De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Carry van Bruggen's Heleen.Carry van Bruggen, Heleen. Een vroege winter. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1913.Met ‘Heleen’ heeft mevrouw Carry van Bruggen ons een verrassing bereid. Want de werken waarmede deze schrijfster zich een naam verworven heeft, deden niets minder verwachten, dan juist een boek van dezen aard en bedoeling. Deze voorgaande werken toch waren met angstvallige zorgvuldigheid geschoeid op de leest van den thans overbekenden Hollandsch-naturalistischen roman. Zoo zij dan in deze soort volkomen waren, zoo sloegen zij tegenover grooter werkelijkheden, de groote werkelijkheid des levens en de absolute werkelijkheid van den geest, een volkomen fiasco. Aldus de laatste en zeker verdienstelijke roman van mevrouw Van Bruggen: ‘de Verlatene’. Als in vele werken van het Hollandsche naturalisme, ging het voortreffelijke er samen met de grootste gebrekkigheid, en het volgroeide met de klaarblijkelijkste onrijpheid. Overal waar het de kleine en zorgvuldig afgebakende werkelijkheid van het gezin betrof, overal waar de observatie aan de oppervlakte des levens haar werk deed, was er niet veel beters te begeeren en werd dit werk stipt volbracht. Maar overal waar kennis van een wijder leven en het gevoel voor elementairer menschelijkheid werd vereischt, verliep de geest der schrijfster in de leegte of viel onherroepelijk ten slachtoffer aan de laatste psychologische mode onzer litteratuur. Dit kwam, omdat in dezen roman van huiselijk leven, de schrijfster zelve de huiselijke stemming niet te boven wist | |
[pagina 320]
| |
te komen. Zij bleef te midden van haar onderwerp, en op hetzelfde plan als haar figuren. Hunne meeningen en wanen deelde zij volkomen, hunne ontroeringen waren de hare en smolten daarmee samen tot die kleine maar warme vlam van huiselijke pathetiek, die de bekoring is maar ook de zwakte van vele werken van dezen zelfden aard. Zij zag dit huiselijke leven, en zag het uitnemend, maar overzag het niet; zij zag als 't ware het huis niet in de wereld staan, temidden van alles wat het omgaf en waar het deel van was. Zij kende deze figuren en hunne aandoeningen en gevoelens, doch geen er van werd waarlijk mensch, geen er van werd kracht en symbool enkel door de diepte en de macht van haren blik. En in samenhang met dit levensgevoel was hare techniek. Uit deze aandoeningen en gevoelens trachtte zij van buitenaf hun wezen te benaderen en hun ziel bestond voor haar slechts, voor zoover die in het gezinsverband zich toonde en in de gezinsontroeringen deelde. Wat zij op deze wijze van vertolking herkenbaar maakte, het waren enkel de gewone menschen onder de menschen, en hunne lotgevallen ontroerden ons evenzoo scherp en evenzoo oogenblikkelijk als een incident op straat, dat wij vergeten zoodra de schok der zenuwen gestild is. Toch had dit boek iets, wat men desniettemin een geestelijk hoogtepunt kan noemen, het hoogste punt van aanschouwing, waar een kunstenaar, zwijgend of sprekend, 't zij in beeld, 't zij in formule, zichzelf bekent en zijn eigen verhouding tot de geestelijke waarden des levens openbaart. Iedere roman heeft dit hoogtepunt en iedere schrijver heeft dit oogenblik. Het geestelijke hoogtepunt van dezen roman evenwel was juist dat van der schrijfster geliefkoosden held. Deze komt tot de conclusie, dat er dogma's bestaan en gewone oppervlakkige menschen, die deze dogma's ondoordachterwijze aanhangen. De schrijfster zelve vond deze conclusie voorzeker volkomen bevredigend. Want zij omringde deze trouwhartige maar parmantige ontdekking niet met den glimlach van een wijder weten, zij wist ons niet stilzwijgend te overtuigen dat er grooter waarheden zijn, en dat het probleem van den geest en het wezen der dogma's verwikkelder zijn en verhevener ook dan een zelfs stoutmoedige jonge geest bevroeden kan. Zij voelde tot dezen | |
[pagina 321]
| |
glimlach geen behoefte. Zij had haar eigen standpunt ternauwernood hooger gesteld. Des te treffender dus is de algeheele verandering, waarvan dit nieuwe boek van mevrouw Van Bruggen getuigenis aflegt. De schrijfster die even te voren enkel het milieu zag en in de details van dit milieu verstrikt bleef, toont thans een bijna verregaande onverschilligheid voor alles wat milieu is. De schrijfster die met al haar aandacht van buitenaf anderen trachtte te benaderen en te peilen, zien wij thans vastberaden afdalen tot in de diepere schachten van de menschenziel, van haar eigen ziel met name, en al het andere daarom vergeten. Deze zoo groote verandering kan men een hoopvol teeken voor onze litteratuur heeten. Het is een onbetwijfelbaar teeken van het richtingsinstinct, dat thans de geesten van Holland overmeestert en in nieuwe banen dringt. Dit richtingsinstinct gaat naar het Ik van den mensch, naar zijne donkere kameren en naar de onberoerde schatten die daar sinds eeuwen liggen. Er zijn voorzeker landen of culturen, waar deze drang naar het Ik noodlottig zou zijn of verwoestend is geweest. Maar alles hangt af van het organisme en de gesteldheid daarvan. Wat voor het ééne organisme vergif en ontaarding beteekent, is voor het andere niets minder dan een onontbeerlijke geneeskracht. Aldus