De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Bibliographie.Lettres et documents pour servir à l'histoire de Joachim Murat, avec une introduction et des notes par Paul Le Brethon. - VIII. Royaume de Naples, 1809-1810. - Paris, Plon-Nourrit et Cie., 1914.Het belangrijke van deze publicatie blijft de aanzienlijke hoeveelheid bescheiden, die zij aanbrengt tot de studie der interne verhoudingen in de familie Bonaparte. Caroline heeft een goed gedeelte der jaren 1809-1810 te Parijs doorgebracht, heeft er het huwelijk van den Keizer zien sluiten en Louis zien vallen. Zij geeft van alles omstandig verslag aan haar man. Het gevoel dat de Bonaparte's voor den grooten broeder hebben overgehouden, is vrees en nog eens vrees. ‘L'Empereur est très bien pour toi; je vois qu'il n'aura jamais l'intention de réunir Naples’ (27 Febr. 1810). Maar in denzelfden brief een vermaning om toch vooral voor het huwelijk met de Oostenrijksche over te komen (waartegen Murat, toen het eerst ter sprake kwam, zich sterk gekant had): ‘Toi ne venant pas au mariage, tes ennemis pourraient soupçonner que tu n'as agi que pour tes intérêts et le suggérer à l'Empereur.’ En Murat kwam. Soms breekt, ondanks het gevaar, de kritiek door zelfs bij de voorzichtige Caroline: ‘Je vois que dans ce moment on improuve beaucoup l'Empereur qui a fait effacer toutes les lettres qui se trouvent sur le Louvre, et partout, pour y mettre deux N.N. Il aurait été plus grand d'y laisser les traces des autres dynasties...’ (15 Mei 1810). Doch wanneer de Keizer beveelt, houdt alle kritiek op, en het is niet te zeggen in wat al niet de familie hem ten dienste heeft te staan. Als Mademoiselle de La Vauguyon weigert op 's Keizers bevel diens adjudant Reille te trouwen in plaats van den man van haar keus, den prins van Carignan, moet Murat dit den broeder der schoone inpeperen, | |
[pagina 380]
| |
opdat deze haar klein krijge. ‘L'Empereur a adopté un système auquel il tient beaucoup: il veut unir les anciennes maisons à la nouvelle noblesse et il dit qu'il ne sera jamais sûr des anciens nobles, tant qu'ils ne seront pas mêlés avec les nouveaux.’ Als Holland ingelijfd is houdt de Keizer tot zijne zuster deze nabetrachting: ‘Si j'ai conquis des royaumes c'est pour la France qui en retire des avantages, et si je n'obtiens pas ce que je désire, alors je serai obligé de réunir ces royaumes à la France. Voilà ce que je ferai de l'Espagne et des autres Etats si l'on ne veut pas entrer dans mon système.’ - ‘Quel est ton but?’, schrijft zij nu, deze les aan haar man overbrengende. ‘De te maintenir; de conserver le royaume; il faut donc faire ce qu'il désire, et ne pas le fâcher, car il est le plus fort et tu ne peux rien contre lui. Peut-être qu'un jour il se calmera... Toute l'Europe est écrasée sous le joug de la France. Joseph même ne pourra pas tenir longtems... Tu es encore le moins maltraité; je t'engage donc à t'accommoder à la situation où tu te trouves, à souffrir, à ne donner lieu à aucune plainte; un jour peut-être tu retireras le fruit de ta patience.’ Het verraad in kiem; maar hij heeft het zichzelf te wijten gehad. De menschelijke natuur is door hem op zwaarder proef gesteld dan waartegen zij bestand is. Onze Lodewijk maakt bij dit alles vergeleken geen kwaad figuur, althans zijn hart niet. C. | |
