De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Pest en pestbestrijding.‘Experientia fallax’.Het feit, dat andermaalGa naar voetnoot1) eenige bladzijden van dit Tijdschrift aan het pestvraagstuk worden gewijd, behoeft voor den lezer nauwelijks toelichting. De epidemie in onze Oost schrijdt voort, en blijft in toenemende mate haar slachtoffers eischen. Dan, bij 't aanschouwen der hekatomben van Nederlandsche onderdanen, bekruipt ons twijfel. Twijfel aan de juistheid van ons epidemiologisch inzicht, en aldus ook aan de doeltreffendheid der maatregelen die van dat inzicht uitgingen. De geneeskundige wetenschap heeft, waar zij epidemieën bestreed, maar al te vaak uitkomsten welke slechts schijnbaar haar werk waren, als overwinningen geboekstaafd. Het is niet Chantecler die de zon doet opgaan! Kritisch onderzoek leert ons, dat alle pestbezoekingen, welke de geschiedenis kent, ophielden, trots de nietswaardigheid der getroffen maatregelen. Omgekeerd blijkt uit de historie, dat de meest ingespannen pogingen tot afweer van de pest maar al te vaak vruchteloos zijn gebleven. Zoo past ons bescheidenheid. Want ook al plaatsen wij nu gaarne natuurwetenschappelijke kennis tegenover de onbewuste ervaring van vroeger, ons kunnen houdt met ons weten geen gelijken tred. En wij weten nog slechts ten halve! Tè scherpe zelfkritiek kan leiden tot belemmering van den arbeid. Dit mag niet zijn. Maar wel wilde ik waarschuwen | |
[pagina 359]
| |
tegen uitlatingen als deze: dat op de vraag ‘Wat moeten wij doen tegen de pest?’ - ‘een zeer eenvoudig antwoord is te geven’Ga naar voetnoot1), en dat omtrent de methode volgens welke de pest in Nederlandsch-Indië moet worden bestreden ‘thans geen twijfel meer bestaat’.Ga naar voetnoot2). Zulke uitingen van wetenschappelijke zelfvoldaanheid zijn gevaarlijk in tweeërlei opzicht. Allereerst voor het doel dat men nastreeft: zij, die zich in eenzijdigheid koesteren, staren zich blind op één punt, en zien al het andere voorbij. Maar gevaarlijk is zulk een standpunt ook voor het vertrouwen dat men moet kunnen stellen in de maatregelen van hen die het uitroepen ‘dat we er nù zijn’, wanneer toch blijkt dat alle theoretisch juiste middelen in de praktijk falen. De tijd is meer dan ooit daar, om ons ernstig rekenschap er van te geven, of wij in Indië op den goeden weg zijn. Wij mogen verwachten, dat men op Java ontvankelijk zij voor kritiek en raad uit het moederland, en dat wij niet worden afgescheept met verwijten van ‘schrijftafelgeleerdheid’ en ‘onbekendheid met Indië’. Wij op onze beurt zouden onzen plicht verzaken, indien wij onze overtuiging verbloemden, en om personen te ontzien, de zaak die ons allen ter harte gaat, niet van alle zijden beschouwden.
