| |
| |
| |
De strijd om het adatrecht.
I.
Het schijnt, helaas, zoo zoetjesaan een allemansgevoelen te worden - en op het eerste gezicht is daar ongetwijfeld veel voor te zeggen -, dat men met de hervorming van het Indische privaatrecht totaal gekomen is in het moeras.
De feiten zijn dan ook sprekend. Het in 1906 tot stand gekomen tweetal wetten, in zake de artikelen 75 en 109 Indisch regeeringsreglement, is nog altijd buiten werking gelaten niet alleen, maar heeft in het Indisch staatsblad nog niet het eerste begin van uitvoering gevonden. De Haagsche commissie, belast met het voorbereiden van die uitvoering, legt in 1910 een achttal ontwerpen met toelichting nopens privaatrecht en een tweetal nota's over, waaruit blijkt, dat de beramer der wetten van 1906 zich met een contra-ontwerp stelt tegenover de door de commissie volbrachte uitwerking van zijn eigen denkbeelden, op grond dat haar uitwerking zijns inziens geen kans op slagen biedt. De regeering van haar kant laat die ontwerpen, gedateerd van October 1909, opgeborgen liggen tot Januari 1914. Inmiddels bepleit de heer Colijn (1910), dat het probleem der Christeninlanders juist omgekeerd had moeten worden aangevat, en getuigt minister Malefijt (1913), dat elk der wetten van 1906 een novelle behoeft. Van het met zooveel moeite ontworpene blijkt voorts niets in werking te kunnen treden, zoolang niet een grondige omwerking van de rechterlijke bevoegdheid in Indië en een aantal uitwerkingsordonnanties zijn voorafgegaan. En
| |
| |
zelfs de vrijwillige onderwerping aan het gansche Europeesche privaatrecht, die in 1906 een hoeksteen van het nieuwe gebouw en een punt van eendrachtigheid werd gerekend, wordt in 1912 door mr. Van Gennep van ongrondwettigheid en in 1914 door mr. Nederburgh van onuitvoerbaarheid beticht. Thans wordt, zonder dat in den strijd der meeningen ook maar eenige beginseldecisie is gevallen, aan oude en nieuwe ontwerpen voortgewerkt door een tijdelijke afdeeling wetgeving aan het departement van justitie te Batavia, alsmede - in dezelfde lijn? - door één of door twee speciale ambtenaren aan de secretarie te Buitenzorg, terwijl somtijds daarbuiten een opdracht wordt gedaan, die met de opdracht aan de wetgevingsheeren maar nauwelijks schijnt te rijmen. Bedenkt men dan ten slotte, wat het zeggen wil, bij overladen Indische colleges en hoofdambtenaren adviezen - ook al beperkt men hun aantal - in te winnen over een ingewikkeld en ingrijpend complex van nu reeds 3300 artikelen, dan zal men moeilijk verbaasd kunnen blijven, dat een minister van koloniën, die waarlijk nog wel iets anders en urgenters te doen heeft, zich over dezen legislatieven toestel niet dadelijk uitspreekt; één uur scheepsraad trouwens met alle bij dit werk betrokkenen zou hem doen schrikken van zóóveel ontreddering. En dus? Wereldwijze oudgasten, naast de pompeuze bestuursreorganisatie en de wisselende plannen tot unificatie van rechtspraak ook de pompeuze rechtshervorming aanziende, verzekeren met het vriendelijkste gezicht ter wereld: ‘daar komt immers toch niets van’. Hoeveel geld dat inmiddels kost, en hoeveel gewenschte krachten het aan den rechterlijken dienst onttrekt, moet men maar niet vragen.
En toch, ondanks dit ontmoedigend tafereel, schijnt het niet gewaagd te meenen, dat de hervorming van het Indische privaatrecht er beter voorstaat dan ooit. De wet van 1906 was, voor regeering en kamers beide, niet meer dan een als wet verkleede motie: men sprak zich uit over een hoofdlijn, maar niemand zag de consequenties. Nu, door de openbaarmaking der commissieontwerpen en door al het na 1906 gebeurde en geschrevene, is dat anders, en beter.
Gaat dus de oude strijd om het adatrecht, met al zijn argumenten voor en tegen, weer losbranden? Krijgen tijd- | |
| |
schriften en dagbladen weer maandenlang de leuzen te genieten van ‘deelgenootschap aan onze westersche beschaving’ ter eene, van ‘eerbiediging van de volksopvattingen’ ter andere zijde?
De arbeid der commissie snijdt die oudbakken twisten gelukkig af. Of het stelsel van haar ontwerpen in meerder of in minder mate dat van het adatrecht is, of haar artikelen met regels van het adatrecht meer of minder strooken, of de inlander haar voorschriften terstond zal begrijpen, het laat de commissie onverschillig. Want wat zij poneert is dit: het adatrecht is in elk geval primitief en ontoereikend, ons recht is vollediger en scherper; zoogoed als wij het adatstrafrecht hebben op zij gezet door onzen - misschien niet volmaakten - code pénal, zoo goed kunnen wij, mits met eenige behoedzaamheid, den inlander ook tot ons privaatrecht brengen; want een goed deel van ons vermogensrecht en enkele stukken van ons familie- en erfrecht kunnen gerust aan allen worden opgelegd. Komt ge daartegen aandragen met adatbetoogen, zij gaapt en kijkt den anderen kant uit.
