| |
| |
| |
Verzen uit ‘Een zomerdroom’.
I. Aan een tuinfluiter.
Tuinfluiter! jij, met je rusteloos fluiten.
Laat eens een oogwenk dien tonenstroom stuiten,
Want je' overstemt met je drukke gefluit
Alles wat zingt en je tempo verbijstert
Vinken en meezen, totdat zelfs de lijster 't
Zingen niet volhoudt bij zóó veel geluid....
Neen, fluit maar door in den top van de boomen,
Of er een leeuwrik tot rust is gekomen,
Die in zijn rust on-ophoudelijk zingt -
Zóó, als het anders alleen in de lucht is
Als er die zingende stip in de vlucht is
Met een muziek of het hemelblauw klinkt!
Wanneer de Meimorgen vroeg wordt geboren
En ik geen anderen vogel kan hooren,
Omdat het plast uit een hemel van grauw,
Hoor ik op 't afdak den regenval kletteren
En op de ruischende bladeren spetteren.
Lig ik te luisteren.... ik luister naar jou!
| |
| |
Als 'k in den ochtend door 't wonderblauw-klare
Langzaam-verspreidende wolken zie varen
Boven de boomen in statigen gang,
Als ik dan zoek wat geluid het mag wezen,
Dat daar zoo hoog en zoo helder gerezen
Komt uit de toppen... dan is het jou zang!
Jij lijkt op mij: als ik denk, dat het uit is,
Dat er nóóit weer in mijn hart een geluid is
Zingt het en klinkt het en trilt het weer door,
Sterker en sterker en langer en langer,
Een onuitputtelijk zingende zanger
Wilder en voller dan immer te voor!
Zing dan maar door onophoudelijk en vurig!
Jij, die het vluchtige geeft zoo langdurig,
Wat er een ander zoo kort heeft en zwak:
Zing als de dag uit de kimme komt stijgen,
Zing tot de zon in het westen gaat neigen
Hoog en gelukkig, alleén op je tak!
| |
| |
II. Naar huis toe ..
Naar huis toe, 't golvend heipad af,
Gaat ze voor mijn blikken schuil
Heuvel op, heuvel af, als een jongen in draf,
Onvermoeid langs hoogten en kuil...
Op de tweede glooiing staat zij stil
Met de handen hoog in de lucht
Alsof zij nog ééns iets zeggen wil
Voor dat zij verder vlucht...
Hajoe! juicht over de hei, hajoe!
En zij kust zich de rechterhand,
En zij zendt mij dien kus van haar lippen toe
Als mij nóg op de lippen brandt....
Ik zie, dat haar oogen gesloten zijn
Op het oogenblik, dat zij het doet,
En weer vlucht zij in een nieuw ravijn
Nieuwe hoogten te gemoet...
Hajoe! hajoe! juicht over de hei,
Maar zwakker dan de eerste keer,
En ze kust haar handen nu allebei
Als gaf ze zich zoo voor goed aan mij;
Dan daalt ze... en komt niet weer.
| |
| |
III. Als gij mij wekken wilt...
Wek mij dan vroeg in den nacht,
Vóór dat het vogellied trilt,
Vóór dat de dag is gerezen...
Laat het geen mórgen zijn,
‘Morgen’ is nímmer wellicht,
Maar als de bleekende schijn
Schemert aan brekende kimme;..
Laat het geen mórgen zijn,
Vóór dat het vocht'ge veld
Draagt in zijn zilver een spoor,
Vóór dat van wolken-ontweld
Roosrood de heemlen gekleurd zijn,
Vóór dat het vocht'ge veld
| |
| |
IV. Avondlied.
Als de zon de trage paarden
Met den dagvermoeiden tred
Leidt tot aan den zoom der aarde
Naar het gulden avond-wed;
En die stralendhelle stoeten
Van gestarnten, zonder eind,
Gaan op lichtgeschoeide voeten,
Waar het zijnde in niet verdwijnt;
Als wij duister scherm geschoven
Zien voor grondeloos heelal,
Waar wij schooner zij́n gelooven
Dan ooit wereldsch wezen zal;
Vochte nevelen zien klimmen
Uit de velden, boom na boom
Worden donkere nevelschimmen
Met de vaagheid van een droom;
Laat ons dan de stille wegen
Over nachtverdonkerd land
Dolen, nieuwen daagraad tegen
Tot het licht wordt,... hand in hand.
| |
| |
V. In den lichtenden morgen.
Hoe lang wij doolden weet ik niet.
Was 't gist'eren? was het voor een jaar,
Dat ik de menschen achterliet?
Hoe lang reeds hebben onze schreden
In rustloos schrijden naast elkaar?
De herten joegen hun geweien
Door 't saamgestrengeld kreupelhout;
De zon werd nieuw, de zon werd oud,
De sterren straalden, maan-bezijen
Bleek sprenkelzilver om haar goud...
De bladeren ruischten zacht bewogen
Hun lied van sluimerlichten droom:
Wéér ving de dag het wellekoom
Uit onze licht-aanbiddende oogen,
Oprijzend aan der bosschen zoom.
Daar lag de wijde blijde heide
Ros in den ochtend harer rust;
Een vlinder danste er, onbewust
Van weten, dat, als hij, wij beiden
Voelden denzelfden levenslust.
De wilde heigeur sloeg ons tegen
Uit dauw-bedroppeld heidekruid;
Een leeuwrik met zijn fluitgeluid
Vulde, uit de velden opgestegen,
De ruimte, die geen ruimte omsluit...
| |
| |
Toen was het, dat wij 't pijnbosch vonden
Waar 't donkerde onder 't blauw der lucht;
Waar zelden menschenstappen stonden
En, op de groen-bemoste gronden,
Versterft de tred van elk gerucht;
Waar zelden vogel door komt dringen,
Maar zang zingt door den schemer heen,
Als windgewiegde kronen zingen
Geen andre dan herinneringen
Aan hemel, zon en wolk alleen.
Dáár, in die schemerlichte zale,
Onder dat dichtgeweven dak,
Toen voor het eerst de stilte brak
En wellicht voor de laatste male
Door 't woord, waar ziel tot ziel in sprak;
Dáár ben ik voor u neergezonken
En, aan uw voeten uitgestrekt
Heeft, leeuwrik die ten hemel trekt, -
Uit mijne ziel het lied geklonken,
Dat gij daar zelf hadt opgewekt.
| |
| |
VI. In den dalenden avond.
Hier niét... Hier is het ver bewegen
Te hooren van bereden wegen,
Hier klinken ons nog daggeruchten tegen,
Waar niet éen enkel, énkel aardsch geluid is,
De nachtegaal alléen met zijn gefluit is,
Het bladerenruischen met het spel des winds.
Dáár, waar der kleine sparren doode twijgen
Door jaar na jaar ineengestrengeld zijn;
Waar de avondzonne in 't nederneigen
Waar heide met haar witte paden
Haar wijdheid aan den dalende' avond geeft,
Die reeds zijn teeder-bleeke nevelwade
Om 't sluimerend aardelijf geslagen heeft! -
De saamgeweven sparretwijgen zeggen
Dat hier geen levenden zijn langs gegaan...
Kom!... Laat ik hier mijn hoofd in je' armen leggen -
Kom!... Laat ik hier met ziel en lichaam tegen
Jóu ziel en lichaam, zwijgend, zijn gelegen
En wachten tot het licht rijst van de maan.
Frans Bastiaanse. |
|