M. Scharten-Antink, Vier vertellingen, Amsterdam, Wereldbibliotheek 1913.Ook hier een terugzien. En ook hier geeft ons het later gevolgde werk van rijper jaren en dieper denken als 't ware een sleutel in handen, om ook in deze vroegere uitingen het blijvende uit het tijdelijke met meerder zekerheid te scheiden. Mevrouw M. Scharten-Antink heeft uit haar eersten bundel een viertal vertellingen verkozen en deze waardig geacht, opnieuw het licht te zien. Van dit viertal is niet alles gelijk in waarde, er is zelfs een en ander, dat ons, met den snelvliedenden tijd, alreeds weder ietwat verouderd voorkomt en vreemd reeds aandoet. Maar één schets bovenal is hier merkwaardig, omdat zij de eerste en nog vage uiting is van het zielsvoorkeur, die in later jaren het schoonste werk van mevrouw Scharten-Antink in het leven roepen zou, dat tevens een der zuiverste werken onzer litteratuur is. Het is de schets ‘'t Kommieske’. In deze ietwat vergeten schets vinden wij een zielsverwant van ‘Sprotje’ terug, en dit | |
[pagina 381]
| |
is een verrassing. Zijn figuur is uit eenzelfde levensgevoel der schrijfster gegroeid. Dat levensgevoel is de zachte liefdevolle aandacht voor de eenvoudigen des geestes, voor de stille levens temidden van de wreede volten van de wereld, een aandacht die bijna tot een fascinatie wordt. ‘'t Kommieske’ is als Sprotje ijverig, en tevreden wanneer het groote leven hem een stil hoekje laat om daarin zijn kleine genoegens te koesteren en zijn kleine ijverige plannen uit te werken. Als Sprotje heeft hij een levenstaak en een levensdoel: het zijne is een inventarisboek van heel de fabriek waar hij het toezicht heeft. Maar het leven laat deze stille en tevreden kleinen niet lang in hun stille hoekjes. Achteloos sleurt het hen weg en werpt hen elders in de woeling. Daar vergaan zij en verzinken en weten ternauwernood zelve waarom zij wegsterven. Het zijn wellicht slechts de vrouwen en onder de mannen, zij die ‘van alles teruggekomen’ zijn, die zulk een onaanzienlijkheid voor ons te heiligen weten. De gefascineerde aandacht van mevrouw Scharten-Antink heeft hen zóó geheiligd, en op zoo simpele wijze! Zij heeft zich over hen heengebogen en de diepe zielsverwantschap gevoeld, zij 't een zielsverwantschap van een oogenblik. Zij laaft zich aan hun stille tevredenheden, en hun klachtlooze aanvaarding van wat het leven hun te dragen geeft, is haar een zwijgende les vol diepen ernst. Zij zijn haar schoon, door hunne tegenstelling met het leven om hen henen, om hun gelaten kinderlijkheid temidden van een berekenende en koude bedrijvigheid. Alle kunstenaars kennen in beginsel wel die aandacht en dezen dorst om, zij 't voor een oogenblik, stil met de stillen, eenvoudig met de eenvoudigen, en kinderlijk met deze kinderen te zijn, en daarin, in den kronkelgang van 't leven, een oogenblik te rusten. Maar mevrouw Scharten-Antink heeft dezen drang, - door de nog tastende vertolking van de ziel van het Kommieske heen - omgeschapen tot een klein en zachtstralend beeld, en beiden, 't Kommieske en Sprotje, zijn uit hun allernederigste werkelijkheid tot de hoogte van het symbool verheven.
