De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| ||||||||||
Een stukje Jodengeschiedenis.Ga naar voetnoot1)Het proces wegens ritueelen moord te Kief, dat een paar jaar lang het geheele beschaafde Europa in spanning heeft gehouden, deed weer eens voor de zooveelste maal zien, hoe ver het groote Russische rijk bij de West-Europeesche staten achteraan komt. Want wat wij nu in het begin der twintigste eeuw in Rusland zien gebeuren, heeft zich in West-Europa reeds eenige eeuwen geleden afgespeeld, als een gevolg van het middeleeuwsche principe, dat alle leden van den staat van één geloof moeten zijn, en dat slechts zij, die God volgens de voorschriften van dit geloof dienen, het welzijn van den staat kunnen bevorderen. De Joden weigerden en weigeren hardnekkig zich naar dit beginsel te schikken, en het antwoord daarop was toen in West-Europa als thans in Rusland: ‘Kunt gij niet toetreden tot den godsdienst van den staat, dan kunt gij ook geen lid van den staat zijn.’ Dit is de grondoorzaak van de bijzondere positie, die de Joden in het middeleeuwsche Europa innamen en nog innemen in het hedendaagsche Rusland, en daarom kan een blik in den spiegel van het verleden zeer leerzaam zijn voor de verklaring en de beoordeeling van het gebeuren van heden. De geschiedenis leert ons dan in de eerste plaats, dat de vijandige houding, die de Christelijke kerk op grond van Lucas VI: 36 aannam tegen den handel in het algemeen en | ||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||
het leenen van geld tegen intrest in het bijzonder, van grooten invloed is geweest op de verspreiding der Joden over West-Europa; want overal, waar hier het Christendom over het heidendom zegevierde, kon voortaan de handel als winstgevend bedrijf alleen door Joden gedreven worden. Hoe paradoxaal het dan ook moge klinken, toch is het voor de landen van West-Europa zeker waar, dat de Joden er gekomen zijn in het gevolg van de evangeliepredikers; altijd met dien verstande, dat in sommige streken, waar hun aanwezigheid reeds in den heidensch-Romeinschen tijd te constateeren is, de invoering van het Christendom een groote vermeerdering van hun aantal ten gevolge gehad heeft. Toch mag men daaruit niet de gevolgtrekking maken, dat de Joden hier steeds uitsluitend van woeker geleefd hebben, d.i. van handel in den uitgebreiden zin, die zoowel geld- als goederenhandel omvat. Dien indruk krijgt men ook bij lezing van dr. Sombart's: ‘Die Juden im wirtschaftlichen Leben’, en daarom achten wij het niet ondienstig, hier er nog eens met nadruk op te wijzen, dat b.v. uit tal van oorkonden blijkt, hoe zij in het Frankische rijk ook deden aan landbouw en wijnbouw. Op deze betrekkelijk gunstige positie der Joden hebben de kruistochten een zeer noodlottigen invloed gehad. Daarvoor zijn verschillende oorzaken. In de eerste plaats moesten voor iederen nieuwen kruistocht de hartstochten van de groote massa opgezweept worden, en hadden er dan telkens Jodenmoorden op groote schaal plaats om den kruisdood van Christus te wreken. In de tweede plaats leerden de volken van Noordwest-Europa door de kruistochten ook zelf den handel beoefenen, waartegen de kerk steeds minder streng optrad, en dit had ten gevolge, dat zij de Joden, die tot dusver in de praktijk het monopolie van den handel gehad hadden, als lastige mededingers beschouwen gingen. En in de derde plaats wies door de kruistochten de macht der kerk dermate, dat het verbod om geld op intrest te leenen, dat tot nu toe in zijn vollen omvang alleen op personen van geestelijken stand toepasselijk geweest was, ook in alle gestrengheid voor leeken doorgevoerd kon worden. Dit laatste vooral was voor de Joden bijzonder noodlottig. Want de maatschappij kon het buiten geleend kapitaal niet | ||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||