Waar komt, in korte woorden saamgevat, dit zeer menschelijke standpunt der commissie op neer? Dat het privaatrecht gemaakt kan worden door de geschreven wet. De minister van koloniën benoemt een commissie, ontvangt een dossier, neemt een dispositie; zijn koninklijke besluiten worden in Indië afgekondigd; en te rekenen van dien en dien datum is het privaatrecht van Indië anders. De rechter immers past voortaan dit nieuwe recht toe; en de bevolking, in haar dorpen en huizen, op haar markten en akkers, zal zich, na een korten tijd van overgang, naar dit nieuwe rechtersrecht leeren schikken. In dezen gedachtengang mocht mr. Van Gennep zeggen in 1910: ‘Of ze dat recht dan begrijpen? Geen tittel of jota ervan, maar ze stellen vertrouwen in de rechtspraak, dàt is voor hen voldoende en volkomen terecht’; en ook de commissie twijfelt aan de juistheid van haar stelling zóó weinig, dat zij zelfs voor den gemeenen huwelijksboedel van inlanders, waar niet eens de islam iets tegen heeft vermocht, de kwestie der afschaffing opwerpt zonder ook maar te vragen, of die afschaffing mogelijk zou zijn. Welnu, als het de Indische wetgever (wet, algemeene maatregel, ordonnantie) is, die het privaatrecht kan breken en maken, dan zou hij toch wel dwaas wezen, als hij
| |
| |
in Indië een veelheid van recht liet voortbestaan, die lastig is zoowel, in de rechtszaal, voor de rechterlijke macht als, buiten de rechtszaal, voor het aldoor intricater en aldoor groeiend verkeer tusschen de ingezetenen zelf.
De commissie heeft recht te verlangen, dat men zich bij beoordeeling van haar arbeid stelle op dit haar standpunt.
| |
II.
Hoe zwaar de taak der commissie was - in wier midden kennis en ervaring ruimschoots waren vertegenwoordigd -, blijkt uit niets zoo scherp als uit een eenvoudige vergelijking met zestig of dertig jaar geleden. In 1882 regelt men in een vloek en een zucht het heele rechtswezen in Indiës oosthelft; want Celebes, Timor, Amboina, Ternate, dat zijn immers de hoofdplaatsen met haar naaste omgeving, - de rest bestaat niet. In 1860 schaft men met luttel moeite de slavernij in Indië af - die na vijftig jaar nog bestaat! -; want als zij van Java, Ambon en Banda is verdwenen, dan is er immers officieel geen slavernij in Indië meer. In 1855 brengt men Chineezen en Arabieren op Java onder ons vermogensrecht, vooral omdat - men erkent het motief volmondig - zulks in het belang is van den Europeeschen groothandel. De commissie daarentegen stond voor de taak een vernieuwd recht te ontwerpen, dat werkelijk nut zal doen én aan het belang van elke der volksgroepen én aan het geheel onzer enorme kolonie, - ‘geen kolonie, een wereld’.
Wie is voor de invoering van dat nieuwe recht haar instrument? Zij beschouwt de ingezetenen in de eerste plaats als rechtzoekenden, als justiciabelen; haar hulp is de rechter. Ook elke rechter? De commissie gelooft het zoo weinig, dat zij niet enkel - in afwijking van de wet en van de ontworpen novelle - al dadelijk de gansche inheemsche rechtspraak, over 60% der bevolking op de buitenbezittingen rechtsprekend, aan haar nieuwe regelen onttrekt, maar evenzeer erkent, dat ‘van de priesterraden op Java niet te verwachten is, dat zij de bepalingen.... van het Burgerlijk Wetboek goed zullen toepassen, ook al worden die in het Javaansch en Maleisch vertaald’. De opmerking is juist, maar moet verruimd. Ook de inlandsche districts- en regentschapsgerechten
| |
| |
kunnen deze ontwerpen niet met succes hanteeren; ook de landraadsleden niet; ook de als jurist maar oppervlakkig onderlegde bestuursambtenaren en (voorshands) de inlandsche rechtskundigen niet. De ontwerpen zullen gedurig toepassing eischen ook van zulke teksten als die over de gevallen van ingebrekestelling, over de causa, over de werking van overeenkomsten tegenover derden, over het beruchte ‘bezit’ van roerend goed; zij dwingen den rechter tot de juridisch zware taak om, zonder leiddraad, inlandsche rechten op grond en inlandsche contracten onder de artikelen van het wetboek te subsumeeren; zij teekenen niet, zelfs niet in hoofdlijn, de trekken van het Indonesische recht naast die van het westersche, zoodat de bloote lezing van het wetboek daarvan al een klaar denkbeeld zou geven, maar elk stuk moskee- of tempelgrond, elke tebasan, de plaatsbepaling van elk inlandsch instituut onder deze Europeesche artikelen, zal den rechter voor heel wat lastiger wetsvragen stellen dan de landraadrechtspraak van thans. Dat zulk een dooreenweving van westersch met oostersch recht ingewikkeld wordt, ligt onder meer hieraan, dat de commissie, het inlandsche grondenrecht (nopens grond en water) willende sparen doch het inlandsche schuldenrecht (nopens roerend goed en andere schuldzaken) willende vervangen, die scheiding inschuift in ons heel anders onderscheiden tweede en derde boek. Wil - en daarom is het nu toch te doen - van het nieuwe wetboek invloed ten goede uitgaan, wil het den inlander ons recht van lieverlee ‘eigen’ maken, dan mag - ook in 1848 en 1901 is dit aldus ingezien - op den eisch van toepassing van westersch recht door geschoolde juristen met volop tijd voor civiele zaken, en die deze ingewikkelde wetsstof waarlijk beheerschen, niet worden afgedongen.
Is - zoo luidt dus de eerste vraag -, is in de naaste jaren, bij de aldoor groeiende bevolking op en buiten Java, bij de nog lang niet voltooide scheiding tusschen bestuur en civiele rechtspraak, bij de thans reeds nijpende behoefte aan rechtsgeleerden, bij de slappe productiecijfers der inlandsche rechtsschool, ook maar eenig uitzicht op zulk een staf van juridische rechters voor alle civiele zaken? Toch staat en valt daarmee de invloed ten goede van de ontwerpen.
| |
| |
Het is intusschen niet genoeg, te zorgen voor een netwerk van voor hun sociale taak berekende rechters; de bevolking moet met haar geschillen, haar perkara's, ook tot die rechters gaan. Men weet, hoe, zoowat overal in den archipel, de inlander op processen tuk genoeg is; doch men weet ook, dat de statistiek der Indische rechtsbedeeling (de gedrukte is tien jaar ten achter) van de aantrekkingskracht onzer civiele rechtspraak een lang niet vroolijk beeld laat zien: niet alleen voor Borneo's Westerafdeeling, waar de gouvernementsrechtspraak nagenoeg alles bestrijkt en toch om zoo te zeggen nooit één Dajak ziet; niet alleen voor Solo, waar onze rechtspraak nu elf jaar geldt en toch de prapatbeslissingen nog leven en bloeien; maar zelfs voor het gewone Java. Toch is invloed van een nieuwe wetgeving niet te verwachten, als de bevolking onze rechtszalen mijdt.