Dirk Coster. | |
Uren met Schopenhauer, een keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van een inleiding en aanteekeningen voorzien, door Dr. B.H.C.K. van der Wyck. Hollandia-Drukkerij, Baarn, 1913.Schopenhauer, die over veronachtzaming en miskenning zeer te klagen heeft gehad - niet vóór zijn levensavond kon hij zich over eenigen roem verheugen -, heeft in een zijner buien van overmoed gezegd, dat er een tijd zou komen, waarin men | |
[pagina 382]
| |
aan elken regel zijner geschriften aandacht zou wijden. ‘Ook mijn tijd zal en moet komen en hoe later des te schitterender’, zoo schreef hij in 1843, bij de aanbieding van het tweede deel van zijn hoofdwerk, 24 jaar na de voltooiing van het eerste deel, aan zijn uitgever Brockhaus. Hij verlangt voor zijn werk geen honorarium, vermoedende dat daar toch geen uitzicht op is. Hij beschouwt zijn boek, ‘het beste wat (hij) geschreven heeft’, als een ‘zeer waardevol geschenk aan het publiek’. Als nochtans de uitgever weigert, is Schopenhauer diep teleurgesteld. Terwijl ‘100 Alltagsköpfe vom Publiko bezahlt (werden)’, waagt geen uitgever het de drukkosten op zich te nemen van een boek, dat den arbeid van zijn geheele leven bevat! Dan zal hij het laten liggen, tot het eens posthumum zal verschijnen, ‘wenn die Generation gekommen sein wird, die jede Zeile von mir freudig aufnemen wird’ (cf. Briefe p. 75-81, Ed. Grisebach). Is die generatie gekomen? - Zijn stoutsten droom zou hij nog wel niet vervuld achten, doch nu een G.F. Wagner een groote lexicologische encyclopaedie op zijn werken schreef, waarin o.m. elk woord van beteekenis werd opgenomen, terwijl zijn werken zelf wellicht meer verbreid zijn dan die van eenig ander philosoof ter wereld, mag men wel zeggen, dat zijn woord doel getroffen heeft en zijne voorspelling eenigszins bewaarheid werdGa naar voetnoot1). Terwijl ook Prof. Van der Wyck door zijne ‘Uren met Schopenhauer’ meewerkt aan de verbreiding van Schopenhauer's wijsbegeerte, waarvoor onze tijd heel gunstig schijnt, voorziet hij haar nochtans van het merk eener gestrenge critiek. In groote trekken wordt eerst Schopenhauer's persoonlijkheid geschetst en daarna zijn geesteshouding tegenover de wijsbegeerte van zijn eeuw wat duidelijker geteekend. Scherp wordt hij als ‘voluntarist’ geplaatst tegenover Hegel, die als ‘intellectualist’ wordt voorgesteld. Wij hebben hierbij evenwel te bedenken, dat in Hegel's encyclopaedische opvatting der wijsbegeerte ook het willen, evenals al het andere, dat in de algemeene werkelijkheid op zijn eigen wijze meedoet, begrepen wordt als moment van de zelfverwerkelijking der waarheid; zoodat deze denker nooit eenzijdig mag worden gesteld tegenover een wijsgeer, die één der categorieën, met uitsluiting van alle andere momenten der | |
[pagina 383]
| |
werkelijkheid, voor de ware houdt. Over 't algemeen wordt de vergelijking tusschen Schopenhauer en Hegel echter prachtig uitgewerkt. Een helder licht valt op de eenheid van Schopenhauer's persoonlijkheid en zijne wijsgeerige werkzaamheid, zijn inborst en levensgang, en in het bijzonder op den invloed van zijne zielsgesteldheid op zijne van pessimisme doortrokken ethica, in overeenstemming met zijne symphathie voor het Boeddhisme en allerlei Oostersche mystiek, - eene voor een Europeesch denker bedenkelijke eigenschap. De wanverhouding, die gaandeweg aan 't licht komt, tusschen Schopenhauer's gevoels- en wilsleer eenerzijds en zijne Platonische ideeënleer en Kantische kennis-critiek anderzijds, wordt geenszins uit het oog verloren, en met een aantal andere deze typische wijsbegeerte kenmerkende hoedanigheden, die hier in dit kleine bestek niet alle genoemd kunnen worden, op keurige en belangwekkende wijze critisch behandeld, waarbij