voor den Hollandschen geest. Voor den Hollandschen geest is deze aandacht voor het Ik, deze subjectieve zelfverdieping, de tegenkracht zonder welke geen evenwicht vooreerst zal mogelijk zijn. Want het Ik van den mensch, dat in de litteraturen der wereldlanden voortdurend het centrale punt van aller streven is geweest, het onderzoek naar de drijfveeren van den mensch, zijne ‘grandeur et misère’, of zijne hoogten en afgronden, dat Ik is in de Hollandsche litteratuur misdadig verwaarloosd en onontgonnen gebleven. De Hollandsche mensch heeft afzichtelijke armoede geleden. Hij heeft weliswaar gezongen, in de lyrische uiting heeft hij zijne hartstochten laten ontstroomen, maar het klare en trotsche bewustzijn dier hartstochten heeft hij zich nimmer veroverd. Zoo hij daarnaar trachtte, bleef het bij verenkelde pogingen, die juist door deze verenkeling in machteloosheid moesten vergaan. Daarin en nergens anders ligt de oorzaak van de altijd durende onmacht der Nederlandsche litteratuur, | |
[pagina 322]
| |
om den grooten roman of het groote drama te scheppen dat in ondeelbare eenheid het oogenblik eener cultuur te samen met de eeuwige menschelijkheid vertolken kan, gelijk de romans van Stendhal en Flaubert en Dostojewski en de drama's van Ibsen voor de negentiende eeuw hebben volbracht. - Het onmiddellijke gevolg toch van dit tekort aan kennis van het Ik, is altijd een tekort aan kennis van de wereld, van haar diepere roerselen en den strijd der groote wereldideeën, die door middel van de menschenzielen altijd door gestreden wordt. Want slechts de diepe doordringing van het Ik door het Ik, dit lezen in het boek van zich zelven, vergunt den mensch binnen menschelijke grenzen het boek des levens te lezen en te verstaan. Zonder dezen sleutel leest hij slechts losse en verwarde verschijnselen. Het begrip der sluimerende krachten in onszelven is het begrip der menschen, en slechts voorzoover wij in ons zelven iets gevonden hebben van de wetten waarnaar deze krachten wisselen en bewegen, kan de verwarde wereld van menschen en dingen daar buiten ons tot een althans voorloopig aanneembaar, organisch geheel worden. De mensch leeft in alle menschen en alle menschen leven in den mensch. Deze of gene mensch dien wij ontmoeten op onzen weg en die ons zoo vreemd schijnt, zoo onbereikbaar hoog of laaggezonken, is ons slechts vreemd zoolang wij onszelven vreemdgebleven zijn. Hij is iemand anders en toch onszelven! Hij is onze droom of onze aanklacht, onze eigen door het licht van den dag tredende droom of onze verscholen ondeugd, een ondeugd die zich uit onze diepten omhoog werkt, een werkelijkheid geworden en onontkoombare zelf beschuldiging. Deze eenvoudige waarheid heeft hare groote moreele en aesthetische consequentiën en alle Godsdiensten en bijna alle philosophiën hebben haar immer gevonden of ten minste een weerglans ervan bewaard. En al lost ook zij het raadsel des levens niet op, al blijft het Ik van den mensch even onpeilbaar als de schepping buiten haar: de steeds vernieuwde bewustwording van deze waarheid kan ons althans altijd nieuwe lessen in ootmoedigheid en liefde geven, en daarbij het probleem der kunst altijd weer verdiepen en vereenvoudigen in de tijden dat de geest der menschen zich over de oppervlakten des levens te verstrooien dreigt. | |
[pagina 323]
| |
Mevrouw Van Bruggen heeft dit alles bewust of onbewust leeren weten, want volgens deze overtuiging heeft zij gehandeld. Zoo zij dan er niet toe gekomen is, met behulp van zichzelven en hare verworven kennis, de wereld rond haar dieper in het hart te lezen, zoo toch is zij het moe geworden, deze wereld buiten haar om te vertolken en tot deze wereld in een wisselwerking van enkel gewaarwording te staan. Zij bepaalde zich voorhands tot een enkele figuur, en haar boek is het oogenblik der als 't ware enkelvoudige subjectiviteit. De beteekenis van dit litteraire feit wordt te grooter, daar mevrouw Van Bruggen voorzeker geen wekster, maar zelve een gewekte is. Zij zelve heeft daarvan trouwhartig genoeg rekenschap gegeven. Reeds bij den eersten zin van haar werk behoeft men niet te twijfelen, welk geluid mevrouw Van Bruggen tot in hart en ziel in zich opgenomen heeft. Het is het geluid van Arthur van Schendel. Doch een verdienstelijker leerling dan mevrouw Van Bruggen kon zelfs een Van Schendel zich niet wenschen. Is het meestentijds het noodlot van het litteraire leerlingschap, dat het op de zwakke zijden van den meester een ongewild en onvermijdelijk licht werpt, deze leerlinge weet de nog niet gansch erkende zijden van den meester thans treffend naar voren te brengen en hare persoonlijke navolging kan voorzeker eene ongezochte belichting van het oorspronkelijke voorbeeld heeten. Want in Arthur van Schendel heeft men terwille van den zoogenaamden fijnen historischen droomer, den psycholoog grootendeels vergeten. En toch is Van Schendel de eerste geweest sinds Multatuli, de eerste van heel de Nieuwe Gidsbeweging, die van de menschenziel een terzelfdertijd volkomen schoon en synthetisch beeld heeft weten te ontwerpen. Een synthetisch beeld van een mensch is een beeld van het algemeen-menschelijke denken en voelen, dat van het begin, van het denkende en voelende begin tot een voorloopige oplossing voert, tot een geldende en intellectueel aanneemlijke verhouding tot het bestaande. Van Schendel nu is de eenige en de eerste die zich bij dit werk door niets heeft laten afleiden van het allesbeheerschende element in het hoogere menschenleven: de drang naar oneindigheid, en diens ter zelf- | |
