staarden Floris van Wijck aan en openden wijd. En aarzelend, wantrouwend nog, vroeg de poëet:
‘Maar... waarom ga je zelf er niet op af?’
Floris had de vraag voorzien; zelfbewust glimlachend schudde hij het hoofd:
‘Neen, Tobias, zulk een vrouw past mij niet. Zij moet een man van talenten hebben, en... zij is voor mij te oud... Jij komt er beter bij. In leeftijd ben je mij maar twee jaar vooruit; in begaafdheden en levenskennis wel twintig!’
De dichter lachte gestreeld, overtuigd. Zijn innigsten wensch vernam hij nu uit den mond van een vriend als raad. Maar hoe zijn doel te bereiken? Hij had al zwakke pogingen gedaan, onlangs, aan het feestmaal op Wijckervelt. Echter had hij begrepen, bij het bespieden van haar donkere oogen met den peinzenden blik, van haar strengen en toch vriendelijken mond, dat hij al zijn dichterlijke krachten gebruiken moest, dat de sfeer van haar leven moeilijk voor hem te naderen zou zijn. Bovendien, hij was niet presentabel op een huwelijksaanzoek; hij bezat slechts twee kostuums, beide groen, beide versleten; zijn jabot was niet frisch meer en de andere lag in de wasch.
‘Gekheid, Tobias,’ hernam Floris. ‘Ik zal je helpen. Kijk eens: ik heb mijn beste pakje aan, zóó fonkelnieuw dat het nog niet betaald is. We eten samen wat vroeg; we wisselen van rok en jabot, en terwijl jij naar de Keizersgracht stapt blijf ik op je kamer wachten. Daarna trakteer je mij in den Munnik, jongen!’
‘Eh, in jou rok durf ik wel,’ zei Soelens met een hik, terwijl hij zich opnieuw inschonk.
‘Maar niet hikken, hoor! Waardig en kalm zijn,’ ried zijn vriend.
Zij vroegen de boerenmeid om gouwenaars en tabak en
| |
| |
bleven nog wat zitten. Floris verkneukelde zich in de kool die hij freule Fabian stoofde, nu zij dezen zelfden dag een tweeden vrijer op bezoek kreeg; Tobias, soezend door den Rijnwijn, zag de geneuchten van den rijkdom al: in een karos die voorbij reed, in een speeljacht dat den Amstel opvoer droomde hij zich-zelven, naast zijn wettige vrouw, of... wellicht naast een andere, een minnares...
Na een uurtje stonden zij op, wandelden langs de singels der stad tot de Haarlemmerpoort, vervroolijkten aan de herberg hun middagmaal met vele roemers rooden Franschen wijn, en lieten zich, nu eenigszins onvast ter been, vandaar naar de Korte Heisteeg rijden waar Soelens zijn kamer had.
De dichter kleedde zich in het bruine vest, in den bruinen rok van Floris, die hem hielp bij het sierlijk schikken van den jabot en zelf een oude gebloemde kamerjapon aanschoot, indertijd door David van Wijck afgedankt en aan Tobias gegeven.
‘Een minnedichtl’ riep Tobias wiens groene oogjes schitterden, wiens anders vaal gelaat rood glom. ‘Wat zijn de schoonste gewaden, als de poëet zonder minnedicht verschijnt!’
Floris zocht tusschen enkele boeken die op het slordigopgemaakte bed lagen; hij vond een deeltje van Bilderdijk.
‘Tobias’, zeide hij, ‘je hebt geen tijd om zelf nog wat te rijmen. Hier, hier is een bron van heerlijke poëzie: “Mijne Verlustiging”... O veelbelovende titel des bundels! Laat Bilderdijk door jou mond spreken, Tobias! Schrijf over! Draag voor! De liefde vergoelijkt het vroom bedrog.... Luister!’
En hij las met dartele stem:
‘Laat andren, mond aan mond, en borst aan boezem hangen;
Bij 't staamlen van de tong' en 't zwoegen van het hart,
De maagdelijke heup' in dij' en armen prangen;
En wringen 't lijf naar eisch der kittelende smart':
Laat andren, boezemooft en rozebloesems plukken;
Met opgeheven' thyrs', in 't heiligdom der minn',
In 't binnenst lustprieel van Cypris hoven rukken,
En drinken 't vuur, met oog, met borst, met lenden, in...’