meer stellen, Christenen mochten niet woekeren, dus wees de kerk de Joden als geldschieters aan, wien immers ook in het Oude Testament gelast was: ‘Van uwen vijand zult gij woekeren’, en wist zij het daarheen te leiden, dat hun eerlang in Frankrijk en Engeland geen ander middel van bestaan meer toegelaten werd dan de woeker. De groote rijkdommen, die zij door dit ‘goddeloos bedrijf’ verzamelden, waren dan natuurlijk steeds weer een prikkel tot nieuwe vervolgingen; ritueele moord, hostieschending en bronnenvergiftiging waren de beschuldigingen, waarmede ook langs gerechtelijken weg tegen hen opgetreden werd. Zoo begon met de kruistochten voor de Joden een tijdperk van namelooze ellende; en hoe meer de kruistochten zelf een mislukking bleken, hoe verschrikkelijker de uitbarstingen van Christelijken geloofshaat en hebzucht voor de Joden werden. Begrijpelijkerwijze zochten zij daartegen bescherming bij de wereldlijke overheid, die aanvankelijk tegen geldelijke belooning ook steeds bereid was om het voor hen op te nemen, maar ten slotte eindigde met zelf zich aan lijf en goed der Joden te vergrijpen. Met geringe variaties is dit overal het verloop der geschiedenis geweest; doch nergens kan men het zoo nauwkeurig waarnemen als in Engeland. Dat vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat zich van alle landen van Europa in Engeland het eerst een krachtig centraal-gezag ontwikkeld heeft; daardoor vindt men in Engeland de meest complete documenten en zoo kan men daar reeds van het midden der twaalfde eeuw af met groote nauwkeurigheid de verhouding vaststellen, die er bestond tusschen de Joden en den koning en het volk. Vooral in de laatste twintig jaren zijn er uit de Engelsche archieven tal van stukken te voorschijn gebracht, die daarop betrekking hebben, en aan de hand daarvan willen wij trachten, in korte trekken een schets te geven van de geschiedenis der Joden daar te lande, die hier en daar kan dienen als aanvulling van het groote werk van Graetz. Wanneer de Joden zich het eerst in Engeland gevestigd hebben, weet men niet. Zij woonden er in ieder geval reeds voor de verovering door de Noormannen, maar deze gebeurtenis had een belangrijken toevloed ten gevolge, waardoor de Joodsche gemeenten van Londen en Oxford tot grooten | ||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||
bloei kwamen, vooral onder Willem den Rooden (1087-1100), die ze aanmoedigde in hun afkeer van het Christelijk geloof en gebruikte als pachters van ledige abdijen. Zijn opvolger Hendrik I (1100-1135) gaf hun een belangrijk privilegie, dat door Hendrik II en Richard Leeuwenhart bevestigd werd. Op grond van dit charter waren zij vrij om zich neer te zetten, waar zij wilden, te koopen wat men hun aanbood, behalve goederen, die tot den kerkdienst behoorden en met bloedbevlekte kleeren, en hun panden na jaar en dag te verkoopen. Verder genoten zij vrijdom van tollen en rechten, den wijnaccijns inbegrepen, en waren zij alleen onderworpen aan de rechtspraak van den koning of zijn kasteleins, terwijl het rechterlijk onderzoek geschiedde door hun oudsten en zij zweren moesten op den Pentateuch. Bij rechtsgedingen tegen Christenschuldenaars plaatste dit charter de Joden dus in een zeer bevoorrechte positie, en de bedoeling daarvan was, ze te gebruiken als een reservoir, waarin zich de spaarpenningen van het land verzamelen moesten, opdat de kroon daaruit nooit tevergeefs zou trachten te putten. Hoe rijker de Joden door den woeker werden, hoe liever; want de koning, als hun stille vennoot, profiteerde van de vruchten. Immers, in de zoogenaamde wetten van koning Eduard stond: ‘de Joden en al hun goederen zijn het eigendom des konings,’ en op grond van dit eigendomsrecht trok de kroon bij het overlijden van een Jood in de twaalfde eeuw de geheele nalatenschap aan zich, terwijl zij zich in de dertiende eeuw vergenoegde met het derde deel en de rest aan de erfgenamen overliet. Zoo was de Engelsche koning dus feitelijk de eerste woekeraar van het land; maar zoolang de Joodsche woekeraar leefde, bleef de koninklijke woekeraar achter de schermen. De gewone rente, die de Joden vroegen, was 2 den. van het pond in de week of 43⅓%. Daardoor werden zij in korten tijd geweldig rijk, en de wetenschap, dat bij hun dood al hun schatten aan de kroon vervielen, maakte, dat zij er gedurende hun leven zooveel mogelijk van profiteerden, zich in weelde baadden en een hooge borst opzetten. Daarbij kwam, dat het volk zich ergerde aan de zondige middelen, waardoor deze rijkdommen vergaderd werden. Dit prikkelde | ||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||