[pagina 324]
| |
dertijd scheppende en verwoestende kracht. In deze groote en zoo stil volbrachte taak was Van Schendel voorzeker nog onvolledig en vele der schrikkelijkste doorgangen van de menschenziel heeft hij verzwegen. Maar verzwegen, zijn zij toch aanwezig. In plotselinge en bittere, troostelooze accenten leeft de herinnering eraan in het gesprokene, en dit te zamen maakt dit beeld van de menschelijke ziel in hoofdtrekken toch volledig. En een bewijs voor de bewering, dat iedere aangehouden en synthetische vertolking van een menschenziel een der grootste behoeften is van den Hollandschen geest, is wel, dat dit kleine boek dat tien jaar geleden voor een talentvol werk onder de werken gold, thans een nog immer bevruchtende en doordringende werking uitoefent op allerhande geesten. Mevrouw Van Bruggen's Heleen, deze jongere en hedendaagsche zuster van den monnik Tamalone, is thans weer gekomen om daarvan te getuigen. Mevrouw Van Bruggen had zulks niet kunnen doen, had zij zelve niet een groote oorspronkelijkheid gehad. Zoo zij dan geroepen is, is zij enkel geroepen tot zichzelve, en dit is de eenige wijze waarop zich een persoonlijkheid roepen laat. In het licht van Van Schendels droom en eensdeels ook van Coenens moreele en critische onderzoek heeft zij zich zelf aanschouwd, en is zeker vcrwonderd geweest over wat zij daar vond en gebeuren zag. Want had zij dit werkelijk geweten, er is geen twijfel mogelijk of zij zou den hoofdpersoon van haar vorigen roman ‘De Verlatene’ met deze vondsten hebben gesierd. Een auteur kan ons een ganschen roman lang niet bedriegen omtrent hare gerechtigde voorkeur, en daarenboven toonde deze roman op reeds een enkele bladzijde een onbeholpen poging in deze richting.
De roman van mevrouw Van Bruggen is dus een werk van louter psychologisch en moreel onderzoek. Als Van Schendel heeft ook zij getracht een synthese van een menschenleven te geven, een strijd der ziel van de eerste droomen der kindsheid af tot aan de hopeloosheid en hoopverlorenheid van den volwassen mensch. Daartoe heeft zij de muzikale gebeurtenissen, het schoone verhaal niet gebezigd dat Van Schendel gaf. De eenige gebeurtenissen van dit meisjesleven zijn de droomen, en de eenige omwentelingen zijn er de | |
[pagina 325]
| |
nieuwe gedachten. In dit bijna armelijke vrouwenleven heeft zij vooral naar de bewegende diepten gezocht onder de bijkans stilstaande oppervlakte. Reeds dadelijk toont zich deze bekommering om de diepte in de eigenaardige wijze, waarop mevrouw Van Bruggen het jeugdleven heeft benaderd. Zij heeft, na Multatuli, na Van Eeden en vooral na Van Schendel in diens wonderbare verhaal van Tamalone's jeugd, het kind benaderd als 't ware aan zijne metaphysische zijde. Zij deed daar goed aan. Want ook het kind is in onze litteratuur, zij 't dan met de meeste liefde, voornamelijk vertolkt in zijne meer directe reactie op zijne omgeving, in zijne sensaties en gevoelens dus. Iets werd verwaarloosd in hem: de soms bandelooze kinderlijke droom. Aan dit wonder van het droomende kinderleven heeft Van Schendel in het eerste hoofdstuk van zijn ‘Een Zwerver Verliefd’ het laatst herinnerd, en wij mogen aannemen dat het mevrouw Van Bruggen den weg gewezen heeft naar de verscholenst bloeiende landschappen van haar eigen jeugdherinnering. In tegenstelling tot Van Schendels aanduiding echter, heeft zij over de lengte van honderd bladzijden er alles van beschreven. Deze breede en minutieuse beschrijving van een kinderleven, dat niets dan een lange droom is, is tevens het zuiverste gedeelte van dit werk en als 't ware zijn geestelijk zwaartepunt. Dingen die totnogtoe slechts schemer waren en vaagvermoed, rijzen hier plotseling in een geheimzinnig bleek en helder licht. Veel van wat de schrijfster in dit relaas van kinderleven geeft, zal oppervlakkige aanschouwers morbide en ziekelijk schijnen, - òf omdat zij zich van dit tweede leven van het kind geen rekenschap gegeven hebben en de litteratuur hen daartoe niet dwong, òf wel omdat vele menschen dit tweede kinderleven in 't geheel niet geleefd hebben. Maar zij die denzelfden arbeid der moeizaamste herinnering weten te volbrengen, de ingewijden als 't ware, zullen in dit land der kinderlijke droomen verwonderlijk tehuis zijn, en ieder oogenblik den schok, de vreugde der intiemste herkenning ontvangen. Want het kind, wellicht juist èn de teerste èn de krachtigst levenden onder hen, is dikwijls een kranke van droomen en gedachten. Het kind is dikwerf de geniale mensch in verkleining en in zwijgen. Jarenlang, en zonder dat iemand het | |
[pagina 326]
| |