‘Dat is schoon en verheven, Tobias! en er staat Ingetogenheid boven! Schrijf dit over, met je elegantste hand.’
| |
| |
In zoeten droom liet Tobias zich leiden; hij schreef, al beefden zijn vingeren ietwat, de vurige regelen van Bilderdijk over. Dan nam hij met vastberaden zwier den hoed van Floris, gaf zijn vriend de hand en ging neuriënd heen.
Toen Floris de deur had hooren dichtslaan barstte hij in lachen uit. Hij schoof de beide vensters van het armelijke benauwde vertrekje op, keek eens rond naar den kalen wand, de handen in de zakken van de wijde Turksche japon, en betastte daar opeens een sleutel. Van Tobias' wijnkelder, dacht hij, of... En hij trad op een gesloten kastje toe, dat tusschen schoorsteen en venster stond. Hij opende de deur en zag achter een stapeltje goor linnengoed een rij boeken, oude perkamenten bandjes, nieuwere in kleurig sits.
‘Aha, Tobias!’ sprak hij zacht, toen hij de titels las en een drietal deeltjes in de hand nam. En achterover liggend in een wrakken fauteuil, de voeten op de vensterbank, doorbladerde hij eerst de Contes van Lafontaine, beschouwde aandachtig de wulpsche koperprentjes, maar verdiepte zich weldra in een ander boekje, de Roomse Mintriomfen van den dichter Van de Merwede. Hij bemerkte niet hoe de tijd verging. Hij verbeeldde zich in Rome, anderhalve eeuw geleden, met lichte deerntjes te leven. De zwoele tafereelen versterkten de bedwelming van den wijn. Ach, zuchtte hij opziende, welk een tijd, toen onze vaderen naar verre landen reisden, vrij en onbespied, en hunne lusten lieten gaan gelijk zij wilden...
Slaperig bleef hij zitten soezen, nu eens lezend, dan weer denkend aan zijn eigen eentonig bestaan, ontevreden dat hij geen middel wist om rijk te worden. Hij benijdde oom Jacob, hij benijdde den sinds lang gestorven en vergeten dichter Van de Merwede, hij benijdde zelfs Tobias, die zich nog inbeelden kon poëet te wezen... Wat was hij zelf, Floris van Wijck? Aanstaand opvolger van zijn vader in de tabakszaak! Hij zou er vrede mee hebben, mits er ouderwetsche winsten te maken vielen. En ook de kans op een magistratuur in Franschen dienst was zonder geld verkeken...
De dartele gedichten verkwikten hem niet meer. Maar uit zijn droefgeestig voor zich staren schrikte hij op door het dichtslaan der huisdeur. Daar kon Soelens terug zijn! Haastig borg Floris de boekjes in de kast, zette zich met
| |
| |
Bilderdijk's bundeltje in de hand voor het raam en poogde zijn ontstemdheid te verbergen achter een vriendelijken glimlach. Doch toen Tobias vloekend de kamerdeur opentrapte en Floris' nieuwen hoed op het bed smeet, kreeg hij zijn brutale opgewektheid weer en deed verbaasd:
‘Hoe, Tobias! niet geslaagd? Afgewezen? Jij, dichter, man van excellente talenten? Zeg mij, wat is er gebeurd?’
Moedeloos zat Tobias op den rand van zijn bed en verhaalde in afgebroken zinnen, onder hartstochtelijk gebaar. Hij was in de tuinkamer gelaten waar hij een kwartier had moeten wachten. Toen was de freule binnengekomen met strakken groet, zonder hem de hand te reiken, en had hem naar het doel zijner komst gevraagd. Opgewekt en minzaam, zoo verzekerde hij, had hij haar aangezien en verklaard dat hij als dichter kwam, ja, als meer dan dichter nog! Belangstellend had zij toen geglimlacht, waarop hij het handschrift uit den borstzak getrokken had en begonnen was te declameeren. Maar nog had hij den derden regel niet voltooid:
‘De maagdelijke heup' in dij' en armen prangen,’
of zij had aan de schelkoord getrokken en een oude bediende was binnengetreden, dien zij verzocht den heer Soelens uitgeleide te doen. Zoo had hij, twintig minuten na zijn komst, weer op straat gestaan, voor de woning, helaas, waar hij vroeger, door de Van Wijcks, altijd gastvrij ontvangen was.