Doch ter zake. Een uiterst kort historisch overzicht moge voorafgaan. Reeds voor 5000 jaren moet de pest in de landen tusschen Tigris en Euphraat hebben gewoed. Onder de eerste dynastie deden de Egyptenaren een inval in dit Chaldeeuwsche rijk, en brachten de ziekte naar Egypte, en langs de Oostkust van de Middellandsche zee. Ook in den Bijbel ontmoeten we epidemieën: een van de plagen van Egypte is vermoedelijk de pest geweest. De beschrijving van de ziekte, die de Philistijnen overviel toen zij de ark met zich namen, doet ons aan pest denken. Er is daar ook sprake van een muizenplaag. Wij vinden meer, zij het ook ietwat vage, aanduidingen in den vóór-Christelijken tijd. De Perzen onder Xerxes en Arta- | |
[pagina 360]
| |
xerxes hadden oorlog gevoerd met Egypte, en brachten vandaar in 430 v.C. de pest naar Athene over. Later hebben twee groote invasies Europa geteisterd: de eerste in de 2e eeuw onder Marcus Aurelius, de laatste in de 6e eeuw tijdens het bewind van Justinianus. Toen volgden nog enkele kleinere epidemieën, totdat in de 14e eeuw (1348) de beruchte ‘Zwarte dood’ Europa kwam ontvolken. Maar ook Azië werd zwaar bezocht. Er worden cijfers vermeld van 23 millioen slachtoffers in dit laatste werelddeel, en van 25 millioen in Europa. Boccaccio beschrijft ons in de inleiding tot de Decamerone deze verschrikkingen. In vele steden bedroeg het aantal dooden verscheidene tienduizendtallen. Het volk was gedemoraliseerd, en toen de epidemie had uitgewoed, bleven ook de economische gevolgen niet uit. N.G. Pierson beschrijft ons, hoe er gebrek was aan arbeidskrachten en hoe de loonen stegenGa naar voetnoot1). In de volgende eeuwen traden er nog een aantal ernstige epidemieën op, welke echter meer gelocaliseerd bleven. Omtrent de oorzaak tastte men volkomen in het duister. Wel had het begrip der besmettelijkheid zich baan gebroken. Als vehikel voor de smetstof beschouwde men de lucht (miasma), die men dan poogde te reinigen door fumigaties: het branden van aromatische houtsoorten, aetherische oliën, harsen of azijn. De geneeskundige behandeling was primitief: koppen zetten, aderlaten, doen zweeten, purgeeren en omslagen op de pestbuilen. Maar laat òns daarover niet glimlachen. Men dééd tenminste iets, en poogde geneesheer te zijn. Wij, artsen van de 20e eeuw, zijn fatalisten gelijk de Javaan, en - tellen slechts de dooden. De besmettingsleer gaf aanleiding tot het uitvaardigen van pestordonnantiën. Na de middeleeuwen vinden we ook, zij het primitieve, pesthospitalen. Regensburg, in de 18e eeuw, bouwde er een op een eilandje in de rivier, ter betere isolatie. De beeldende kunst dier eeuwen heeft ons afbeeldingen van pesthospitalen, schilderijen met de pestheiligen Rochus en Sebastiaan, en karikaturen van geneesheeren nagelaten, | |
[pagina 361]
| |
welke laatsten zich tegen de besmetting poogden te vrijwaren door wasdoeken kleeding, maskers en handschoenen. Ook op vele punten van Azië hebben, door de eeuwen heen, talrijke uitbarstingen van de pest plaats gehad. Tusschen 1840 en 1890 echter was het rustiger dan ooit, en men juichte dat zulks aan de quarantaine-maatregelen te danken was. Men juichte echter te vroeg. Toch was de pest ook in haar bakermat Azië tot enkele endemische haarden teruggedrongen. Voorts vond Koch in 1898 in Uganda nog zulk een geïsoleerden haard; de inboorlingen kennen hier de periodisch optredende ziekte zóó goed, dat ze hunne huizen ontvluchten, zoodra ze een sterfte onder de ratten bemerken. Meende men vroeger, dat de pest eigenlijk niet voorkwam op den zuidelijken hemisfeer, nòch op het westelijk halfrond - sedert de laatste twintig jaren weet men beter. In 1894 van Yunnan naar Hongkong uitgegaan (waar Yersin en Kitasato onafhankelijk van elkander, in verschillende laboratoria, ongeveer gelijktijdig den pestbacil ontdekten), heeft de ziekte zich over den aardbol als eene ware pandemie verspreid. Deze is de meest uitgebreide, welke de geschiedenis kent, doch ze wint het in intensiteit gelukkig niet van sommige vroegere groote epidemieën. Wij weten nu, dat de pest overal