hoort dan hij alleen, ruischt ongerept de groote oneindigheid in hem door, waaruit wellicht de jonge ziel is aangevlogen. En met deze stilte in zijn binnenste staat het te midden van overstelpend hevige stemmen. De droomen van liefde, van opoffering, van grootheid en van het eindelooze altijd-meer daarvan, roepen de stille ziel zoo dringend, dat het Evangelie, waarin voor 't eerst wellicht het kind op deze wijze ontdekt is, den mensch bevelen kan de wereld gelijk de kinderen te verstaan. De liefde verwacht het zoo sprakeloos en zoo gelaten, zóó in de betoovering zijner eigen teederheid gevangen, als later de schoonste en eenvoudigste vrouwenziel. De figuren uit de boeken die het leest of de verhalen die het hoort, blijven levender rond hem dwalen en met hem spreken, dan later de kunstenaar de figuren zijner verbeelding rond zich ziet. De suizende stilte en den glimlach die het kind aan de afgrijselijkste oleografie in een vergeten hoekje van het huis leent, heeft wellicht Da Vinci nooit geschilderd. Doch het kind heeft andere droomen nog, droomen die de nog slapende geest hem zendt, metaphysische droomen als 't ware. In hun jongste jaren doen zij spelenderwijze de bekende vragen, waarop de ouders hen niet weten te antwoorden. Maar zoo zij later daarvan zwijgen, zoo beteekent dit meestentijds dat zij ze vergeten hebben, maar soms ook dat dit spel het kind ernst geworden is. In zijne ruischende stilte komen zij hem bespringen, vreemd en vaag, als onzeglijke hallucinaties of enkel maar tot zijne ademlooze verwondering, alnaar de aanleg der jonge ziel. En welke vragen, welke problemen? Het zijn geen andere indenaard, dan die waarmede de wijsgeer worstelt. Het is de vraag van het Ik, waarom het Ik het Ik is, de vraag van den tijd en de ruimte, van den hemel, en de bangste vraag van alle: de dood. Ook de kinderziel omklemmen zij en zouden haar kunnen dooden, zoo niet het andere kinderleven met zijn zuiver dierlijke vreugde ze telkens verstrooide en verjoeg, gelijk de volwassen mensch, op hoeveel somberder wijze, verstrooid wordt door het leven, door de ijdelheid en de begeerte en de haat, en in laatste instantie, door het noodlottige bewustzijn van de waarde zijner eigen gevoelens en gedachten. Zoo kan het vreemde feit geschieden, dat een mensch in zijn langvergeten kindsheid met het wezen des | |
[pagina 327]
| |
levens geworsteld heeft en vragen gekend, die later nooit meer voor zijn verstompte ziel en bezoedelde zinnen verschenen zijn, en waarvan hij zelfs de gedachtenis verloren heeft. Het is onnoodig dit alles in bijzonderheden te ontvouwen. Mevrouw Van Bruggen heeft het voor ons gedaan. Doch het was noodig dit alles samen te vatten, teneinde vele der soms vreemdaandoende bladzijden van haar boek recht te kunnen doen. Men kan hier verder volstaan met een enkel citaat. Niets is zoo eenvoudig kinderlijk ten slotte, als deze hallucinatie, die de overigens vroolijke Heleen op een zomerdag ondergaat. ‘Het was een andere dag geweest, dat Heleen in den stillen namiddag in het bosch was gedrongen en met de kin op de opgetrokken knieën tusschen de boomen zat en zonder dat ze wist hoe ze aan die gedachte kwam, starende overdenken ging, wat er nog zou bestaan, als er niets bestond van alles dat ze tastte en zag. Toen was het geweest, alsof binnen in haar en buiten om haar muren weken en geruischloos ineenvallend tot niets, een zwarte ruimte lieten aan allen kant, alsof zij zelf zonder geluid en zonder pijn, maar vredig en zacht van alles dat was werd losgetrokken en in roerloosheid opging en verdween; vormen versmolten, kleuren vervlogen, licht verging, doch er kwam geen duister, de grond verzonk, een dak trok omhoog en liet eindelooze ruimten onder zich. Eén seconde duurde het, dat Heleen wist, dat ze nu voor zichzelf niet bestond, en dat de wereld voor haar niet bestond, - toen knapte een tak en er ruischte een boom, een verschrokken vogel riep en een blad viel neer aan haar voeten. Heleen ontwaakte en haar hart klopte vreemd en vol om wat ze had ervaren. Vaak sloop ze naar dienzelfden boom terug....’ Bladzijden als deze zijn er vele in dit relaas van kinderleven, en buitengewone trekken nog meer. Doch dit alles beweegt zich om één enkel centraal punt, dat de grondtrek van dit kinderleven is, en de grondtrek blijft van alle menschelijke denken en gevoelen: het verlangen. ‘De fabriekspoort stond open, een zwart pad van modder en sintels voerde binnen in. Heleen staarde ernaar en plotseling voelde ze weer dat losgeraken uit de werkelijkheid, dat | |
[pagina 328]
| |
bevangende als van vreemde en verre dingen, dat willoos meegetrokken worden in ruimten van vaag gepeins.... o, wat was het toch? Wat was er toch aan de dingen, te gevoelen, maar niet te noemen, aan alle dingen niet, doch wel aan de open poort en aan het sintelpad, nu, in dit uur? Wat kon het zijn, dat in haar aanzwol als een zwaarte, als ze naar den eenzamen vlierboom keek, op de aschvaalt over de rivier, of naar muziek luisterde, die van ver kwam en door wind was gebroken, en naar het snateren der bonte eenden in den laten herfst, wanneer de hemel bleek is, de slooten breed en blank en al de landen dampen van nevel en mest? Aan al die dingen was hetzelfde, dat haar ving, maar zichzelf niet vangen liet,.... doch wat was het? Ze wist het niet, doch immer dringender klopte de vraag bij haar aan.’ Wat in deze droomen en hallucinaties ons treft, is dat tusschen de zeldzame verteederingen, zij een overheerschend karakter van ontzetting hebben. Een kind van dezen aanleg wordt een eigenaardig mensch. Zoo er in het kind enkel droomende verwondering is, zal de latere mensch het leven hoogstwaarschijnlijk dankbaar aanschouwen en zich overgeven aan het schoone wonder, en als kunstenaar gedacht, zal zijn wezen overheerschend lyrisch zijn en zijn kinderlijke verwondering zal de verrukking des dichters worden. Een kind echter dat het leven dadelijk als ontzetting ondergaat, is voorbestemd voor de analyse en den strijd van den geest. Want deze ontwaakte geest zal vroeg of laat het monster zijner ontzetting om het lijf willen klemmen en het aan zijn wil onderwerpen. Hij zal dit bange levenswonder willen doorspeuren, om de verborgen bedreiging te vinden en haar uit te roeien. En hij zal slechts nieuwe ontzetting vinden, de ontzetting van den geest ditmaal en de duizelende bitternis der analyse. | |
II.In deze richting inderdaad heeft mevrouw Van Bruggen het tweede gedeelte van haar boek uitgewerkt. Het is hare groote psychologische verdienste, dat zij nimmer het verband tusschen kind en mensch uit het oog heeft verloren en in | |
[pagina 329]
| |
het menschenleven van Heleen voortdurend het kind laat doorspelen, als herinnering en verteedering niet alleen, maar ook en vooral als geestelijke waarde. Dit angstig droomende kind wordt een hartstochtelijk peinzende vrouw. ‘In iedere aandoening ligt het begrip alreeds verscholen,’ definieert mevrouw Van Bruggen zelve, en juist dezelfde kringloop van vermoeden en angsten, die het kind doorloopt, moet de mensch Heleen doorloopen als een kringloop van weten en wanhoop. Heleen gaat uit haar geboortedorp weg en komt als onderwijzeres in de hoofdstad. Zij leeft er, als te voren, stil en teruggetrokken, doch is toch genoeg temidden der menschen, om te ervaren dat hare hoopvolle kinderdroomen leugen waren en hare bange voorgevoelens waarheid, dat de wereld anders is dan zij droomde en zij zelve anders dan de menschen. Deze lichte aanstoot is haar genoeg. Vanuit het gevoel van haar anders-zijn komt zij tot een oordeel over zichzelf en de menschen, en heeft dit probleem haar eenmaal gegrepen, zoo jaagt het haar van tegenspraak tot tegenspraak de hel der analyse in. Zij overdenkt de nietswaardigheid der wereld, en de nietswaardigheid van zich zelf, de vluchtigheid der verschijnselen, het geheim van den dood, de tegenspraak van alle dingen, van het goede in het kwade en het kwade in het goede, de universeele en overal sluipende zelfzucht en waan, en het heimwee dat haar kwellen blijft, heet voor haar thans het verlangen naar een oplossing en ‘een geestelijke eenheid’. Als alle anderen, grooten en kleinen, die vóór haar gedacht hebben, vindt zij niets, niets dan een groeiende duizeling. Of liever: zij vindt vele nuancen die van de oplossing slechts verwijderen, en als slotsom telkens de oude en onvolledige waarheden, zij 't dan telkens dieper begrepen en volkomener geleefd. Ten slotte vertwijfelt zij aan deze oplossing en keert zich tot het leven; zij verliest haar wanhoop plotseling in een andere werkelijker wanhoop: die der liefde, de liefde van vrouw tot man. En het laatste deel van dit werk, dat men in zekeren zin een trilogie kan heeten, is aan dezen nieuwen strijd van Heleen gewijd, den angstigen strijd om liefde, met plotseling ontwaakte vrouwelijke list gevoerd, om deze liefde te ontsteken in den man, voor wien zij zich voorbestemd acht. Doch zij verliest. Zij wordt teruggestooten. ‘Van dat oogen- | |
[pagina 330]
| |
blik af aan begon Heleens leven nederwaarts te neigen. Want haar hoop was gedood en haar jeugd was voorbij.’ Wat ons deed zeggen, dat in het eerste gedeelte het zwaartepunt van dit werk lag, was enkel, wijl dit relaas van een kinderleven, ondanks de herhalingen en de Van Schendeliaansche exageraties die mevrouw Van Bruggen ook daar niet geheel te vermijden wist, een klaar en harmonisch beeld was geworden. Dit geldt niet voor de andere deelen van dit boek. Zij brengen tal van buitengewone gedachten in het spel, de vertrouwdheid waarmede den Hollandschen geest heilzaam kan zijn, en bieden tal van interessante raadselen aan, maar juist daardoor wellicht zijn zij als kunstwerk, als beeld en uiting van een leven, niet volgroeid en klaar geworden. Zij zijn verward en onbeheerscht; sommige gedachten of situaties worden tot in het eindelooze herhaald en andere, die in het verband van dit karakter onontbeerlijk zijn, worden geheel verzwegen, of, wat des te verwarrender is, onzuiver en vluchtig vertolkt. Een groot deel van dit tekort vindt ongetwijfeld zijn oorzaak in een zeker gebrek aan technische bedrevenheid, waar het deze eigenaardige en nog weinig aangewende romansoort betreft. Heeft mevrouw Van Bruggen in dit boek van alle impressionistische levensvertolking afstand gedaan, en tracht zij ditmaal het zieleleven harer figuur enkel in formulen vast te leggen, het is of zij in de uiting dezer formulen dit vroegere impressionisme nog niet ontkomen is. Vele dezer bladzijden schijnen met het oogenblik en volgens den oogenblikkelijken inval geschreven. Een verwarrende eentonigheid in het middengedeelte van dit werk, dat der analyse des levens, is daarvan het gevolg. Iedere definitie van een waarheid of gemoedstoestand die zij geeft, wordt gevolgd door vele andere voor hetzelfde begrip, die desverlangd slechts weinig minder verdienstelijk zijn, doch die de werking der best geslaagde en diepstdoordringende verzwakken en schaden. De negatie des levens door den denkenden geest en de achtereenvolgende ontbinding van alle verschijnselen, dit grootsche proces is door velen der machtigste kunstenaars van de negentiende eeuw in al zijn schrikkelijke verwikkelingen en ontzettingen reeds beschreven. Het was der moeite waard geweest voor de schrijfster, toen zij op hare beurt deze taak aanvaardde, dit met strenger methode te doen, en langs | |