Zal de kans daarop verminderen? Ook hier behoeft niet getwist over de vraag, hoe de ontwerpen de volksopvatting bejegenen; want wat de commissie zelf dienaangaande erkent is sprekend genoeg. Vooreerst geeft zij telkens te verstaan: voor het belang der inlanders ware een eenvoudige regeling dienstiger, maar de wet van 1906 verbiedt ons dat. Doch zelfs voor een ingrijpende zaak als b.v. die der sterfboedels erkent zij openhartig - in een rationalisme, hetwelk men dood en begraven zou wanen -, dat zoowel ten aanzien van wat vererft als ten aanzien van het tijdstip, naar welks toestand, of de personen, op wier wensch verdeeld wordt, haar ontwerp tegen de volkspraktijken in onzen archipel indruischt; zelfs een diepgeworteld instituut als dat der grondverpanding wil de commissie dooddrukken, het contra-ontwerp afschaffen. De vraag blijve hier rusten, of invoering van zulke bepalingen ooit opvoedend werken kan en mogelijk is; doch de lust om vrijwillig zaken voor te brengen wordt door zulk een rechtspraak, als de inlander daarvan ééns geproefd heeft, in alle geval niet bevorderd.
Of laat zich soms verwachten, dat, gelijk in Tirol de boeren bij winteravond het Oostenrijksche wetboek lazen als een familiebijbel, evenzoo de inlandsche bevolking, buiten de rechtszaal om, de nieuwe regels - desnoods in veel inheemsche talen overgezet - zal gaan betrachten uit vrijen wil? Ook hier weer waarschuwt een opmerking
| |
| |
der commissie zelf. Na tal van westersche regels ter nabootsing te hebben aanbevolen met de vermelding, dat ze voor vreemde oosterlingen in de practijk immers nooit moeilijkheid hebben gegeven, stuit zij plotseling op een artikel voor de Arabieren op Java, dat zij erkent als ontoepasbaar, en dat toch óók nimmer zwarigheid gaf in de practijk. Is dat een ondoorgrondelijk raadsel? Maar gaf dan het scheurpapier der met Atjèhsche vijanden gesloten ‘achttien artikelen’ ooit moeilijkheid in de practijk? gaven de op alle inlanders toepasselijke, maar nooit door hen toegepaste, artikelen op huur van werklieden ooit zwarigheid in de practijk, of de overal ingevoerde curateele voor inlanders, die zelfs in een land als de Minahasa papier bleef? Gaf het westersche huwelijksreglement van 1861 - dat thans in Posso voor gouvernementsjusticiabelen een wettig huwelijk haast onmogelijk maakt - voor de Molukken andere zwarigheid, dan dat het aantal onechte geboorten en concubinaten (op papier alweer) steeg? En zal dat nu anders gaan met de beraamde regels over verbod van kinderhuwelijk, de nietigheid des huwelijks, de voogdij, of wat men maar kiezen wil?
Het strekt der commissie - of moet men zeggen: haar jongere fractie? - tot eer, dat zij voor deze zijde der zaak niet het oog heeft gesloten. Voor kleine voogdijen, kleine sterfboedels, kleine faillissementen ontwierp zij vereenvoudigde regels, welker strekking (ik zeg niet: welker redactie) sympathie verdient. Zij gaf daarmee toe - waarom slechts hier? -, dat voor de overstelpend groote meerderheid der bevolking de westersche regels voorshands onbruikbaar zijn. Maar helaas doorsnijdt dit voorstel de naar landaarden en streken reeds onderscheiden bevolking nu weer langs de diagonaal van onbemiddelden tegenover bemiddelden, wat de reeds verwarde Indische wetgeving nog verwarder zal maken.
De vraag blijft dus, hoe het gelukken kan den geest zelf der bevolking met dit wetboek om te zetten. Kan het wel met een wetboek? Wat heeft het familiewezen op Java te wachten van wetsbepalingen op vrije toestemming der echtelieden en dergelijke, zonder een volksopvoeding in den geest van Kartini? De inlandsche landbouw op Java heeft geen zweem van ‘vrijmaking’ ondervonden van het bij staatsblad toegestaan inlandsch bezitrecht van schooner
| |
| |
naam en scherper omschrijving (Van de Putte, De Waal), maar wacht alles van Treub en Lovink, die zich - door hulp, door raad, door demonstratie, door onderwijs - richten tot den man en zijn arbeid zelf. Het is dezelfde waarheid, die minister Idenburg in 1908 in de kamer, dr. Adriani in 1909 in een zendingstijdschrift uitte. Zoolang van een (in ander opzicht naar veler oordeel bedenkelijken) verplichten inlandschen ‘rechtsbijstand’ door kantja's niets is gekomen - en daar ziet het nog niet naar uit -, zullen de inlanders voor het nieuwe recht zijn aangewezen op zich zelf; ze zullen een dagelijksche leiding als die van onze dorpsnotarissen en advocaten volkomen missen; hun zaakwaarnemers zullen hun van dat nieuwe recht alleen het kwade leeren; en toch verwacht men opbeurenden invloed op het volksleven zelf!
Doch gesteld, dit alles kwam in orde; noch het instrument - de rechter - noch de ontvankelijkheid der bevolking liet te wenschen. Hoe zal dan de minister of de gouverneur-generaal het nieuwe recht hebben vast te stellen, aan te vullen, te herzien?