op de aarde kan voorkomen. Ze kent geen grens van lengte of breedte, ze trotseert alle uitersten van hoogte en van temperatuur; klimatologische invloeden hebben geen beslissende beteekenis. Geen menschenras is voor deze ziekte onvatbaar. Wel zijn de algemeen-hygiënische levensvoorwaarden van grooten invloed. De pest is een ‘Schmutzkrankheit’ (Albrecht). Welnu, waar het vuil is, daar tiert ook het gedierte, dat parasiteert op den afval der menschelijke samenleving. Men zag dat de pest een ziekte der kleine knaagdieren was, en in Engelsch-Indië toonde men verband tusschen ratten- en menschenpest aan. De vlooien brengen de ziekte van rat op rat over, en kunnen dat ook bij den mensch doen.. Ik herhaal: kunnen. De orthodoxe rat-en-vloo-theorie beschouwt echter de tropische rattenvloo (xenopsylla cheopis), bij uitsluiting van andere verbindingswegen, als den eenigen schakel tusschen rat en mensch niet alleen, maar ook als de eenige besmettingsbron voor den mensch. De onwaar- | |
[pagina 362]
| |
schijnlijkheid hiervan springt al spoedig in het oog, wanneer wij de onderzoekingen van Swellengrebel raadplegen.Ga naar voetnoot1) In de kleederen en handbagage van 56790 menschen, die eene met pest besmette afdeeling (Malang) verlieten, vond hij 3, zegge en schrijve: drie rattenvlooien. Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat men niet wist, in hoe verre deze menschen afkomstig waren uit besmette dessa's, en of ze ook met pestlijders in aanraking waren geweest. Welnu: uit een tweede proef bleek, dat op 1829 personen, afkomstig uit pesthuizen (waaronder 303 pestlijders en pestlijken!) zeven rattenvlooien werden gevonden. Ik verklaar geen kans te zien, deze cijfers te rijmen met de rattenvloo-theorie, teminder wanneer men weet dat men een voor pest zoo uiterst gevoelige marmot gedurende 24 uur met minstens 3 geïnfecteerde vlooien in contact moet laten, om het dier pestziek te maken. Mij is het een raadsel hoe men, met deze getallen voor oogen, zich kan blijven vastklampen aan de stelling, dat de mensch in den regel door rattenvlooien wordt besmet. Dit wordt trouwens nog onwaarschijnlijker gemaakt door de ervaring van den heer Swellengrebel ‘dat de vloo een vrij lui dier is, dat zelfs afstanden van 5 M. bij uitzondering en dan nog eerst na langen tijd aflegt’. Laat ons zien, hoe een rattenvloo den Javaan in zijn huis kan bereiken: De vlooien van ratten die sterven in holen onder den grond, komen er niet uit, zooals de heer Swellengrebel heeft aangetoond. Ze vallen grootendeels aan de mieren ten offer, of verhongeren. De vlooien van de pestratten in de nok van de woning zouden door de zoldering omlaag springen, en aldus op de menschen aanvallen. - Dat doet ons denken aan tijgers die hun prooi bespringen! - Zou de heer Swellengrebel ze hebben zien tuimelen? Ik ben geneigd, hier een groot vraagteeken te plaatsen. Slechts de ratten die in de onmiddellijke nabijheid van de balé-balé (slaapplaats) of in bamboestijlen daarvan nestelen, kunnen ongetwijfeld nu en dan een pestvloo aan de bewoners leveren. | |
[pagina 363]
| |
Is daarmede nu de epidemie, de ziekte van de volksmassa, verklaard? Immers neen! Maar men verwaarloost de mogelijkheid dat, evenals de ratten elkander door middel van háár vlooien besmetten, de menschen elkander infecteeren met hùn huidparasieten. Ik acht dit een epidemiologische factor van de allergrootste beteekenis, en ik zal voor de juistheid mijner opvatting nog een krachtig argument aanvoeren. Bezien wij de uitkomsten van het zooeven aangehaalde parasietenonderzoek nader. Op de 56790 personen, die de besmette afdeeling Malang verlieten, werden in 't geheel gevonden: 2849 huidparasieten, of 0.05 per persoon. Bij de 1829 bewoners van pesthuizen telde men 7741 huidparasieten, of 4 per persoon. De bewoners van pesthuizen dragen dus tachtig maal meer huidparasieten (vooral luizen) bij zich dan de gemiddelde inwoner van de geheele besmette landstreek. Op dit feit is, naar ik meen, nog niet de aandacht gevestigd. Mocht het door de uitkomsten van andere dergelijke proeven worden