de hartstochten en leidde van tijd tot tijd tot geweldige uitbarstingen. Een schrijver uit dien tijd, Giraldus Cambrensis, vertelt een eenvoudig verhaal, dat duidelijk het verband laat zien, dat er bestond tusschen Jodenwoeker en Jodenvervolgingen. Een edelman, Roger van Estreby, stond geweldig in het krijt bij den rijksten Jood van geheel Engeland, Aaron van Lincoln, en had hem ook zijn besten malienkolder verpand. Nu hoorde hij 's nachts in den droom stemmen, die hem gelastten, het Kanaal over te steken en koning Hendrik II op te zoeken, om dien te herinneren aan de zeven verplichtingen, die op hem rustten. Maar Roger van Estreby kon natuurlijk zonder zijn malienkolder onmogelijk voor den koning verschijnen, en daar hij hoopte, dien na den oogst te kunnen lossen, beloofde hij, toen de visioenen en de stemmen zich herhaalden, dat hij dadelijk na afloop van den oogst aan de opdracht gevolg zou geven. Doch toen de oogst binnenkwam, bleek het, dat onze edelman zijn malienkolder niet kon lossen, wat nog al natuurlijk is, want wie eenmaal in de klauwen van den woeker gevallen is, komt daar niet zoo gemakkelijk weer uit. Ondanks zijn belofte ging Roger van Estreby dus niet naar de overzijde van het Kanaal om den koning op te zoeken; maar nu kreeg hij oogenblikkelijk weer visioenen en hoorde hij weer stemmen, die hem aanmaanden, zijn woord te houden. Nu trachtte hij zich te verontschuldigen met te zeggen, dat hij zijn malienkolder niet had, maar de stem antwoordde: ‘En hij ligt aan het voeteneind van je bed!’ Daarop ontwaakte Roger van Estreby en zag met blijden schrik, dat het waar was; en dadelijk trok hij zijn malienkolder aan en stak hij het Kanaal over, om den koning te zoeken. Zoodra hij dezen gevonden had, herinnerde hij hem aan de zeven verplichtingen, die op hem rustten, en één daarvan was: de Joden uit het land te verdrijven. Eigenaardig en opvallend is het, dat in dit verhaal juist sprake is van den rijksten van alle Joodsche woekeraars. Want deze Aaron van Lincoln bezat een onmetelijk fortuin. Zijn agenten woonden door het geheele land en de gansche adel en geestelijkheid stond bij hem in het krijt. Tien groote Cistercienser abdijen werden gebouwd met het geld, dat hij | ||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||
voorschoot, en hij beroemde zich erop, dat met zijn geld voor de Katholieke heiligen huizen gesticht werden, zoo schoon als men ze nergens ter wereld vond. Toen hij in 1186 stierf, vervielen al zijn bezittingen aan de kroon en werd een groot schip, beladen met de kostbaarheden uit zijn kasteel, naar Bretagne gezonden. Ongelukkig verging dit in het Kanaal, zoodat al deze schatten tusschen Shoreham en Dieppe door de zee verzwolgen werden; maar de schuldbewijzen, die te Londen gebleven waren, behield de koning en dat was de hoofdzaak, want zooals wij zeiden, letterlijk de geheele adel en geestelijkheid stond bij dezen Aaron van Lincoln in het krijt. Een speciale afdeeling der schatkist met afzonderlijke klerken en schatbewaarders moest er ingesteld worden, om de zaken af te wikkelen; en uit de rekeningen daarvan blijkt, dat de koning in de eerste drie jaren uit deze nalatenschap meer dan de helft van zijn jaarlijksch inkomen trok, ofschoon b.v. de abdijen, voor den bouw waarvan Aaron van Lincoln het geld geschoten had, hun schuld met ongeveer het zevende deel van het bedrag aflossen mochten. De rest zal dus waarschijnlijk opgeloopen rente geweest zijn. Haast werd er met het innen der uitstaande vorderingen echter volstrekt niet gemaakt; want onder de schuldenaars kwamen b.v. mannen voor als de graaf van Chester, de graaf van Leicester, de aartsbisschop van Canterbury, de bisschop van Lincoln, de abt van Westminster en de sheriff van Norfolk, en het was in het belang des