[pagina 331]
| |
grootscher lijnen, en het thans gedrukte heeft de terzelfdertijd groote en mistroostige verdienste van een reeds zeer geslaagd concept. Te betreurenswaardiger is dit, omdat de gronddrang van mevrouw Van Bruggen ongetwijfeld de drang tot klassieke klaarheid is. Anders voorzeker had zij het twaalftal waarheden en problemen, waarom het denken der menschen en vooral het denken van dezen tijd zich beweegt, niet tot zoo zuivere en scherpe formulen kunnen smeden. Anders ook had zij de trekken niet kunnen geven, van zulk een psychologische scherpte, zoo meedoogenloos onthullend, en van een zoo rustig ontwarde verwikkeling, dat zij de oude doctoren van het moreele weten, de Kerkvaders en de moralisten der Renaissance, niet onwaardig zijn. Eén slechts voor vele: ‘Later had ze haar vrienden het genoegen haar kleine geschenken mee te brengen, door verbod ontnomen, in een onedelmoedige begeerte de edelmoedigste te zijn.Ga naar voetnoot1) Ook hierin vleide noch misleidde ze zich zelf en noemde niet, als zoovelen, met een mooien naam, wat geen mooien naam verdient. Bleef het loon der dankbaarheid uit, dan troostte zij zich met zelfbeklag en gevoel van miskend-zijn zoodanig, dat het één bijkans tegen het ander opwoog. Ze was dus weliswaar niet boos, bitter of wrokkig, doch dit kwam, omdat zij ten slotte toch altijd verkreeg wat zij begeerde, hetzij de dankbaarheid en de wedergenegenheid, hetzij het zelfbeklag doordat hetgeen, waarop zij had gehoopt, haar werd onthouden.’
Deze scherpe, maar als geheel ordelooze analyze, is geen goede voorbereiding tot het laatste gedeelte van het boek, waar wij opeens een andere Heleen ontmoeten die hare geestelijke bekommeringen plotseling vergeet in de overgave aan een groote liefde. Bij dezen scherpen overgang wordt weliswaar veel verklaard door het dadelijk in 't oog springende feit, dat Heleen, gelijk de schrijfster haar vertolkt heeft, en ook volgens hare eigen woorden, het vermogen bezit ‘meisje en man terzelfdertijd te zijn’, en dus geen zuiver en onvermengd vrouwenkarakter toont. Inderdaad is deze | |
[pagina 332]
| |
alles beheerschende drang tot analyse en geestelijke verantwoording des levens een zeldzaam verschijnsel in een vrouwenleven. Twee oorzaken zijn hier mogelijk: òf de huidige maatschappelijke toestand die de breede massa der vrouwen, ook de van nature anders aangelegden, den toegang tot het intellect geopend heeft en hen zelfs tot het intellect dwingt, waarmede een nieuwe gelegenheid tot geestesverwarring en nieuwe stof tot lijden in het leven geroepen is, òf de uitzonderlijke individueele aanleg eener natuur. Het laatste is ongetwijfeld het geval bij Heleen, hoewel deze maatschappelijke toestand dien aanleg bevorderen moest. Zij is een kunstenaarsnatuur, het woord is volgens de schrijfster haar ‘afgod’, en krachtens deze natuur moeten beide krachten, manlijke geest en vrouwelijke intuïtie of liefde, in zekere mate in haar aanwezig zijn. De geboren kunstenaar toch kan zijne figuren van beide geslachten slechts scheppen en zoo wonderbaarlijk waar maken, dank zij dezen dubbelgeslachtelijken aanleg van zijn wezen. Zelfs de gewoonste en gangbaarste wijsheid heeft dit sinds langen tijd ontdekt, en de vrouwelijke trekken in het wezen der grootste manlijke kunstenaars zijn te bekend om hier nog aan te wijzen. Gelijk de manlijke kunstenaar, zoo is hier Heleen als vrouw. Maar de gansche overgang kan dit niet verklaren. Zagen wij eerst een vrouw die zich zelf en het omgevende meedoogenloos ontleedde, thans tracht de schrijfster ons tot de erkenning te dwingen, dat deze vrouw althans in haar liefdeleven de zuiverste vrouwlijkheid heeft bewaard. Zij tracht ons daarvan te overtuigen, door Heleen haar vroeger liefdeleven - dat te midden van haar peinzend leven toch bestaan heeft! - retrospectief te laten overzien. Vergeefs evenwel! Men bemerkt de opzettelijkheid, men ontvangt zorgvuldig geredigeerde formulen inplaats van levend leven, en vooral! men is niet zeker, of Heleen ditmaal de gansche onverbiddelijke waarheid wel in het aangezicht durft te zien. Het is een eigenaardig vrouwelijke trek in deze analyse, dat Heleen, die veel bittere ontoereikendheid in zich zelf heeft durven ontdekken, voor de liefde alleen terugdeinst. Alles mag ontleed worden, in alle dingen mag de geest zijn springstof nederleggen: het land der liefde alleen moet ongerept en heilig blijven! De manlijke geest gaat hier juist omgekeerd te werk. | |
[pagina 333]
| |