In dit opzicht hebben zeker zij, die - als mr. Fromberg, mr. Hekmeijer, mr. Van Gennep, mr. Van Davelaar - een getemperd Europeesch privaatrecht mogelijk en wenschelijk achten voor allen, maar weinig reden, over den aanvankelijken ontwerper van deze wetboeken gesticht te zijn. In de lijn der commissie immers had het gelegen, van het adatrecht zelf te zwijgen; want of dat adatrecht goed of gebrekkig, of het doorgrond dan wel onbekend moge zijn, het raakt haar niet. Doch het is dien aanvankelijken ontwerper blijkbaar te machtig geweest, zijn adatkunde van 1904 onder de korenmaat te houden. Ik zal over den inhoud dezer kunde, met haar verbazend geleerde noten en haar onverdroten verwijzing naar Arabische rechtsboeken, inlandsche ‘wetten’ en ander ondeugdelijk materiaal, geen woord verspillen. Zelf verklapt zij zich nogal aardig door bij allerlei zaken óf ‘het patriarchale Javaansche recht’ te pas te brengen - dat, in plaats van patriarchaal, zoo ouderrechtelijk mogelijk is -, óf de matriarchale Minangkabauers - van wier soekoe's zij een voorstelling geeft, die sinds 1890 is verlaten -, óf het vaderrechtelijk stelsel toe te dichten aan de overige ‘Muzelmannen’,
| |
| |
terwijl (op wat Gajo's, Bataks en Zuidsumatranen na) de brandpunten van Indonesisch vaderrecht juist zijn het Christelijke Ambon, het Hindoesche Bali en Christelijke of heidensche Bataklanden. O si tacuisses!
Door zulke gegevens voor te leggen aan een minister, van wien men meent dat hij met een paar handteekeningen het Indische privaatrecht voor vijftig jaar goed of slecht kan maken, geeft men zich toch al te zeer bloot. Als in Nederland het arbeidscontract, het afbetalingscontract, de oneerlijke concurrentie, de woeker, de onrechtmatige daad zal geregeld worden, eischen de kamers ruime voorlichting over jurisprudentie en feiten. Leg daarnaast nu de delicate beslissingen over Chineesch en inlandsch recht, die men van de regeering bij massa verlangt; beslissingen, die van boven af op de betrokkenen zullen neerploffen. Een bewindsman, die in zulke zaken op subjectieve of toevallige gegevens recht doet, hakt als een geblinddoekte, op goed geluk. Zal één verstandig minister of landvoogd, die zijn verantwoordelijkheid beseft, zoo iets aandurven?
Het was alles zoo aantrekkelijk, toen men nog in de paradijsmeening verkeerde, als konden het burgerlijk wetboek en het wetboek van koophandel op de inlanders toepasselijk worden gesteld met een paar artikelen, zooals - zei men dan - het Romeinsche recht is gerecipieerd door ons. Het contra-ontwerp beproeft dien schijn te redden, door de moeilijkheden te verplaatsen of te verhullen. De ontwerpen der commissie daarentegen - en ziehier van haar arbeid een onoverschatbare verdienste - toonen aan, dat het maken van één privaatrecht voor het huidige Indië een reuzentaak is, waarbij één privaatrecht voor het Duitsche Rijk of voor Zwitserland of een nieuwe rechtsvordering voor Oostenrijk wezenlijk in het niet verzinkt. Bezit Indië den legislatieven Hercules, waarover die landen beschikten? Zoo neen, zou men dan niet, alvorens verder te gaan op dezen dolzinnigen weg, nederzitten en de kosten overrekenen? De wet-Molengraaff, waaraan niets te verbeteren en voor Indië bijna niets te veranderen viel, heeft over den weg naar het Indisch staatsblad tien volle jaren gedaan; de wet-Hartogh twaalf jaar; het strafwetboek van 1886 nu reeds - en nog zonder uitslag - achtentwintig jaar; om van de kinderwetten en de
| |
| |
wet op het arbeidscontract te zwijgen. En nu bedenke men bovendien, dat de aangeboden ontwerpen de gebleken moeilijkheden van den bestaanden toestand niet ondervangen: wie de driehonderd gepubliceerde civiele landraadvonnissen aan de ontwerpen der commissie toetst, zal maar heel weinig gevallen vinden, waarvoor naar de nieuwe ontwerpen een beslissing nu ook voor het grijpen ligt; het ontwerp op den rechtstoestand der Christenen, negatief als zijn inhoud is, maakt aan geen enkelen der oude misstanden voor Christeninlanders een einde en keert voor Christen-Chineezen het kamervotum van 1906 (amendement-Bogaardt) om; en ook voor dringende materies als een inlandsch irrigatierecht geven de ontwerpen niets dan voorbarige besluiten, of algemeenheden.
| |
III.
Maar is dát dan de hoofdzaak? zal men vragen. Is het den wetgever dan niet in de eerste plaats er om te doen een recht te scheppen, dat, zoo het al op bestaande organisaties en toestanden gebrekkig mocht aansluiten, in de toekomst de bevolking drijft naar economische en juridische ontwikkeling? Moet men dan, in een tijd waarin alles in Indië vooruit wil, de energieken en de zoekers van westersche cultuur terugdringen naar het niveau dier kampongsuffers, die met hun strootje in den mond achteroverliggen op hun bale-bale?
De strekking van het antwoord kan geen minuut twijfelachtig zijn. Verdwaasd ware een regeering, die niet begreep, dat ook in zaken van privaatrecht ontwikkeling de veer moet wezen van ieder ingrijpen.
Doch ook hier is het werk der commissie, althans in zijn oudere gedeelten, door een ongeloofelijk rationalisme verblind. De commissie acht ontwikkeling geboden, - en decreteert nu voor heel Indië, langs welke lijn die ontwikkeling zal loopen. Het zijn alle, van onze door het centraal gezag goedgekeurde vereenigingen af tot de bodemerij toe, instituten of vergane instituten van Nederlandsch recht. Dat het inlandsche recht wel eens (zij het in onze lijn) aan eigen wegen van vorming en hervorming behoefte zou kunnen
| |
| |
hebben - gelijk bij het rijke vereenigingsleven van Bali, bij de zorg voor vreemde boedelcrediteuren ter Sumatra's Westkust, bij de omzetting van dorpsgrond in Kedoe, bij het ontstaan eener inlandsche grondhypotheek in verschillende figuren (West-Java, Zuid-Celebes, Bali), bij het ontstaan van een soort hypotheek op zulk roerend goed als inlandsche karretjes (Java) -, of dat het wel eens hier dezen ontwikkelingsloop, ginds een anderen zou moeten volgen, laat de commissie onopgemerkt. Als de minister haar ontwerpen maar teekent, is de zaak der inlandsche rechtsontwikkeling immers gezond en de gang daarvan gepraedestineerd.