konings, dat deze grooten des rijks zich financieel van hem afhankelijk gevoelden en wisten, dat hij ze ieder oogenblik kon ruïneeren, door met de schuld ook de achterstallige rente op te vorderen, die hij daartoe opzettelijk maar liet oploopen. Zoo werd Jodenwoeker à 43⅓% voor de Engelsche koningen een middel, om adel en geestelijkheid in afhankelijkheid te brengen en hun gezag te vestigen; en de verschillende opstanden tegen het koninklijk gezag in de twaalfde en dertiende eeuw vonden ongetwijfeld voor een niet gering deel hun oorzaak in de voordeelen, die de koning van den woeker der Joden trok. Doch Aaron van Lincoln was, ofschoon de rijkste, slechts één uit velen. Dat blijkt wel hieruit, dat Hendrik II, die de Joden in vergelijking met den Franschen koning volstrekt | ||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||
niet met hardheid behandelde, hun alleen de helft, n.l. 60000 pond sterling of ongeveer 25 millioen gulden naar ons geld, liet bijdragen in de ‘tienden van Saladin’, die in 1188 geheven werden, om het geld voor den derden kruistocht bijeen te brengen. Zulk een som, opgebracht door een betrekkelijk klein getal Joden, kan eenigszins een denkbeeld geven van de kolossale rijkdommen, die zich in hun handen hadden opgehoopt, maar zij kan tevens ook doen vermoeden, met hoe gloeienden haat zij daarom door hun adellijke slachtoffers moeten zijn gehaat. Daarbij kwam de instinctieve afkeer tegen een kleine minderheid van vreemdelingen, die van hun kant zich wisten beter en meer te zijn, immers ‘Gods uitverkoren volk’, terwijl zij door de groote massa als goddelooze ketters veracht werden. Dit alles leidde tot geweldige botsingen. In 1144 kwam te Norwich de eerste onmiskenbare aantijging van ritueelen moord, die zich in 1168 herhaalde te Gloucester en in 1181 te Bury St. Edmunds. Algemeen werd toen in Engeland geloofd, dat de Joden gewoon waren van tijd tot tijd Christenkinderen te stelen of te koopen, ze te besnijden, eenige dagen lang half te laten verhongeren en daarna het lijden van Christus te doen ondergaan met bespotting, geeseling, kruisiging en verwonding door lanssteken. Dit gaf aanleiding tot verschillende plaatselijke gruweltooneelen; maar de groote uitbarsting kwam bij de kroning van Richard Leeuwenhart, 3 September 1189, en herhaalde zich in de vasten van het volgende jaar te Lynn, Bury St. Edmunds, Stamford, Lincoln en vooral te York, waar honderden Joodsche vluchtelingen, die in het kasteel belegerd waren, zich zelf ‘offerden’. Het restje werd meedoogenloos vermoord en daarna brak het gepeupel de cathedraal open, waar de schuldbekentenissen in veiligheid gebracht waren, om deze alle te vernietigen, wat voor den koning een onherstelbaar verlies was, want er waren geen duplicaten, en dus erfde hij niets. Reeds toen werd gezegd, dat deze geheele Jodenvervolging in den grond der zaak niets anders was, dan ‘een nieuw middel om oude schulden te betalen’, en daarom nam Richard Leeuwenhart, zoodra hij uit zijn Oostenrijksche gevangenis losgekocht en in Engeland teruggekeerd was, zijn maatregelen, om de kroon voor dergelijke kwade gevolgen | ||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||
van een mogelijke herhaling van de gebeurtenissen van 1190 te beschermen. Hij riep de Joden te Northampton bijeen en gaf tegen betaling van een ‘milde gift’ de volgende regeling. In Londen en de andere groote steden des rijks werden archea of registers van schuldbewijzen aangelegd, aan elk waarvan twee Joodsche en twee Christelijke bewaarders of chirographen met de noodige klerken verbonden waren. Deze bewaarders werden gekozen door een jury, die de sheriff der plaats tot dit doel samengeroepen en beëedigd had, en moesten zekerheid stellen voor een richtig beheer. Voortaan moesten nu alle leeningen tusschen Christenen en Joden in tegenwoordigheid van de bewaarders der archea in wettigen vorm beschreven en deze schuldbrieven langs een kromme lijn afgesneden en bezegeld worden. De schuldeischer kreeg het origineele stuk, maar bovendien werden er drie copieen gemaakt, één voor den