bevestigd, dan staat het voor mij vast: dat de rattenvloo den mensch kàn infecteeren, dat het menschen-ongedierte voor het transport van mensch op mensch zorgt. (Men weet trouwens, dat de kleederluis als draagster van pestbacillen fungeert). Het ervaringsfeit, dat de pest een ziekte der vuilheid is, kon niet welsprekender dan door de genoemde cijfers worden toegelicht. Uit het bovenstaande volgt dus, dat ik alle pogingen om den ratten het verblijf in de huizen onmogelijk te maken, toejuich, al acht ik ook de woningverbetering niet het alleenzaligmakende middel. Er komt nu echter nog iets bij; de noodzakelijkheid namelijk, om de lichamen en de kleederen der bewoners van ongedierte te bevrijden. Er is op Java zeep noodig! Het is volkomen juist, dat een pestlijder die geen longenof darmpest heeft, en wiens builen gesloten zijn, voor zijne omgeving als ongevaarlijk mag worden beschouwd - wanneer hij slechts vrij is van ongedierte. Indien men dus lijders met hun huisgenooten naar evacuatiekampen brengt, zonder hen vooraf grondig van hun ongedierte te ontdoen en hen | |
[pagina 364]
| |
daarvan vrij te houden, dan kan men onder de hand van hun hutten paleizen maken en men doet nòg half werk. Men heeft daarom op Java de kleêren deels vernietigd, deels in kisten met insectendoodende middelen of door uithangen in de zon van ongedierte bevrijd. Hieraan behoort echter gepaard te gaan geregelde en grondige reiniging van het lichaam, vooral van de behaarde gedeelten. Het is minstens even noodzakelijk dat de lichamen der Javanen van insecten worden bevrijd als hun huizen van ratten. De reden dat Europeanen in peststreken slechts zelden door de ziekte worden overvallen, is, behalve in hun geringer contact met ratten, vooral ook in hun vrij zijn van ongedierte gelegen. Nu leert de geschiedenis wel, dat bij Europeesche epidemieën in vroeger eeuwen ook de hoogstgeplaatsten in den lande niet werden gespaard. Men moet zich echter van de lichamelijke reinheid ook der upper ten in vroeger tijden geen illusies maken. Zoo brengt dus de Javaan, die op geïnfecteerde plaatsen komt, en met bewoners van besmette, nog niet verbeterde huizen, verkeert, de ziekte met zijn huidparasieten weer in zijn ratvrije woning. Hoe hopeloos is het als men ziet (gelijk de arts G. Brouwer meedeeltGa naar voetnoot1), dat in een dessa, die eens ontruimd is geweest en de woningverbetering heeft ondergaan, de ziekte opnieuw optreedt. Behalve de onreine Javaan, zijn daarvoor nog meer oorzaken aan te wijzen. Vooreerst de bodem. Vergis ik mij niet, dan heeft men zich bij de woningverbetering slechts bekommerd om de wanden en het dak, doch den bodem gelaten voor wat ze was. Deze bestaat uit gestampte aarde, en kan dus nooit worden gereinigd. Er is nu geen twijfel aan, dat, als er pest in zulk een woning heerscht, zieke ratten en menschen tallooze pestbacillen op den grond deponeeren. Wat is het lot dezer bacillen? De medische student van onzen tijd leert: ze gaan in den bodem te gronde. - Nu is daaraan wel eens twijfel geopperd. Immers, de builenpest uit zich o.m. door klierzwellingen in lies, oksel of hals, al naar de plaats waar de smetstof het lichaam binnendringt. | |
[pagina 365]
| |
Waarom vertoonen nu de mannen meestal liesbubonen, de vrouwen lies- of okselbuilen, en de kinderen halsklierzwellingen? Welnu: de blootsvoets gaande Javanen verwonden vaak hun voeten, de vrouwen bovendien haar handen bij de huishoudelijke bezigheden en de kinderen stoppen van alles in den mondGa naar voetnoot1). Dit is de grondinfectietheorie. Deze verschillen in de localisatie der pestbuilen vond Dr. Deutmann ook op Java ontwijfelbaar bevestigd. Men leze echter, hoe hij in de officieele leer gevangen zit: ‘Hoe deze modus infectionis pasklaar kunnen gemaakt worden aan de officieel erkende en verdedigde vlooientheorie, is mij een raadsel. Het lijkt mij een hinken op twee gedachten, daar deze besmettingswijzen toch alleen kunnen worden aangenomen, wanneer men de grondinfectietheorie aanhangt. En deze grondinfectietheorie wordt toch door de officieele wetenschap met