Is het noodig van zulk een denkwijze veel te zeggen? Dat de wetgever tegenover een inlandsche maatschappij in gisting en wording staat, over welke zich nog weinig laat voorspellen; dat het hem als opvoeder vóór alles te doen moet zijn juist om het wakker roepen van inlandsche kiemkracht en inlandsch initiatief; dat nog onlangs in Februari mr. Drucker niet aarzelde om, met een woord van mr. Molengraaff, onze Nederlandsche wetboeken ‘onherstelbaar verouderd’ te noemen; dat alles had toch moeten weerhouden de inlandsche toekomst van vooraf vast te klinken aan ons eigen recht van nu. Hoe nutteloos is niet onze goedbedoelde agrarische eigendom van 1872 gebleken; zóó nutteloos, dat niemand haar voor de buitenbezittingen begeert. Hoe machteloos tot inlandsche ontwikkeling is niet het in Indië bedachte, aanvankelijk bij inlandsche praktijken passende kredietverband geworden, toen later Hollandsche betweterij het misvormde tot de met Europeesche geleerdheid gedrenkte en van misvatting wemelende verordening van 1908.
Doch het werk der commissie zondigt te dezen niet minder door wat zij nalaat. Men behoeft geen advocaat te zijn om te weten, dat - gelijk het in 1907 ter Nederlandsche Juristen-Vereeniging door een oud-landsadvocaat te Batavia werd uitgedrukt - tachtig percent der twistgedingen juist om de feitelijke kwestie draait; en men behoeft geen Indisch landraadpresident te zijn om te weten, dat de rechtszekerheid onder inlanders bovenal te lijden heeft van het niet opmaken van bewijsstukken, het nalaten van scherpe afspraken, het zoek of in wanorde raken der archieven bij
| |
| |
dorpshoofden en inlandsche ambtenaren zonder ambtswoning en zonder behoorlijke bewaarruimten. In de bepalingen weliswaar op het bewijs brengt de commissie hier en daar verbetering; maar de gelegenheid zelf om bewijs te erlangen - een surrogaat voor het door haar afgekeurde inlandsch notariaat, een vooronderzoek ook in burgerlijke zaken, of wat dan ook - blijft, als van later zorg, op den achtergrond. En anderzijds blijft op den achtergrond het inzicht, hoeveel goeds aan de ontwikkeling van materieel privaatrecht een met de volksbevatting harmonieerend procesrecht kan doen. Wie ooit in het Jogjakarta van thans in een dier ruime, schaduwrijke pendopo's mocht toezien bij een, naar Europeesche aanwijzingen gelouterd, echt inlandsch proces, dat begint met een waren janboel van beweringen over rechten en feiten, en waar, binnen enkele uren, het levendig meedoen van al die lage en hooge inlanders tot een verrassende klaarheid en bevrediging leidt, die schrikt bij de gedachte, dat men zoo iets ontijdig zal gaan vernielen, om over dertig jaar ook voor Indië te gaan roepen om een Engelsch of Oostenrijksch procesrecht, dat alsdan zal moeten worden opgebouwd uit het niet.
Maar de ontwerpen der commissie, met kwesties reeds overladen, hebben geen tijd zulk een inlandsche eigen ontwikkeling van het recht, zulk een vorming van inlandsch bewijsmateriaal, zulk een opvoeding van inlandsche rechtspleging af te wachten of te gedoogen. Zij willen geen overgang; zij willen, naar de in Nederland voorhanden wetsartikelen, overspringen van niets op alles. Het contra-ontwerp wil zelfs het werk verhaasten door inlanders, die niet tot inlandsche dorpen behooren, op den voet van vreemde oosterlingen te behandelen; een streven, waarvan zich de Indische wetgever in 1912 gelukkig reeds heeft afgewend. Had mr. Nederburgh, de vader dezer beweging naar rechtseenheid, ongelijk, toen hij in de Indische Gids van Februari neerschreef, dat de tactiek van tegenwoordig uitloopt ‘òf op niets òf op een uitkomst in de tegenovergestelde richting’? Langs dezen weg komt men nooit tot iets, - of het moest zijn, dat op een mooien dag, in arren moede, een koninklijk besluit werd geteekend en in de wereld gegooid, lukraak.
| |
| |
| |
IV.
Terwijl aldus, voor wie de zaak der Indische rechtshervorming bepaald mocht achten door dit ‘Werk vom Haag’, alleen stilstand valt te constateeren en machteloosheid, is in Indië zelf de behartiging van het inlandsche rechtsleven doodleuk haar kalmen gang gegaan, die vooruitgang was.