Joden-chirograaf, één voor den Christen-chirograaf en één voor de klerken; en deze copieën werden in verschillende kisten bewaard, terwijl door de sleutels en zegels over de verschillende ambtenaren te verdeelen alle fraude uitgesloten was. Om een schuldbekentenis krachteloos te maken, werd zij ‘starred’, d.w.z. men voorzag ze van een aanteekening (Hebr = shetar), zooals dit bij de Joden onderling gebruikelijk was, en elke afschrijving werd even zorgvuldig geregistreerd als de schuldbrief zelve. Te Londen geschiedde dit in het gebouw, dat later als sterrekamer in de geschiedenis van het Engelsche volk zoo berucht werd. Dit prachtig systeem gaf den crediteur voldoende zekerheid, dat zijn vordering bij het verloren gaan van het oorspronkelijke bewijsstuk toch van kracht bleef; bovendien waarborgde het hem zoowel als den schuldenaar tegen kwade trouw; maar het leverde ook den Joodschen geldschieter geheel over aan de genade van de kroon. Want voortaan had de koning, als zijn baronnen te gierig waren, slechts een algemeen onderzoek der archea te gelasten, om precies te weten, hoeveel de Joden opbrengen konden. Daartegenover echter stond, dat het den Joden een grooten waarborg leverde voor hun persoonlijke veiligheid, aangezien geen schuldenaar voortaan zijn schuld kon delgen door den Jood dood te slaan of te laten doodslaan en de schuldbekentenis | ||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||
te vernietigen. De geheele regeling was dan ook voorshands minstens even voordeelig voor hen als voor den koning, en daarom achten wij het meer dan waarschijnlijk, dat zij in het scherpzinnig brein van den een of anderen Joodschen financier uitgedacht is. Richard Leeuwenhart stierf in 1199. Onder zijn opvolger, Jan zonder Land, hadden de Joden het betrekkelijk goed. Hij was slim genoeg, om in te zien, dat er het meest van hen te halen viel, als zij goed gevulde kisten hadden. Ongeveer 3000 pond sterling was voldoende, om van hem de confirmatie hunner vrijheden te verkrijgen, en hij was van zins, als man van eer zijn woord te houden. Dat bleek, toen hij in 1203 een nieuwe opvlamming van antisemietisme met geweld onderdrukte; maar van sympathie voor de Joden was bij hem toch weinig sprake, want hij zei toen op laatdunkenden toon, dat hij zijn belofte van bescherming gestand zou doen, ook al was ze gegeven aan een hond. Daaruit spreekt zeker weinig achting voor de Joden; maar des te meer hadden zij hem dankbaar te zijn, toen na zijn breuk met Rome, hoewel zijn hand zoo zwaar rustte op de kerk, nogmaals 3000 pond alles was, wat hij van Israël vorderde. Maar toen de crisis kwam, en hij zich geplaatst zag tusschen oproerige edelen en een afkeerig volk, toen was de tijd voor hem gekomen, om de reserve aan te spreken, die zich in handen van zijn Joden opgestapeld had; en rijk was de oogst, dien hij binnenhaalde! Uit Ierland teruggekeerd liet Jan zonder Land in 1210 alle Joden uit het koninkrijk arresteeren en naar Bristol overbrengen, waar hun, nadat hij in de archea den stand der schuldbrieven had laten onderzoeken, gelast werd 50000 pond sterling op te brengen of ongeveer 20 millioen gulden naar de tegenwoordige waarde van het geld. Dit was wel belangrijk minder dan de bijdrage, die Hendrik II van hen gevorderd had in de ‘tienden van Saladin’, maar daarna waren zij het slachtoffer geweest van de groote vervolgingen van 1189 en 1190, en in de twintig jaren, die sedert verloopen waren, hadden zij nog niet weer hunne vroegere welvaart bereikt. Het geld kwam dan ook niet bijzonder vlot binnen, en de koning zag zich genoodzaakt, zijn toevlucht te nemen tot allerlei middelen van geweld, om de prompte betaling | ||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||