een glimlach aangekeken.’Ga naar voetnoot2) Nu ben ik wel een vertegenwoordiger van de officieele wetenschap, maar ik lach (nog) niet. Wie het laatst lacht, lacht het best. Naar mijn oordeel zijn de proeven die men genomen heeft ter toetsing van de bodemtheorie, en waaruit men tot hare onhoudbaarheid besloot, niet overtuigend. Trouwens, ik sta niet alleen. Zoo schrijft de hoogleeraar in de hygiëne te Graz, P.Th. Müller, nog zeer onlangs: ‘Da die kranken Ratten mit Urin und Kot massenhaft Pestbazillen ausscheiden, die sie in allen Räumen deponieren zu denen sie Zugang finden, und da sich die Krankheitserreger in dem Schmutz der feuchten und dunklen Wohnungen lange lebend erhalten, so ist es nicht schwer verständlich, wenn in solchen Häusern das Virus mit besonderer Zähigkeit haftet.’Ga naar voetnoot3) Het zal daarom zaak zijn, bij de woningverbetering systematisch - en niet alleen bij longenpest - ook de noodige aandacht aan den bodem te wijden. Er is nog een punt. In Engelsch-Indië heeft men reeds de aandacht erop gevestigd dat de inboorlingen, die hun levens- | |
[pagina 366]
| |
middelen in open potten bewaren, daarmede aan de ratten hun voedsel als 't ware aanbieden. Zoolang men den Javanen niet zal hebben geleerd, met deze (ook hùnne) slechte gewoonte te breken, zal de best ingerichte woning den ratten (die desnoods ook buitenshuis nestelen) niet verhinderen, strooptochten te ondernemen naar de huizen en zich daar te goed te doen, waarbij ze, als ze besmet zijn, wederom dood en verderf met zich brengen. Ook over de vuilverwijdering uit de omgeving der huizen zou in dit verband wel wat te zeggen zijn. Doch ik moet mij beperken. Men ziet het: de woningen en de ratten niet alleen, maar ook de menschen en hunne gewoonten, ze vormen even zoovele factoren in den strijd tegen de epidemie, en, wil men consequent zijn, dan gelden alle hygiënische regelen, die in de Westersche landen van kracht zijn, ook hier. Ik schreef: de menschen en hunne gewoonten. Zal men die binnen afzienbaren tijd hebben veranderd, alvorens Java zal zijn gedecimeerd of erger? Konden wij ons voor de hygiënische opvoeding van den Javaan den tijd gunnen, en hem inmiddels individueel voor de ziekte onvatbaar maken - gelijk we dat doen voor pokken en cholera met vaccins of entstoffen - dan ware er zeer veel gewonnen. In tweeërlei opzicht. Vooreerst is een onvatbaar mensch ook een gespaard leven, en bovendien vertegenwoordigt hij, zoolang hij niet ziek wordt, een infectiehaard minder. Men heeft dan ook in het voorjaar van 1911 de vaccinatie (het inspuiten van gedoode pestbacillen) bij gezonde bewoners van de besmette gebieden toegepast. Er is daarbij gebruik gemaakt van twee verschillende vaccins: dat van Haffkine (hetwelk in Engelsch-Indië op ruime schaal en met succes is toegepast), benevens een, bereid volgens het voorschrift der Duitsche pest-commissie. Van het eerste nu erkent Dr. De Raadt ‘dat de getallen in het algemeen te klein zijn, om hieruit de waarde van dit vaccin voor de praktijk te kunnen beoordeelen’Ga naar voetnoot1). Er zijn dus slechts met één vaccin (het Duitsche) op groote schaal proeven genomen. Ook deze heeft men echter al spoedig gestaakt, omdat de entstof ‘niet in staat is gebleken, ook | |
[pagina 367]
| |
maar de geringste immuniseerende eigenschappen te ontvouwen’ (De Raadt). EldersGa naar voetnoot1) heb ik dit standpunt gekritiseerd. Vooreerst, omdat men de poging veel te spoedig, en op grond van onvolledige statistieken, had opgegeven. Trouwens, ook in Indië zelf werd van bevoegde zijde (Dr. Kiewit de JongeGa naar voetnoot2)) de zooeven aangehaalde conclusie van Dr. De Raadt als ‘niet verantwoord’ beschouwd. Bovendien heeft men maar op goed geluk gevaccineerd, zonder b.v. rekening te houden met den eisch dat, ter bepaling van de waarde eener entstof, van de onder gelijke omstandigheden levende menschen de eene helft wèl en de andere helft niet gevaccineerd moet worden. Voorts zijn er ook technische fouten gemaakt. Eerst heeft men de entstof gemaakt van een pestcultuur, die afkomstig was van een