Natuurlijk begon men ginds van den tegengestelden, den natuurlijken kant; van den kant, dien in 1906 de bewoording van het amendement-Van Idsinga en in 1910 de heer Colijn voor de Christeninlanders heeft aangewezen: dien der gebleken maatschappelijke behoeften. Het tijdperk sinds 1894 had Indië verjongd, zoo in de breedte als in de diepte: de practijk van het bestuur, van het kredietwezen, van den landbouw, van de zending, van de inheemsche rechtspraak kon eenvoudig niet wachten tot men in den Haag zijn keus zou hebben gedaan. Zoo kreeg men dan - om enkele grepen te doen - een beknopt en practisch agrarisch reglement van 1906 (voor de hoofdlijn van het grondenrecht) voor Lombok; een royaal gedachte en dikwijls frissche regeling van de inheemsche rechtspraak op Celebes en in het Karoland; op Java, in Ternate en elders enkele adatvoorzieningen onder leiding van zendelingen, en een regeeringsopdracht van 1913 aan mr. Kielstra om daar wat juridischen vorm aan te geven; in 1905 een preciseering en bijwerking van adatrecht voor Djambi; in 1895 en 1910 een strafrechtelijke voorziening om wanorde te voorkomen in het moslimsche huwelijk voor heel Indië; het inrichten van een inlandsche kredietcoöperatie (Java, Sumatra), die ‘volkomen binnen het begrip van een eenigszins geschoold inlander valt’; het bevorderen van inlandsche verkoopscoöperatie op den voet van door het departement van landbouw ontworpen model-overeenkomsten; - alles het ware tegenbeeld van de westersche drangbepalingen der commissie. Maar bovenal merkwaardig is de weg, dien het gouvernement dorst in te slaan onder de Toradja's van Middel-Celebes. Staande voor een bevolking met nog uiterst primitieve volksen rechtshuishouding, is ons gezag begonnen aldaar een beschikkingsrecht van dorp of stam op den grond te ont- | |
| |
wikkelen, dat, in het westersche recht onbekend, in de Indonesische samenlevingen de grondslag is geweest van alle verdere
ontwikkeling van het grondenrecht. Is het wonder, dat zulke voorzieningen even practisch en levend zijn gebleken als de reeds van 1873 dateerende wetboekplannen steriel?
Had de commissie in deze beproefde richting willen verder werken, haar taak en haar succes hadden, geloof ik, voor de hand gelegen. Het agrarisch recht der inlanders - waarvan de transacties over grond niet te scheiden zijn - wil men uitsparen; het familie- en erfrecht der inlanders erkent men als netelig en als voor onze rechtspraak veelal minder urgent; indien zich de commissie dan eens had gezet tot een verordening van honderd eenvoudige artikelen op het inlandsche schuldenrecht (recht op roerend goed en verdere schuldzaken), dan zou zij, in den geest van ons tweede en derde boek - doch zonder scheiding in burgerlijk recht naast handelsrecht, zonder absolute naast relatieve rechten, en zonder woordelijke overneming van artikel 2014 -, op doeltreffende en practische wijze de rechtsassociatie hebben voorbereid. Zulk een verordening, gewestsgewijze in te voeren, liefst met als proefveld één gewest op en één gewest buiten Java, zou, onder enkele onmisbare concessies aan het adatrecht (b.v. voor overdracht van vee), ook voor de inheemsche rechtspraak bruikbaar en overal te handhaven zijn geweest; zou het door de ontwerpen overdreven rechtsconflict van pasarkippen enz., die tusschen alle landaarden verhandeld worden, of dat van verkoop op en buiten venduties aanmerkelijk hebben doen slinken; en zou een eerste gelukkige stap hebben kunnen worden ‘naar den Indischen adatvrede’.
Heeft de commissie voor zulk een oplossing niets gevoeld? Haar rapporten bewijzen het tegendeel. Zoo dikwijls zij op wezenlijke behoeften van bevolking en justitie lette - het is helaas maar zelden -, ging zij zelf in een paar artikelen regelen wat in het Europeesche wetboek gansche titels beslaat (faillissement van kleine boedels, enz.); en zelfs met nog armere voorschriften, die zonder meer den rechter bevoegdheid tot ingrijpen gaven, zou men voor een aanloop tot rechtsontwikkeling in den geest der westersche denkbeelden reeds zijn gebaat. Maar dit streven der commissie schijnt verstikt, doordat zij
| |
| |
werkte op den grondslag van voorontwerpen van één geweldig recht voor alles en allen. Om in het werk der commissie twee strijdige stroomingen te onderkennen behoeft men waarlijk niet zijn leven te hebben doorgebracht in uiteenrafeling van Homerische zangen of in Pentateuch- en Jesaja-critiek; men behoeft slechts met de bezadigde en telkens verkwikkende toelichting nopens de rechtspositie der Christeninlanders het regelzuchtig eerste boek burgerlijk wetboek te vergelijken, of te lezen hoe men elders van den wetgever een ordonnantie op uittreding uit het inlandsch stamverband of zelfs ‘waarborgen tegen clandestiene bekeering’ tot het Christendom verlangt - een wet tegen Nicodemus en tegen Jozef van Arimathea! Bij de jongere strooming heet het gedurig: dit of dat kan men thans nog onmogelijk regelen; de oudere zweert bij het dogma, dat wie a zegt ook b moet zeggen, en voert tal van artikelen in, niet omdat ze gewenscht of nuttig zijn, maar omdat vroegere artikelen daar weer toe nopen, of omdat ‘de openbare orde’ het schijnt te eischen, of omdat het geval zich mettertijd wel eens ooit zou kunnen voordoen.
Deze waan, alles te kunnen en te moeten regelen, dát is de ban, die moet worden gebroken. Wie de ontwerpen der commissie leest bevroedt zelfs niet, hoe eenvoudig het wegnemen van concrete bezwaren reeds telkens gebleken is. Terzelfder tijd, dat in de kamer, bij de wet van 1906, de toenmalige regeering één burgerlijk wetboek voor allen onmisbaar noemde om orde te stellen op de puzzle van het wettelijk erfdeel der Chineezen, ruimde ginds de gouverneur-generaal die zwarigheid (althans voor zoons en zoonszoons) op door een bepaling van negen regels druks. Terzelfder tijd dat de commissie haar ééne handelsrecht voor allen fundeert op de behoefte voor inlanders aan ons handelspapier en aan onze verzekering (ter liefde waarvan zij dan zulke dingen als de verdeeling der vennootschappen in civiele en commercieele maar op den koop toe moeten nemen), bevat Indisch staatsblad 1913 no. 515 een artikel 29 van zes regels druks over stilzwijgende onderwerping, dat al deze zorgen wegvaagt. En toen in 1909 een ontwerp van particuliere zijde op de behoeften der Christeninlanders nog geen tien artikelen bleek te tellen, sloeg men de handen ineen van verbazing.