Die keert zich het eerst en het heftigst tot de kern van zijn leven en de bron van hoop en schoonheid: de illusie der liefde, en deze eerste drang in hem is zoo zeer ingeschapen, dat de 19de eeuw, die men de eeuw der analyse noemt, even zeer de eeuw van de verachting der vrouw en het wantrouwen der geslachten heeten kon. - Heleen echter, en met haar de schrijfster hebben het vage bewustzijn dezer terugdeinzing, zonder echter te vermoeden, dat vele dier verjaagde wanen in dit geheiligde land een schuilplaats hebben kunnen vinden. Liefden van enkel zuiverheid, trouw en zielsonschuld zijn voorzeker mogelijk, en bloeien in 't verborgen talrijker dan vermoed wordt. Maar in het eigenaardige verband van Heleens karakter zijn zulke liefden bezwaarlijk denkbaar. Laten wij alle verklaringen, die elke gedachte aan egoïsme in Heleen moeten verwijderen, voorbijgaan. Doch ook dan nog stooten wij op de algemeen geldende wet, dat de geest, door zich te scherp bewust te worden, steeds meer zich zelven zoekt, steeds meer eischen stelt en in anderen de tekortkomingen jegens zichzelven ontdekt. Liefden nu van enkel zuivere vereering leven evenzeer als alle andere dingen van illusiën, doch uit zichzelven putten zij de geweldige en heilige kracht, deze illusie tot het uiterste te doen bloeien. De liefde is in de menschen en niet daarbuiten, en de ééne mensch is in den anderen eerst dan hopeloos teleurgesteld, wanneer zijn liefde niet meer toereikt. Ontzachlijk is het vermogen der schoonste vrouwen, in hunne liefde nimmer teleurgesteld te zijn! Bij Heleen blijkt deze illusie meestentijds snel verstoord. Wat is de diepste reden daarvan? De analyse en haar egoïstisch voorbehoud. De dwinglandij harer eischen en niet de dwinglandij der gevensdrang. Het gemis aan kracht der illusie, die de kracht der liefde is. Dit is, wat men noemen kan, het optische bedrog van het verfijnde egoïsme. Het verfijnde egoïsme meent te geven en wil in werklijkheid verkrijgen. Het geeft slechts dan en daar, waar het de garantie bespeurt of berekent, om met rijken woeker weer te ontvangen, en zich voordeelig te kunnen spiegelen in anderer dankbaarheid of bewondering. De ware liefde handelt eenvoudiger. Zij geeft blindelings en vanuit een noodlottige innerlijke noodwendigheid. In de eenige liefde nu van Heleen's leven die ons niet | |
[pagina 334]
| |
louter retrospectief wordt voorgesteld, verloochent zich deze nuance van verfijnde intellectueele zelfzucht geenszins. Zoo Heleen ook daar spreekt van geven en ontvangen, valt de waarachtige nadruk toch op het ontvangen, op de eisch. En de brief, een document van groote psychologische waarde, die zij haar beminde schrijft, en waarin zij uitspreekt hoe schoon hun liefde had kunnen worden, deze brief is inderdaad geen belofte van harmonie, doch een toezegging van komende conflicten, een aaneenschakeling van teedere, maar daarom niet minder dwingende eischen. ‘Ik heb gedroomd van den man, die mij aan zijn voeten zou kunnen zien zonder mij als zijn slavin te behandelen. Brak hij mijn liefelijk spel en deed hij het toch, ik zou mij oprichten en hem wurgen.’ Maar met deze voorwaarde zouden zelfs velen der besten van tijd tot tijd in levensgevaar verkeeren! Slavernij is niet iets, dat zich ‘spelen’ laat. Er is overgave of zij is er niet. In de oorspronkelijke verhouding leeft de man voor de menschheid, en de vrouw voor den man, en in het zwaarste van dien strijd kan hij niet immer omzien of er ‘liefelijke schijnen’ verbroken worden. Er is ook in deze verhouding geen slavernij, er is liefde en streven en de hierarchie der natuur! Zij maakt ook verder de zeer scherpe opmerking, dat terwijl de vrouwen gegroeid zijn, de man dezelfde gebleven is, en het dus voor de vrouw zoo zwaar geworden is, haar natuurlijk verlangen: in den man den meester te zien, te verwerklijken. Zij wijst hiermede een wonde plaats van onzen ganschen tijd aan, maar tevens ook het noodlot van haar eigen vrouwenkarakter, dat ook in deze liefde zich niet zuiver vrouwlijk toont. Want al groeide en verhief de man zich met de vrouw mede, het zou den wanklank niet verminderen. Deze heeft een andere oorzaak. De oorzaak van dit verschijnsel is, dat de vrouw het wapen van den geest, van de critiek in handen heeft gekregen. En zoo de vrouw dit wapen van de moreele analyse hanteeren gaat, kan zij daarmede de besten der menschen vernederen en naar den geest vernietigen, doch is terzelfdertijd gedoemd zichzelf in hare levenskern te treffen: haar vermogen tot overgave. Heleen heeft zich aldus getroffen, zou zich altijd weder zoo treffen, en de uitzondering die zij is, zal, dank zij den noodlottigen ijver van de ‘redders en verheffers’ der vrouw, een tijdlang regel worden. | |
[pagina 335]
| |