rat. En toen men deze fout inzag, heeft men geïmmuniseerd met een mikrobenstam, afkomstig van ‘een’ pestziek menschGa naar voetnoot3). De ervaring der immuniteitsonderzoekers leert ons echter, dat zoogenaamde polyvalente entstoffen te verkiezen zijn, d.w.z. vaccins, die bestaan uit een mengsel van verschillende stammen. En die waren op Java toch waarlijk wel te krijgen. Ten slotte zou, bij herhaalde inspuiting, de vaccinatie meer succes hebben beloofd. Hiertegen zou, wat de bevolking betreft, waarschijnlijk geen bezwaar hebben bestaan, want uit de verslagen blijkt algemeen de uiterst groote gewilligheid der Javanen, om zich tegen de pest te laten inenten. Alvorens dus de pestvaccinatie te veroordeelen, moet men haar een ‘fair trial’ geven. Dit is tot nu toe niet geschied.Ga naar voetnoot4) Tegen mijn wensch, dat ze wederom zou worden opgevat, heeft Dr. van Loghem aangevoerd: het geeft toch niets (een energie-doodend argument!) en indien het iets gaf, dan blijft | |
[pagina 368]
| |
de vaccinatie toch nog slechts een palliatief, geen causaal middel, d.w.z. in het gunstigste geval voorkomt het een gevolg (de menschenpest), en niet de oorzaak (de rattenpest)Ga naar voetnoot1). Het antwoord ligt voor de hand: geneeskunde en hygiëne kunnen het vaak niet zonder palliativa stellen; en waarom niet met alle macht de schadelijke gevolgen bestrijden, zoolang de oorzaak ons ontglipt? Trouwens, de woningverbetering zelf, waarvan Dr. van Loghem de vader is, wordt door zijn Amsterdamschen medestander Swellengrebel (zeer terecht) tot een palliatief middel gestempeld. Dus ook maar afschaffen? Wij moeten derhalve constateeren, dat de Indische organen der pestbestrijding sedert nu reeds drie jaren voor eene hervatting der pestvaccinatie met de bovengenoemde of met andere reeds bekende entstoffen niets gevoelen, en dat nòch in het Instituut Pasteur nòch in het Geneeskundig Laboratorium te Weltevreden onderzoekingen op dit gebied worden gedaan (de jaarverslagen dier inrichtingen leeren ons ten minste daaromtrent niets). Het ligt dus voor de hand, dat wij, die hierover anders denken, het initiatief in deze van het moederland willen zien uitgaan. Het is mijne oprechte overtuiging, dat Nederland zijn plicht in de pestbestrijding niet ten volle zal hebben vervuld, wanneer niet het vraagstuk der vaccinatie opnieuw krachtig wordt aangevat, èn door laboratorium-onderzoek èn door toepassing in de praktijk. Ik weet ook, dat ik met deze meening onder de deskundigen hier te lande niet alleen sta. Al moge ik nu, als hygiënist, bij de bestrijding van epidemische ziekten, bij voorkeur het zwaartepunt leggen op prophylaktische maatregelen, toch is de therapeut in mij allerminst verstikt. En zoo kan ik mij noode erbij neerleggen, dat men zich op Java ook op dit gebied volkomen ‘nihilist’ toont. Daarom nog een enkel woord over het pestserum, de bloedwei van paarden, die geruimen tijd met pestvaccins zijn geimmuniseerd. Wanneer men de toepassing op een 14-tal lijders door Dr. Deutmann, in Karangloo, te velde, onder uiterst ongunstige omstandigheden en met onvoldoende hulpmiddelen, uitzondert (en niemand zal dit als een proef willen beschouwen), dan is het pestserum op Java nog niet beproefd. | |
[pagina 369]
| |
Zeker: de meeningen over de waarde van dit middel zijn mij bekend, en er zijn meer sceptici dan enthousiasten. Wanneer echter tegenover de krachtigste veroordeelingen ook aanbevelingen staan van ernstige mannen, gesteund door eigen en anderer ervaring, gelijk deze: ‘La sérothérapie de la peste donne, à l'heure actuelle, les preuves les plus nettes de son efficacité,’ onder voorwaarde n.l. dat men van het begin van de ziekte af groote doses direct in de aderen spuitGa naar voetnoot1), dan moge het waar zijn, dat ‘adhuc sub judice lis est’: aan ons de plicht mede te werken aan de uitspraak. En dat vermogen wij slechts door het nemen van een ernstige proef. Zoolang er, zij 't slechts voor een gering percentage der anders ten doode gedoemde zieken, kans op genezing bestaat, mogen wij het middel daartoe den Javaan niet onthouden.