te bevorderen, zooals verbanning, verminking en de dood. Doch op het den Joden op deze wijze afgeperste geld rustte geen zegen: Jan zonder Land moest in den strijd met zijn baronnen het onderspit delven, en nu bleek duidelijk, hoe dezen begrepen, dat de Jodenwoeker een van de middelen was, waardoor de koning hen in afhankelijkheid gehouden had. Daarom lieten zij in de Magna Charta onder art. 10 de bepaling opnemen, dat de koning, indien aan Joodsche geldschieters afgegeven schuldbekentenissen aan hem vervielen, alleen aanspraak mocht maken op betaling der hoofdsom, maar niet van de rente. Zij sloegen daarmede de kroon een zeer gevaarlijk wapen uit de hand; want als de koning tot dusver, om zich niet aan woeker schuldig te maken, geen rente van aan hem vervallen schuldvorderingen geeischt had, dan had de diep in schulden stekende adel dit moeten aanvaarden als een gunst, die te grooter was, omdat bedreiging met invordering van achterstallige rente een uitstekend middel bleek, om frondeerende edelen in toom te houden. Jodenwoeker tegen 43⅓% per jaar had gediend, om de aanzienlijken des lands afhankelijk te maken van de genade des konings, doch art. 10 der Magna Charta maakte daaraan een einde. Voor de Joden was dit een even zware slag als voor de macht des konings; want wie in schulden stak en de hooge rente van 2 d. per pond in de week niet betalen kon, deed per slot van rekening het verstandigst, met ze eenvoudig op te laten loopen: stierf de Jood en erfde de koning, dan was men toch vrij van betalen. Zoo stond er dus een hooge premie op het verdwijnen van den Jood, en dit is ongetwijfeld een belangrijke factor geweest voor het ontstaan van de latere vervolgingen. Het schrikbewind van de laatste regeeringsjaren van Jan zonder Land had een grooten uittocht van Joden ten gevolge; maar onder Hendrik III en vooral gedurende de voogdijschap van den graaf van Pembroke kwamen zeer velen terug. Doch bij het volk waren ze niet bijzonder welkom, en daarom moesten in alle steden, waar ze molest ondervonden, vier en twintig aanzienlijke burgers zweren, ze tegen alle geweld te zullen beschermen. Dat was dus voor de Joden weer een tijdperk van stillen groei, waaraan echter maar al te | ||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||
spoedig een einde kwam. Want de koning had een zeer impopulair huwelijk gesloten met Eleonora van Equitanië, die in Engeland kwam met een grooten nasleep van arme bloedverwanten, die met gunsten overladen werden. Dit was niet naar den zin van den Engelschen adel, wat aanleiding gaf, tot allerlei woelingen, waarvan de Joden de dupe werden. Want de jonge koningin haatte hen uit den grond van haar hart, en liet haar gunstelingen op hen los als een roofgierige bende, die niets ontzag, om zich te hunnen koste te verrijken; en de koning moest hun steeds zwaarder lasten opleggen, om de middelen te vinden tot bestrijding van de opstanden van den ontevreden Engelschen adel. Tot dusver waren de Joden slechts bij uitzondering collectief belast, maar ieder van hen was verplicht, zooveel in de koninklijke schatkist bij te dragen, als de gelegenheid eischte en zijn middelen toelieten. Doch onder Hendrik III werd hun zoo dikwijls de verplichting opgelegd, gezamenlijk een zekere som op te brengen, dat de uitzondering haast tot regel werd; en deze taillages werden al hooger en hooger en klommen b.v. van 3000 pond sterling in 1226 tot 13000 pond sterling in 1241. Om zeker te zijn, dat het verlangde bedrag prompt betaald werd, stelde de koning enkele der rijkste Joden voor de geheele som aansprakelijk, en gaf hij dezen de bevoegdheid, ze over de verschillende gemeenten te verdeelen, die dan ieder hun deel weder over haar leden omsloegen. Zoo werden enkele aanzienlijke Joden, die in de vorstelijke gunst deelden, het middel om de rest der Jodengemeenten te beter aan den wil des konings te onderwerpen. De steeds verhoogde en telkens terugkeerende taillages waren echter niet in staat, om in de behoeften van de bodemlooze koninklijke schatkist te voorzien, en daarom werd iedere gelegenheid te baat genomen, om de Joden opnieuw uit te knijpen. Éen der rijksten onder hen, Aaron van York, moest in zeven jaar tijds den koning niet minder dan 25000 pond sterling of ongeveer 10 millioen gulden naar de tegenwoordige geldswaarde afstaan; en te Londen, waar een ritueele kindermoord gepleegd zou zijn, werd de Joodsche gemeente in 1244 met 45000 pond sterling of 16 millioen gulden beboet, welke som in vijf jaar voldaan moest worden. | ||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||