Het wordt tijd, hier de conclusie te trekken. Deze liefde kan voor een karakter als Heleen, slechts eene episode en geen beslissing zijn, en omdat zij geen beslissing is, heeft dit boek geen slot en geen harmonischen eindklank, nòch van waarachtige hopeloosheid, nòch van hoop. Voor de eenvoudige onvermengde vrouw, van wie Top Naeff en Joh. de MeesterGa naar voetnoot1) in onze litteratuur het schoone prototype hebben geschapen, is het dilemna der liefde schrikwekkend eenvoudig. Het beteekent: leven of dood, het leven zij 't in zorgen en smarten of de dood zij 't bij levenden lijve. Niet alzoo bij Heleen. Gelijk in dit karakter beantwoorde liefde niet eenvoudig het leven zou beteekend hebben, zoo beteekent versmade liefde niet eenvoudig weg de dood. Het is te verwikkeld daarvoor, en de geest in haar heeft zich reeds te veel tegenkrachten geschapen. Te veel met het bewustzijn te leven, is in den mensch een deeling. De oerinstincten van de ziel worden er onherroepelijk door gebroken. Noch absoluut geluk, en de zoete illusie daarvan, noch absolute rampspoed is den bewusten mensch meer mogelijk, en zoo het proces der bewustwording eenmaal begonnen is, moet het zich ten volle uitwerken. Dit gebrek aan een waarachtig slot is een aesthetisch gebrek van dit boek. In laatste instantie komt het daaruit voort, dat de schrijfster met hare Heleen wel een hoog punt van uitzicht heeft gekozen, doch ook ditmaal zelve niet hooger dan hare heldin is gegaan. Dit eerst brengt de verrukkende helderheid in een werk, dat een schrijver alle mogelijkheden van zijn figuur met éénen blik weet te voorzien, gelijk b.v. mevrouw Van Bruggen bij het beschrijven van Heleens jeugd hare latere jaren reeds zal vooruit gezien hebben. Voor Heleen heeft zij geen wijder horizonnen meer vermoed, en haar halverwege reeds aan het eindpunt geacht. Toch zijn die er. Heleen is niet minder dan andere goede vrouwen, zij is anders. Haar weg is bochtiger en langer; het is die van het manlijke intellect, dat zij in zichzelf gekweekt heeft en niet meer naar willekeur kan verloochenen. Deze weg gaat door vele gevaren, duizenderlei ontkenningen en verloocheningen, doch heeft hare eigen schoonheden, de schoonheden van het Weten. Maar zijn doel is wellicht | |
[pagina 336]
| |
hetzelfde als waartoe de vrouwelijke intuïtie leidt: de wil des levens te doen. Bij al dit groote weten dat onderweegs verworven wordt en aangewend, is de beste conclusie der zelfkennis wellicht nog: de erkenning, dat de mensch niets weten kan ofwel de vermoeienis van het Ik. In deze vermoeienis eerst vermoedt de mensch het geluk van het geven om het geven, de verloochening van het Ik en de wijdere llefde, waarvan het middelpunt God is en het doel de menschheid. Zoo althans zien wij altijd geschieden in de litteraturen, en zoo vergaat het den mensch wellicht, al bezwijken velen aan de pijnen van het voor-weten dier liefde zonder de liefde. Als iets voor Heleen was weggelegd, den ware het deze liefde en althans het voortgaan op dezen weg. Maar ‘vele romans zijn dikwerf tezamen één roman’, en moge dus deze schrijfster, in wat voor vorm ook en onder het masker van wat voor figuren, het beeld van Heleen, het beeld van een menschenleven van dezen aard en in dezen tijd, met den tijd kunnen voltooien.
Ons blijft over, een waarschuwing te geven. Er ligt in den vorm die aan dit verdienstelijke werk gegeven is, een gevaar verscholen, het gewone gevaar voor eenzijdigheid der andere zijde. De roman van mevrouw Van Bruggen is een psychologische roman, dat is een roman die vooral het gedachteleven van de figuren onmiddellijk, dat is in formulen, tot uitdrukking brengt en die daardoor aan de essay verwant is. Het groote gevaar voor den psychologischen roman is uiteraard zijne ontaarding tot deze essay. Want iedere kunstvorm heeft zijne onverbiddelijke eischen. De essay geeft louter gedachten; hare eischen zijn methode, klaarheid en diepte, en hare schoonheid is de ontroering en het rhytme waarmede deze gedachten gesproken worden, en waarin de aanwezigheid van het leven zich openbaart. De psychologische roman echter moet roman blijven. Zoolang deze gedachten nog in harmonie blijven met het leven, zoolang het leven met zijne beelden er nog voldoende in verschijnt, is deze kunstvorm binnen zijne grenzen gezond en heeft in 't bijzonder in de 19de eeuw groote werken gegeven. Vele psychologische schrijvers echter zijn geneigd, meer en meer de formule alleen te geven en het leven terwille daarvan te verwaar- | |
[pagina 337]
| |
loozen en te laten verzinken. Dit zou niets zijn, ware het niet, dat in iedere technische kwestie een moreele kern verborgen ligt. Een werk dat, roman blijvend, en het leven heetend te beelden, enkel de gedachten der menschen formuleert en niet de levende aanwezigheid hunner daden geeft, vestigt den valschen indruk, als zou het denken der menschen een opzettelijke handeling zijn. Het ware denken evenwel is noodwendig, uit stoot op stoot des levens ontwikkelt het zich uit het leven en is onscheidbaar met dit leven verbonden. De roman geeft slechts waarachtig leven, wanneer hij deze onscheidbare eenheid niet verbreekt, en een synthese blijft van leven en geest, van gewaarwording en daad en gedachte, of van beeld en beweging. Men kan in Holland, waar de naturalistische roman dikwerf ontaard is tot verschijnselen en gewaarwordingen zonder den geest, niet genoeg vreezen voor de ontaarding aan tegenovergestelde zijde, de ontaarding tot louter gedachtenjagen. Hier en daar toont het werk van Carry van Bruggen de neiging daartoe. Het is dus noodig wellicht, dat bij dezen harmonischen stijl en intellectueele energie, mevrouw Van Bruggen in volgend werk ook weder hare gave voor de observatie van het uiterlijke leven ernstiger aanwenden zal.
Dirk Coster. |