‘Arme Tobias,’ zeide Floris, terwijl hij zich omkeerde, met een glimlach denkend aan de verrassing van Aagje Fabian; ‘treur niet te lang; trek je eigen rok weer aan en ga mee in den Munnik je verdriet verzetten!’
| |
XIV.
Na de Junidagen op Wijckervelt was Jacob ter Wisch zijn eenzaam stadsleven pijnlijker gaan voelen dan vroeger. De soupers met Cornélia Valéry bevredigden hem niet meer; hun gesprekken raakten uitgeput en een dieper gevoel dan de bekoring harer schoonheid onderging hij niet. Het scheen hem nu, als hij er aan terugdacht, een jongensachtige speelschheid dat hij in een beukenboom in den Hout woorden had
| |
| |
gesneden ter gedachtenis aan dien zwoel geurenden Meinacht van hun eerste avontuurlijk samenzijn. Langzaam kwam de verveling over hem. Op zijn zwervende wandelritten door de duinen van Aerdenhout en Bentvelt was hij telkens herinnerd aan de bergen van zuidelijker land; zijn paard joeg de hellingen op en af en hij aanschouwde zonnige verten, groene woudtoppen; maar het was alles klein en liefelijk, het was nooit beangstigend door peilloosheid; hij hoorde er niet het geweld der bergbeken schallen langs dreigende rotsen. En het verlangen naar die andere streken, de onverschilligheid voor eigen vaderland werd zoo sterk, dat het hem vaak doelloos scheen te gaan slapen en den volgenden morgen opnieuw een levensdag te moeten beginnen.
Hij zat nu veel alleen op zijn kamer, waar het licht van den zomeravond hem verheugde, als de late stralen de fuchsia's voor zijn open venster rooder deden gloeien en de toppen der oude gevels langs het water droomden in een gulden damp. Uren lang kon hij peinzen bij de beeltenissen van zijn sinds lang gestorven ouders. Hij staarde op de fijne silhouetten boven zijn werktafel; hij koesterde de dierbare miniaturen in zijn hand. En waar bleef de berustende wijsheid die hem zoo vaak had getroost? De filosofen brachten haar niet. Hij nam de fraai-gestempelde banden uit hun rustig gelid; maar noch Rousseau, noch Voltaire, noch zelfs Kant vermocht zijn melancholie te verdooven. Hij ging dan wandelen, de buitensingels langs, heel de halve-maan der stad rond, om over de verre zonnige weiden en moestuinen zijn blik te laten vluchten in de blauwe onbegrensdheid, te laten zwerven met de blinkende zomerwolken. Doch het vriendelijk landschap dat hem in zijn jeugd wel bekoord had, de statige stad met haar torens en poorten schenen hem nu vol trieste verstijving. Er kwam soms een benauwing in hem, als hij de deftige burgers en burgeressen met afgemeten schreden onder de ijle boompjes langs den waterkant zag drentelen, als hij aan de smalle vaarten de buitenhuisjes en koepels zag, met balconnetjes over het water; de tuintjes met geschoren hagen en poortjes. Het was geen hooge vrede die over de menschen en de dingen rustte, maar een doodsche onderworpenheid. Dan kwam weer de drang om weg te gaan uit het vlakke land, zooals in zijn jeugd, een nieuwe omwenteling te zien
| |
| |
branden over een ontroerd volk, een bergstroom te hooren, door te dringen in een donker woud. Hij wilde een bewogene wereld rond zich en in zich, die Holland hem niet geven kon. En dan voelde hij zich toch weer Hollander als die rustigwandelende burgers; hij glimlachte droevig om zijn kinderlijkdwaze verlangens en soms vertelde hij ze, 's avonds Aagje Fabian bezoekend, aan haar wier raadsman hij heette en bij wie hij zelf den raad der wijsheid zocht.