| |
| |
Inderdaad, de geschiedenis herhaalt zich. Als Buys de miserie onzer waterstaatswetgeving van vóór 1887 beschrijft, getuigt hij, hoe het werk met lamheid geslagen werd, doordat men droomde van één geweldig waterstaatswetboek van een paar duizend artikelen; thans, nu de weg der concrete voorzieningen is ingeslagen, beleeft de regeering van geen staatscommissie meer voldoening dan juist van die voor het waterstaatsrecht. De landrenteherziening van 1872 voor heel Java, ontworpen naar deductieve regelen, bleef waardeloos papier; de op monographisch onderzoek gebouwde, aanvankelijk tot de Preanger beperkte, herziening van 1896 had onverdeeld welslagen. Het weidsche ontwerp van honderd zooveel artikelen om de koelieordonnanties voor Deli en elders door iets gloednieuws en hoogmoderns te vervangen is louter tijd- en geldverspilling gebleken; de concrete voorziening van 1911 voor een bij het beleid der bestaande arbeidsinspectie aansluitend vrijwillig koeliecontract bracht reeds werkelijke verbetering.
Kan waarlijk de taak eener regeering, die tot nieuw privaatrecht voor Indië komen wil, nog twijfelachtig zijn? Laat de luchtspiegeling van dat ééne universeele wetboek voor wat zij is, - een beeld van de toekomst, niet van het heden. Hak de eindelooze stof in stukken, en regel die stukken één voor één. Voer een nieuw materieel strafrecht in, met (voorshands) zoo min mogelijk wijziging van rechterlijke inrichting en strafproces. Voer onverwijld de daareven bedoelde stilzwijgende onderwerping aan het Europeesche privaatrecht en, indien eenigszins mogelijk, de algeheele onderwerping in. Voeg de Europeesche rechts- en de Europeesche strafvordering elk in één verordening voor heel Indië samen (een handgedraai); doe hetzelfde met de rechterlijke inrichting, met de godsdienstige en met de inheemsche rechtspraak, met het privaatrecht der vreemde oosterlingen, met de bestaande verordeningen op inlandsch grondenrecht; maak één inlandsch reglement voor alle buitenbezittingen; breng het bestaande privaatrecht der Christeninlanders (ordonnantie van 1861 en andere) in één verbeterd stuk samen, onder regeling van de onzekere rechterlijke bevoegdheid te dien aanzien; trek vervallen verordeningen en artikelen in; leg de eenvoudige regels van mr. André de
| |
| |
la Porte op het deelhebben aan het recht van andere landaarden neer in een practisch voorschrift; - en, bij al die hervormingen, ontwerp ze zóó, dat ze één voor één in werking kunnen treden binnen het bestaande kader, de consolidatie tot een elegant geheel overlatend aan later zorg. Neem voorts het materieel privaatrecht der inlanders (niet-Christenen of Christenen) ter hand overal waar gebleken maatschappelijke behoeften om voorziening vragen, en breng, beginnend met het inlandsche schuldenrecht, die voorziening aan op zoo sober en zoo verstaanbaar mogelijke wijze; een aldus gegroeid inlandsch privaatrechtelijk wetboek van driehonderd artikelen (niet in burgerlijk en handelsrecht gescheiden) zou voor de toekomstige eenheid van recht al een mijlpaal zijn. Werp uit het Europeesch privaatrecht, procesrecht incluis, al datgene, wat voor de practijk in Indië even onnoodige ballast is als onze artikelen over aanslibbing in het burgerlijk wetboek van het rotsdroge Curaçao; ook de vrijwillige onderwerping aan het Europeanenrecht zal daarbij winnen. Als bepalingen van Nederlandsch recht juist nu door allen veroordeeld worden, scheep daar dan niet voor tientallen jaren onze inlanders mee op, maar leid hun juridische zwakheid liever door jong Zwitsersch recht. En vervang overal waar ge maar kunt het warnet der bestaande bepalingen door samenvatting, wettigheid en eenvoud.
Men ziet het: de strijd om het adatrecht is nog wel iets anders dan een strijd over de vraag, of men voor- dan tegenstander is van godsoordeelen met kokende olie; of de Javaan, die wegens ongare rijst zijn vrouw afranselt, dat al dan niet doet in het ‘rechtsbewustzijn’, te dien aanzien den Minhâdj at-Tâlibîn als rechtsbron te hebben gerecipieerd; of men al dan niet gelooft aan een consensueel karakter van inlandsche contracten; en hoe men zich het inlandsche rechtsherstel denkt bij stoornis in het rustig genot van een akker. De strijd om het adatrecht is in den grond niet anders dan de, door practische eischen nu ook voor Indië gewekte, uiting van de te onzent haast al te brandende strijdvraag over rechter, wetgever en recht.
Die strijd om een groot beginsel worde niet verduisterd door den strijd over een woord. De commissie moet van
| |
| |
het woord ‘adatrecht’ niet veel hebben, ‘omdat de samenkoppeling van een (inlandsch) en een Nederlandsch woord niet wenschelijk voorkomt’. De grief klinkt kluchtig voor een land, waar zulk een koppeling tallooze malen onmisbaar is (pisangblad, sambalbak, klewanghouw, datigemeenschap), waar zij tallooze malen gebruikelijk is (kamponghoofd, dessaschool, magangstelsel, rapatvonnis, koelieloon, pikoelpaard, sirihpruim, mandikamer, sawahbouw, padiprijs, pasardag, hormatbetoon, ketjoepartij, hasilkas, pantjendienst), en waar zij juist voor het woord ‘adatrecht’ door de regeering bij staatsblad is gerecipieerd (1911 no. 569). Niettemin zal het woord ‘adatrecht’ met graagte voor een zuiver Hollandsch woord worden ingeruild, zoodra maar dit betere woord, niet meer maar ook niet minder omvattend, mocht zijn gevonden.
| |
V.
De minister van koloniën, die, al dit talmen moede, de verjonging van het Indische privaatrecht onder zijn hoede mocht willen nemen, vindt haar bedje gespreid.