Wanneer men meent, kritiek te moeten uitoefenen op den arbeid van menschen die, gelijk de Indische geneeskundige en bestuursautoriteiten, voor een reuzentaak staan, dan is dat een moeilijk en ondankbaar werk. Men maakt allicht den indruk, te willen plukken aan de verdiensten van hen die met levensgevaar en enthousiasme - zij 't ook niet zonder storende onderlinge conflicten - zich aan die taak hebben gewijd. Toch mag dit voor ons geen reden zijn, onze meening achter te houden, wanneer ze op goede gronden steunt, en het uiten ervan dus in het belang van den strijd tegen de pest kan zijn. Het is nu zeer begrijpelijk, dat zij, of de vrienden van hen, die aan een werk als de pestbestrijding actief hebben deelgenomen, de door hen genomen maatregelen als de juiste beschouwen. In het begin van dit opstel heb ik echter reeds gewaarschuwd, dat men niet te vroeg victorie zou kraaien, vooral wanneer men reeds meer dan ééns zijn strijdplan heeft moeten wijzigen. Men kan natuurlijk tegen een pestepidemie een reeks maatregelen in het veld brengen, die niet alle dezelfde waarde hebben. Al naar ons persoonlijk inzicht zullen we het eene | |
[pagina 370]
| |
middel hooger stellen dan het andere. Zoo zien we, dat op Java de vaccinatie weer werd afgeschaft, evenals de rattenjacht, en dat de afsluiting van de afdeeling Malang weder werd opgeheven. Indien men de geschiedenis der geneeskunde gekend had (doch dit vak is in onzen tijd niet in de mode), dan zou men reeds vooraf hebben geweten, dat pestcordons, hoe vaak ze ook zijn toegepast, nooit tot het beoogde doel hebben geleid. Immers, de mazen van het net kunnen niet zóó nauw zijn, of de ratten glippen er door. Ook met de woningverbetering, zooals die tot nu toe werd toegepast, schijnt men er nog niet te komen. In verband met hetgeen ik in de voorafgaande bladzijden daarover schreef, behoeft zulks geen verwondering te baren. Men zal nu overgaan tot zwavelen (claytoneeren) van de woningen op groote schaal. Ik haal dit alles slechts aan om erop te wijzen, dat er van een scherp omschreven en in al zijn consequenties toegepast systeem bij de pestbestrijding nog geen sprake is. Ik wil hiervan aan niemand een verwijt maken, maar laat ons dan ook bescheidenlijk erkennen, dat wij slechts voorwaarts komen al zoekend en tastend, al struikelend en ons weer oprichtend. Om echter het mogelijke te bereiken, moet desnoods het onmogelijke worden beproefd. Wat men ten slotte met het evacuatie-systeem voor heeft, is niet duidelijk. Men weet, dat het gedwongen verblijf van geheele gezinnen in tijdelijke kampementen tot conflicten aanleiding dreigde te geven. Toen nu de Gouverneur-Generaal in Februari j.l. de peststreken bezocht, bevonden zich eenige journalisten in zijn gevolg. Daarop meldden de Indische bladen o.m. dat men het systeem van evacuatie geleidelijk zou laten schieten. De heeren Van Loghem en Brouwer (l.c.) ontkennen zulks. Wat is de waarheid? Hier past ons een klacht. Wij moeten het nieuws ‘uit de krant’ hebben, want de Regeering laat ons onkundig. In een tijd, die zoo gaarne prat gaat op zijn demokratische neigingen, vernedert de overheid zich niet, wanneer ze ook spontaan ons op de hoogte houdt van wat er in Indië omgaat. Officieele verslagen verschijnen immers eerst na geruimen tijd. Doch ik moet eindigen. Een volledig bestrijdingsplan omvat het bovenstaande niet. Tot het geven daarvan is | |
[pagina 371]
| |
een ‘totok’ op afstand nauwelijks in staat. Wel heb ik op eenige strijdvragen van algemeene beteekenis de aandacht gevestigd, op enkele leemten gewezen, en ook heb ik niet nagelaten positieve aanwijzingen ter verbetering te geven. Daarmede meen ik mijn plicht te hebben gedaan. Aan de Regeering is het te beoordeelen, in hoeverre zij van het bovenstaande gebruik meent te kunnen maken.
Den Haag, April 1914. Dr. J.G. Sleeswijk. |
|