Zij was echter, na zijn terugkeer in Amsterdam, tegenover hem veranderd; koel en zakelijk behandelde zij de moeilijkheden van het beheer harer landerijen en bosschen; over het aanzoek van Floris, waarop Ter Wisch voorzichtig gezinspeeld had, liet zij zich niet uit. Zij begreep dien man niet, die toch een vriend van haar vader was geweest, die toch zoo trouwhartig kon spreken over de droefheid en het geluk van het leven, in wien toch geen spoor van zelfzucht was. Helaas, zij kon de zonderlinge woorden niet vergeten, die zij in den Haarlemmer Hout gelezen had en er waren haar, door de oude Dieuwertje, over zijn leven der laatste maanden geruchten ter oore gekomen welke zij met die woorden in verband bracht. Het had haar eerbied jegens hem verkoeld. Hij bespeurde haar teruggetrokkenheid en kwam dien zomer zeldzamer en zeldzamer.
Eens, in het begin van September, was hij weer gegaan op zijn eenzame middagwandeling, de Haarlemmerpoort uit, langs de westelijke molens met hun dwaze diernamen: de witte Duif, de Steur, de vergulde Haring, toen hij, dicht bij den Amstel, op een landelijk zijpad een man bemerkte, die een jong meisje trachtte mee te troonen, dieper de velden in. Hij zag den man op den rug, doch meende den valen groenen rok, den breeden hoed van Tobias Soelens te herkennen; en daar het kind met angstig gebaar zich trachtte los te rukken, liep Ter Wisch hen haastig achterna. Klaarblijkelijk hoorde de man onraad; hij zag even om, scheen te ontstellen, en stapte ijlings door.
Het meisje was schreiend blijven staan tegen het hek van een weiland en trilde van vrees. Maar Ter Wisch sprak haar zacht toe en ried haar mee terug te gaan naar de stad. Onderzoekend zag zij hem aan; zij scheen zijn stem te vertrouwen en liep langzaam mede.
| |
| |
Op het breede singelpad werd zij rustiger en vertelde dat zij dien morgen uit Haarlem was komen loopen, om op de Amsterdamsche najaarskermis te bedelen, daar zij zich schaamde in de stad waar zij woonde, waar haar vader predikant was. Sinds maanden was er geen geld in huis; haar vader, weduwnaar, haar twee zusjes leden honger. Zij was de oudste, vijftien jaar, de eenige die ver kon loopen. Doch nu was zij toch moede. Op de kermis had zij dien heer in den groenen rok om geld gevraagd. Hij had haar een paar schellingen laten zien en ze beloofd als zij vriendelijk en gehoorzaam was; zij was mee naar buiten gegaan, waar hij haar in een herberg melk met brandewijn had laten drinken. Maar op het stille voetpad was zij beangst geworden voor zijn woorden, voor zijn gelaat, voor den harden greep van zijn hand.
En weer schreide zij. Ter Wisch zag haar gezichtje bleek, haar kleine lichaam al te tenger in het licht-bruin jurkje van ouden snit; haar magere bloote armpjes waren blauw dooraderd. De zegeningen van mijn waarde Franschjes, dacht hij en trachtte enkele woorden van troost te spreken.
Aan de herberg binnen de Utrechtschepoort liet hij een wagen inspannen en reed met het kind, dat van vermoeidheid bijna in slaap viel, naar de woning van Aagje Fabian.
Argwanend schudde de oude Dieuwertje het hoofd, doch Aagje ontving hen zonder verbazing. Het gaf haar een stille vreugde, te kunnen zorgen voor de kleine bedelares, wier lot Ter Wisch haar in enkele woorden verhaalde. Hartelijker dan de beide laatste maanden reikte zij hem bij het afscheid de hand en zag verrast hoe het kind haar dunne armpjes om zijn hals sloeg en hem kuste.
| |
XV.