Tegen dergelijke aderlatingen baatte zelfs geen woeker van 43⅓% rente per jaar, en de Joden verarmden zienderoogen. Toch eischte de koning in 1254 een nieuwe taillage van 7500 pond sterling; maar de Londensche opperrabijn, die voor de richtige betaling aansprakelijk gesteld werd, zei: ‘de koning mag mij villen, hij mag mij verminken of dooden, maar ik kan niet betalen, wat ik niet bezit,’ en hij vroeg voor zich zelf en zijn volk vrijgeleide naar de kust, om naar een ander land te trekken; doch het vrijgeleide werd geweigerd en.... de gevraagde som werd uitbetaald. Daarbij kwam, dat de Joden niet meer het monopolie van den woeker hadden en hun van Christelijke zijde een gevoelige concurrentie aangedaan werd door Lombarden en Cauwercijnen, die trots alle strafbepalingen der kerk ook in Engeland in de dertiende eeuw openlijk het woekerbedrijf uitoefenden, wat o.a. blijkt uit verschillende gerechtelijke procedures, waarbij de gebroeders Beraud, burgers van Cahors, lombardiers te Londen, als klagers optreden (1262). De aanwezigheid van deze Christenwoekeraars verklaart voldoende allerlei kwellende maatregelen, die de koning tegen de Joden nam. Hij was daarmede reeds in 1232 begonnen, toen hij ‘voor het heil zijner ziel en die van al zijne voorvaderen’ het Domus Conversorum stichtte: een tehuis voor gedoopte Joden, waar deze zonder slaafschen arbeid te verrichten of geld op interest te geven onbezorgd zouden kunnen leven, - en bepaalde, dat daartoe alle Joden zonder onderscheid van kunne, die den leeftijd van twaalf jaren bereikt hadden, een vast hoofdgeld betalen moesten. Niet lang daarna, in 1253, verbood hij het bouwen van nieuwe synagoges, en beval hij, dat zij hun godsdienstoefeningen op gedempten toon houden moesten, opdat geen Christen zich daaraan ergeren zou. Verder werd er streng de hand aan gehouden, dat zij niet in het openbaar verschenen zonder een duidelijk zichtbaar onderscheidingsteeken en werden zij onder het toezicht der Katholieke parochiepriesters geplaatst, die er o.a. op hadden te letten, dat zij geen vriendschappelijken omgang met Christenen hielden, en die hen moesten dwingen, de Christelijke vasten in acht te nemen. Zoo werd onder den invloed van de Fransche Eléonora de regeering van Hendrik III den Engelschen Joden tot een | ||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||
vloek; spoedig zou blijken, dat ook na den dood des konings deze vrouw hun booze engel bleef. Hendrik III stierf in 1272 en werd opgevolgd door zijn zoon Eduard I, een zwak man, die in zijn hart den Joden niet slecht gezind was, maar gruwde van den zondigen Jodenwoeker, waaraan hij medeschuldig stond, door de voordeelen, die hij, als de drager der kroon, ervan genoot. Hij greep dus naar het middel, dat in dien tijd van verschillende zijden aanbevolen werd om te ontkomen aan de noodzakelijkheid van de Joden te straffen voor den woeker, dien zij dreven, en hierin bestond, dat men ze dwingen moest, om door eerlijken arbeid in hun onderhoud te voorzien. In 1260 had Thomas van Aquino in deze richting geadviseerd, toen Aleida van Bourgondië, de weduwe van Hendrik III van Brabant, hem vroeg, hoe zij de clausule in het testament van haar overleden echtgenoot uitvoeren moest, waarbij bepaald werd, dat alle Brabantsche Joden uitgeroeid of verdreven moesten worden. Ook had Margaretha de Quincy reeds in 1231 het advies van een hooggeplaatst Engelsch geestelijke, Robert Grossteste, gevraagd over het plan, dat zij had opgevat, om de Joden, die Simon van Montfort uit Leicester verdrijven wilde, in haar gebied op te nemen en ze te leeren, door handenarbeid in hun onderhoud te voorzien. Maar men vergat daarbij, dat de Joden niet vrijwillig tot woeker vervallen waren, doch dat men ze daartoe stelselmatig gedwongen had, door ze ieder ander middel van bestaan te verbieden. Toch zou Eduard I op groote schaal in één slag voor geheel Engeland den