men, aan de hand dus der inleiding (1-31) en in het licht der verklarende en onderzoekende opmerkingen, hier en daar verspreid, de in een degelijk Nederlandsch vertaalde stukken raadplege. Deze stukken zijn gekozen uit de dissertatie ‘Über die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde’, het in strikt wijsgeerig opzicht wellicht belangrijkste van Schopenhauer's geschriften, uit zijn uitvoerig tweedeelig hoofdwerk ‘Welt als Wille und Vorstellung’, en voorts uit het veelal overschatte ‘Über den Willen in der Natur’ en ‘Die beiden Grundprobleme der Ethik’Ga naar voetnoot1), welke stukken, ingeleid op bovenvermelde wijze en aangevuld door exegese en paraphrase, - hoewel begeleid door critiek, - eene... bijna te aantrekkelijke voorstelling geven van eene philosophie, die wel meedoen mag, doch geenszins een overheerschende macht behoort uit te oefenen. Zij is eene wijsbegeerte, die voor den algemeenen West-Europeeschen geest, waar de toekomst der wereld van afhangt en waarin Oostersche kwalen als spiritisme en theosophie reeds te zeer voortwoekeren, niet zonder gevaar is, dewijl zij neigingen steunt, die zich afwenden van degelijke wetenschap en zuivere philosophie, wanneer de zoekende en strevende geesten niet gezond en sterk genoeg zijn, de duistere gevoelens en voorstellingen op te heffen tot de lichtende hoogte des begrips. Doch de oud-Hoogleeraar der Utrechtsche wijsbegeerte zal als | |
[pagina 384]
| |
wegwijzer in Schopenhauer's leer de vele zoekenden - het werk uit de reeks ‘Boeken van Wijsheid en Schoonheid’ is bestemd voor de groote menigte der geletterden - niet afkeerig maken van wetenschap en zuivere redeleer. Waar Schopenhauer zelf dwaalt en b.v. bewering voor betoog laat doorgaan, roept hij hem ter verantwoording, of plaatst hij ‘vraagteekens’ (121) op diens weg, rede-figuren als 't ware in den zin van met rede omkleede figuren, - met den geest der waarheid bezield. Met hoeveel scherpzinnigheid, met hoeveel scherpte soms van hekelend vernuft zelfs, onze begeleider den Duitschen wijsgeer ook op den voet volgt - de bij wijlen ‘romaneske’ en ‘dichterlijke’ denker (124) zou tevreden mogen zijn over zulk een metgezel, indien tevredenheid een deugd voor hem had kunnen zijn. Schopenhauer komt zelf zoo dikwijls aan het woord en zijn woord heeft in den Nederlandschen tongval zoo weinig aan schoonheid verloren, dat hij, zichzelf aldus hoorende, zichzelf allicht goedkeurend had toegeknikt... Wij hooren hem reeds zeggen: ‘Het έν και παν, d.w.z. dat het innerlijke wezen in alle dingen in het algemeen één en hetzelfde is, had, nadat de Eleaten, Skotus Erigena, Giordano Bruno en Spinoza het uitvoerig geleerd en Schelling die leer opgefrischt had, mijn tijd reeds begrepen en ingezien. Doch wat dit Eene is en hoe het ertoe komt zich als het Vele te verwezenlijken, is een probleem, welks oplossing men het eerst bij mij vindt.’ Zou hier zijne Epiphilosophia, aan het eind van zijn hoofdwerk (IIe deel), het hoogtepunt, of eer het kernpunt, aanwijzen? Zou dit niet het punctum saliens of springende punt, het hart aller wijsbegeerte, mogen heeten? Wat is de reden dan toch, dat dit woord in het onderhavige boek over Schopenhauer niet voorkomt? - Wel, het heeft bij hem weinig zin (cf. 122). Dat woord heeft echter in de Oudheid nergens zoo zuiver geklonken als in den ‘logos’ van Heraclitus. En was deze een Eleaat? En na hem is dat woord nergens zoo treffend bewaarheid als in de leer van een denker, die zoo onpersoonlijk kon zijn, dat hij zichzelf nooit zoo hoorde spreken als Schopenhauer deed, doch die Heraclitus (cf. Hippol. ref. IX. 9) na kon zeggen: ‘Wanneer gij niet mij, maar de Rede verneemt, is het wijs er mee in te stemmen, dat alles één is’.
Julius de Boer. |
|