Jacob ter Wisch ging niet naar zijn kamer. Hij voelde dat de stilte en het alleen-zijn geen wijde vergezichten aan zijn gedachten konden geven; hij wilde beweging om zich zien; hij verlangde een afwijking van den dagelijkschen gang der dingen. Had het bedelmeisje niet van de kermis gesproken? Wellicht kon de luide vroolijkheid van het volk hem in de bekoring van een hartstochtelijk leven brengen...
| |
| |
Hij was er in jaren niet geweest, tusschen de joelende menigte. Herinneringen aan schaamtelooze dronkenschap, aan dierlijk-woeste vreugd hadden hem, in de jaren tusschen zijn Parijschen tijd en zijn dienstname in het Keizerlijk leger, ver gehouden van de pleinen en markten der kermis. Maar was hij misschien te wijs, te koel geweest? Had het volk in zijn onbewustheid geen gelijk, nu het in nachtelijke rondedansen en rauwe zotternijen de droefheid der dagen en de onzekerheid des levens vergat?
Hij liep met den gestadigen stroom der kermisgangers mede in de richting der Botermarkt. Er waren burgeressen en burgers uit den kleinen handwerkstand, dezelfden die hij wist dat klaagden over de duurte van tabak en suiker, zout en koffie; er waren hoveniers uit de dorpen van den omtrek met hun vrouwen en dochters, dezelfden die jammerden over de slechte aardappelen en het mislukte graan. Doch zij waren nu hun rampen vergeten: zij praatten en schaterlachten, in gearmde rijen schrijdend op de maat hunner begeerte naar het genot der latere uren. Zij waren fraai gedost, steedsch en landelijk, met frisch-geplooid kornetje en helderen schouderdoek, met Zondagschen hoed en bloemig vest. De wangen der jonge deerns bloosden warm; de oogen waren wijd van vreugd.
En in de lucht was het zwoel van hun waseming; het stof nevelde in de enge straten. Op een brug haalde Ter Wisch ruimer adem; er woei over de gracht een geur van de gehooide velden. Doch wat hij zag deed hem plotseling stilstaan naast de voortdeinende menigte. De zon hing laag boven de verte der gracht, een bloed-roode vuurbol in de lichtzee des hemels; maar aan de andere zijde, uit de blauwe oostelijke diepten van den nacht, rees de maan, een even-groote bol, een gouden munt, koud en droef als een verlaten haardgloed. De twee vuren rustten in evenwicht aan de einden der aarde; zij staarden elkander aan, zij glimlachten om de haastige menschen op de brug.
En geen van dezen aanschouwde het wonder der beide hemellampen. Want de kermis rumoerde daar ginds en die was niet alle dagen; maar de zon en de maan zagen zij iederen avond. Zij liepen door; zij lieten de zon zinken in het westen, de maan rijzen in het oosten; het verontrustte hen niet.
| |
| |
Ook Jacob ter Wisch ging verder, beschaamd over zijn verwondering, zich afvragend of hij niet dwaas was om stil te staan voor den alledaagschen plicht van het firmament. Welk wonder, welke schoonheid zou er ook aan dit schouwspel zijn? Het volk zag er niet naar om; en had de onbewuste massa geen gelijk? Hij wilde immers meedoen met het volk en de schoonheid voor het volk was op de aarde, zeer nabij, en hun wonderen stonden alle in de Schrift...
Een poppenkast speelde op de volgende brug; daar drongen kinderen en boeren dicht tegen de kleurige doeken van het getimmerte en schreeuwden tot den dapperen bultenaar die dood en duivel en vrouw verjoeg. De grove kracht der handeling boeide hen; dit was een schoonheid die in hun zielen kon dringen door de ruigte van haar daad en woord; er leefde een waarheid in, die zij ongezouten proefden.
Ter Wisch dacht aan een oude Duitsche prent die hij eens gezien had te Parijs, een geharnast ridder, te paard, belaagd door dood en duivel. Het was dezelfde moraal als op dit klein tooneel der straat, doch met ernstige zwaarte geuit. Jan Klaassen rolde luchtiger door de drukke dagen van zijn bestaan en hij vreesde noch den bezem van Katrijn, noch bakker, noch huisbaas; hij verjoeg den dood en den booze met zijn klomp.