Sinds Maart 1913 is bij de kamer aanhangig een van de vorige regeering afkomstige wetsvoordracht (novelle op de artikelen 75 en 109 regeeringsreglement), die in alle behoeften van het oogenblik op kalme en doeltreffende wijze voorziet. Men zal, na de uit het rapport der commissie gedurig blijkende zwarigheid, met reden kunnen vragen, of de eisch van angstvallige imitatie van het Nederlandsche privaatrecht (artikel 75 lid 2 onder a) niet onhoudbaar streng en voor Indië bepaald nadeelig is; men zal, ter liefde van de werkelijkheid, liever ‘hunne gewoonten en godsdiensten’ willen lezen, dan, met het ontwerp (‘godsdiensten en gewoonten’), den islam vooropgesteld te laten; men zal, ook om de harmonie met het nieuwe artikel 109, kunnen wenschen, dat voor de vreemde oosterlingen een eenvoudige eigen regel worde gesteld (als artikel 75 lid 2 onder c), los van dien voor de inlanders; men zal in lid 1 en 2, evenals reeds in 4 en 6, liever ‘het burgerlijk en handelsrecht’ (als eenheid) begeeren; en er is reden om in artikel 75 zelf een voorschrift te vragen, volgens hetwelk de daar bedoelde verordeningen, ook die tot herziening, altijd in ontwerp moeten
| |
| |
worden gepubliceerd. Doch overigens is de wetsvoordracht, zooals zij daar ligt, aannemelijk en welverzorgd; en zij had aan de frissche gedachte van het amendement-Van Idsinga (van 1906) geen beter hulde kunnen brengen dan zij doet, door voor het neteligste punt der heele redactie (artikel 75 lid 2 onder b) de termen van dat amendement schier letterlijk te behouden. Geleidelijk, met stijgende bedrevenheid en in opklimmende lijn, te voorzien in concrete behoeften, gelijk de tekst der novelle gedoogt en begeert (artikel 75 lid 6), dat zal dan verder de animeerende taak der toekomst zijn.
Maar de associatie van de drie landaarden? Eenheid van recht voor Indië was de drijfveer dezer rechtshervorming sinds 1904; en nog de jongste Indische troonrede herinnerde welsprekend, dat over de gansche lijn onzer staats- en rechtsinstellingen een samengroei der rassen moet worden beoogd. Wil men zich daarvan weer losmaken?
Het antwoord kan erg eenvoudig wezen. Juist omdat een wezenlijke associatie ook op het terrein van privaatrecht voor Indië dringend noodig is, juist dáárom is niets zoo zeer te vreezen als een associatie in schijn. Om binnen afzienbaren tijd tot een begin van werkelijke eenheid te kunnen komen - zij het wellicht de eenheid van een Indisch, niet van een zuiver moederlandsch, recht - moet men aan die associatie, die inderdaad te lang werd uitgesteld, zoo spoedig mogelijk gaan bouwen, van onder op, reëel. Te recht laat men alle landaarden op de Indische burgerscholen toe, en richt men nu en dan een speciaal soort onderwijs voor alle landaarden in; maar welk profijt zou de volksontwikkeling trekken van een hoogere burgerschool in Centraal-Borneo of op Groot-Kei, en hoe ernstige schade zou niet op Java en Sumatra zelf de ontloken weetlust lijden, als men weer - gelijk veertig jaar geleden - één schema van onderwijs voor alle landaarden uitdacht naar Nederlandsch model? Zoogoed als ginds de aanvang ligt bij dorps- en andere volksscholen, bij vereenvoudigde scholen, bij tweedeklassescholen en inlandsche meisjesscholen, zoo loopt ook hier de ware associatie langs een omweg van waakzaam geduld. Mocht het blijken, dat inderdaad - naar het gevoelen der commissie - regels voor alle landaarden nu reeds noodig zijn nopens domicilie, erfdienstbaarheden, burenrecht (al dan
| |
| |
niet mandeelige muren met al dan niet getraliede vensters!), recht van reclame, aanvaring en dergelijke, of nopens welke andere materies ook, men brenge die voorziening - doch zonder naar afronding te streven - in één eenvoudige, voor uitdijing vatbare verordening samen; men lenge die niet aan met artikelen over grondrenten, ondeelbare verbintenissen of uitlegging van overeenkomsten, die voor haar oogmerk nut zijn tot niets; men spiegele zich aan de York-Antwerp rules en aan het wereldprivaatrecht, die hun uniformiteit beperken tot de concrete behoeften zelf; men geloove, en haaste niet.
Derhalve: leiding naar associatie, geen dwang tot assimilatie. Men kan het moeilijk gelukkiger zeggen dan mr. Van Deventer het, nu drie jaar geleden, in het Indisch Genootschap zei: in de combinatie van westersch en inlandsch weten, in belangstelling van ons voor het oostersche, van hen voor het westersche denken, in het bijbrengen van westersche kennis en methoden om die te kunnen toepassen op het inlandsch volkseigen, - dáár ligt de oplossing in ethische lijn van het koloniale probleem.
Zien wij de proef op die som niet vóór ons? Aan den op gang zijnden arbeid van Indiës herschepping, den opbouw van het éérste groot-Indische rijk, werken letterlijk alle krachten mede: landbouw, onderwijs, scheepvaart, zending, waterstaat, bestuur, gezondheidszorg, inheemsche rechtspraak; - alleen de gouvernementsrechtspraak in tal van gevallen nauwelijks of niet. Doet in de verordeningen op de rechtsbedeeling iets bevroeden, dat het tijdperk der posthouders en der Javacentrische politiek onherroepelijk ten einde is? geeft iets daarin den rechters te verstaan, dat bij onze beschavingsmissie in het oosten de machtige medewerking eener opvoedende rechtspraak onmogelijk kan worden gemist? Het privaatrecht van Indië hervormen is niet: een deftig wetboek vaststellen, waarvan vervolgens, naar luid van het staatsblad, geen enkele Javaansche landman onwetendheid zal mogen ‘voorwenden’; - het is: den rechter (vooral ook den inlander over inlanders) tot een sociale functie roepen, waarvan de stuwende leiding wordt bemerkt.
C. van Vollenhoven. |
|