En glimlachend om de oude, voor den smaak der kleine burgers bereide wijsheid, ging Ter Wisch nu langzamer voort met de trage strooming van het genietend volk. De schemering zonk in de woelige straten, over de verlaten grachten; op de markt walmden roode fakkelvlammen voor de stalletjes en kramen; de muziek der spellen krijschte en schetterde aan allen kant.
Opeens, terwijl hij voor ‘De vier Kroonen’ de geschilderde poppen van Minerva en Apollo bekeek, ontwaarde hij Tobias Soelens die ook hem bespeurde en, brutaal knipoogend, onder een gebaar van verbazing groette. Hij liep gearmd met Santje Breevoort, de jonge mooie dienstmeid der Van Wijcks. Doch Ter Wisch wendde het gelaat af, als had hij den dichter niet herkend, en mengde zich opnieuw onder de slenterende menigte. Voor een joelenden troep die kwam aanhossen in gearmde rijen moest hij uitwijken; de boerenjongens zoenden hun gillende meiden,...
| |
| |
het was hun natuurrecht! En hij dacht even aan Cornélia Valéry, aan een bezoek bij haar om zijn verveling te dooden... Ah, was dit wellicht een oude ontwaakte begeerte in hem, om gedachteloos te zijn als de ruwe menigte en te leven naar onbewuste driften?
Hij kon het nu niet; hij begreep niet waarom. Het hoofd schuddend over zich-zelven, als een eenzame zonderling, bepeinsde hij dat de verleiding van den booze machteloos was tegen de wijsheid der verveling. Hij vreesde den booze niet, en toch voelde hij zich geen geharnast ridder, geen luchtigspringende Jan Klaassen; hij was een dadenloos man, levend in een chaotischen tijd, onder een gering en vernederd volk. Zelfs de prikkel van den doodsangst ontbrak in dit klein bestaan. En ach, hier was niet het bewogen leven dat hij zocht.
Hij bemerkte de rumoerende kermisdrommen niet meer. Doch de gedachte aan den kus van het bedelmeisje troostte hem, terwijl hij met een omweg langs stille grachten huiswaarts ging.
| |
XVI.
Tobias Soelens had dien zomer al, toen hij Santje eens in den moestuin van Wijckervelt bij de frambozen trof, een afspraak voor de najaarskermis gemaakt. In een gebrekkig briefje liet zij hem weten dat zij een Zaturdag en een Zondag uit mocht blijven, naar 't heette bij een tante in Sloterdijk.
Hij had de vorige dagen reeds lustig genoten. 's Morgens zat hij voor de Nieuwe Stadsherberg aan het IJ naar de schepen en de schuimende golven te zien, denkend aan den tijd toen wellicht Antonides hier onder een pijp en een kop koffie zijn statige alexandrijnen schreef. 's Middags zwierf hij de buitensingels rond, om onder de boompjes voor de Berebijt een borrel te drinken met zijn dichterlijke vrienden. En al die dagen had hij zich verheugd op den kermisgang met Santje die hem nog een onwetend maagdje leek, niet gewoon aan uitgaan met een geletterd man. Na het mislukte aanzoek bij Aagje Fabian had hij meer dan ooit behoefte aan wat afleiding; hij voelde dat hij de arme poëet zou moeten blijven, klaploopend aan anderer tafel, vluchtige liefde grijpend waar hij die krijgen kon, rijmend op weelde die hij benijdde. Waarom dan niet genieten van het leven op zijne wijs?...
| |
| |
Hij was op weg geweest naar den Amstel, toen hij door het bedelkind was aangesproken. Wat koopbare liefde was, hij wist het genoeg van de nachtelijke braspartijen met zijn clubgenooten op den Zeedijk en bij Toontje in de Nes. Maar zulk een kind,.... het was nieuw voor hem en hij gaf er toch zijn geld voor; hij had haar onthaald. Hoe kon de plaagzieke Ter Wisch hem ook hier juist in den weg loopen! Had hij niet brutaal moeten zijn, zooals nu, dezen avond, nu hij hem aanzag en vertrouwelijk groette.... Waartoe zou hij zich schamen? Ter Wisch was veel ouder, was een veertiger, nog ongehuwd, en wat werd er niet van hem en de tooneelspeelster Valéry verteld!....
En Tobias, tevreden over zichzelven, stapte met Santje van het paardenspel naar de goocheltent, van de koekhakkers naar de oliebollenkraam. Het meisje lachte om zijn grappen, zij bewonderde zijn vele en fraaie woorden. Doch al vroeg verlieten zij het krijschend rumoer der Botermarkt en gingen door de vroolijk-drukke straten naar de Anthonies Breestraat, naar ‘de Ooyevaar’ waar zij met rustiger burgers en burgeressen aan een tafeltje zaten, op een houten bank. Santje was verbaasd, verwilderd van de schittering rondom haar. In twee kronen brandden onder het hooge plafond talrijke kaarsen; de mannen waren zoo sierlijk gekleed, met deftige steeken of nieuwerwetsche hoeden op, de vrouwen met zwierig-gekruld haar. Het was er gezellig in den rook der lange pijpen, bij den geur van bier en wijn. Lakeien liepen rond en brachten de kelkjes punch en rooden jenever. Op het tooneel, aan het eind der lange zaal, werd gezongen en gespeeld, doch men luisterde niet; de gesprekken waren luidruchtig van schatergelach. Santje kende niet die weelde der burgerij; in het halfjaar van haar dienst in de stad had zij nooit van zulke vermaken gehoord. Zij kende alleen de Heemsteedsche kermis en de gelagkamer van het Posthuis, waar zij met haar broer Bart en eenige vrienden en vriendinnen bessenjenever dronk. Dankbaar keek zij haar metgezel aan, kneep hem nu-en-dan, onder talel, zachtjes in de hand en vertelde hoe zij achter een boschje op Wijckervelt zijn voordracht van het groote gedicht had afgeluisterd; zij had er tranen van in de oogen gekregen, want zij hield van poëzie. Soelens, die veel oude gedichten uit het hoofd kende,
| |
| |
reciteerde er haar fluisterend enkele, losse histories uit de Roomse Mintriomfen, waarbij hij ondeugend tegen haar knipoogde.
Hij was hier bekend; Santje zag hoe hij vertrouwelijk knikte naar de zangeressen, die telkens gluurden om de deur van het kleedkamertje naast het tooneel. En intusschen werd haar hoofd verhit, schenen de menschen en het licht en de verwarde geluiden in een stralenden nevel te verzinken. Soelens bemerkte dat zij veel had gedronken en bracht haar aan zijn arm naar buiten.
Van den Zuiderkerktoren sloeg het elf uur. Nu in de koelte van den nacht Santje weer bijkwam, huppelde zij naast Tobias en zong dat zij nog niet naar huis toe wou. Hij nam haar dicht tegen zich aan en beloofde haar nog meer genieting. En, op de Nieuwmarkt gekomen, wees hij haar het lantaarnlicht van ‘De Fontein’. Een knecht opende hun de hooge deuren. Weer kwam de bedwelming over het meisje, toen de heet-benauwde luchtstroom haar tegen het gelaat drong. Op de maten van een gillende muziek zwierden de paren door de zaal die glinsterde van verguldsel en lichte kleuren, in de kristallen flonkering van drie lustres. De schouders der meisjes waren laag ontbloot, de mouwen harer roze en gele kostuums reikten slechts kort. De mannen schenen deftiger dan in de Ooyevaar, allen in nauwen rok en met hoogen breed-geranden hoed.
Tobias bleef met Santje op een bank aan den wand, onder een der loges. Hij bestelde confituren en punch en wisselde weer groeten en vriendelijke woorden in vreemde taal met enkelen der luchtige danseressen. Doch bespeurend dat de oogen van Santje wijd open gloeiden, moede en koortsigverdwaasd, nam hij haar, geheel in zijn macht, fluisterend mede, de Munnikenstraat door, naar een klein logement aan den Achterburgwal. Daar kende men hem en gaf hem een tinnen blaker, waarmede hij het meisje, dat niet meer wist wat zij deed, op de steile trap voorlichtte.
P.H. van Moerkerken.
(Wordt voortgezet.) |
|