Jodenwoeker onmogelijk maken. Daartoe vaardigde hij in 1274 een besluit uit, waarbij van door Joden geleend geld de rente in het geheel niet meer gerechtelijk opvorderbaar verklaard werd en de hoofdsom slechts voor de helft. Dit was voor de Engelsche Joden het begin van het einde. Wel werd hun een proeftijd van vijftien jaar toegestaan, om te leeren leven van het werk hunner handen, wel werd hun ook onder zekere beperkende voorwaarden vergund, land te bezitten, maar dit waren ijdele maatregelen, te meer daar de handwerksgilden voor hen gesloten bleven. De slechte gevolgen lieten dan ook niet op zich wachten. | ||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||
Uit hun broodwinning gestooten en niet bij machte om op staanden voet een ander middel van bestaan te vinden, maakten de Joden zich schuldig aan geldverminking op groote schaal, zoodat zij in 1278 alle, als verdacht van dit misdrijf, in de gevangenis geworpen en 293 hunner door het gerecht schuldig verklaard en ter dood gebracht of verbannen werden. Tot nog toe had Eduard I de Joden niet om hun geloof lastig gevallen. Doch zijn moeder, de bigotte Eleonora, wier aanwezigheid in Engeland reeds zooveel ellende over de Joden gebracht had, kon zich bij deze slappe houding van den koning niet neerleggen. Zij had in Frankrijk, haar geboorteland, anders met dit verstokte volk zien omspringen, en drong, gesteund door de Dominikanermonniken, steeds op krachtig ingrijpen aan. Lang bood de koning daaraan weerstand, maar eindelijk gaf hij toe: de bekeering der Joden zou met kracht ter hand genomen worden. De eerste maatregelen tot dit heilig werk dateeren van het jaar 1280, toen een besluit verscheen, waarbij den Joden gelast werd, op gezette tijden in de kerk te komen tot het aanhooren van bekeeringspreeken; spoedig daarna werden alle synagoges te Londen op een enkele na gesloten, en weldra werkte men op allerlei wijzen zoo krachtdadig aan de bekeering, dat paus Honorius IV het noodig vond, in een opzettelijk daartoe uitgevaardigde bul tegen te grooten ijver te waarschuwen. Den koning zelf stuitten deze dwangmaatregelen tegen de borst. Hoe zeer hij op twee gedachten hinkte, blijkt wel hieruit, dat hij in het laatst van 1282 de woekerwet van 1274 weder gedeeltelijk herriep. Dus herkregen de Joden onder zekere beperkende voorwaarden toen het recht om geld op interest te geven, en zij maakten daarvan nu veelvuldig gebruik, door van de grondbezitters voor een reeks van jaren een zekere hoeveelheid koren of wol te koopen, en daarop een voorschot te verstrekken, waarvan rente betaald moest worden. Doch de Dominikanermonniken, die bijzonder op de Joden gebeten waren, omdat een hunner, Robert de Reddinge, tot het Jodendom overgegaan en met een Jodin getrouwd was, hadden hun ondergang gezworen, en wisten met de koninginmoeder telkens nieuwe beschuldigingen in te brengen, die | ||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||
wel dikwijls ongegrond bleken, maar toch aanleiding gaven tot nieuwe, strengere maatregelen en eindelijk tengevolge hadden, dat hun woonrecht in 1285 tot een kleine twintig plaatsen beperkt werd, opdat er beter toezicht op hen zou kunnen worden gehouden. Nu naderde het einde met rassche schreden. Als woekeraars behoefde men de Joden niet meer te ontzien, want onder de oogen der kerk had zich een geheele klasse van Christenwoekeraars ontwikkeld en ook in Engeland vasten voet gekregen, n.l. de Lombarden en Cauwercijnen; als staatsburgers wenschte men geen lieden, die hardnekkig volhardden met God op hun wijze te willen dienen: dus werden ze eigenlijk alleen nog uit medelijden geduld; maar daaraan moest natuurlijk een einde komen, zoodra zij bleken staatsgevaarlijk te zijn. Dat wisten de Dominikanermonniken en de koninginmoeder maar al te goed; daarom werd nogmaals een beschuldiging van zeer ernstigen aard tegen hen gelanceerd. Zij zouden zich schuldig gemaakt hebben aan het vervaardigen en uitgeven van valsche munt op groote schaal en werden daarom in 1287 weder in massa in de gevangenis geworpen, wat hun nogmaals een boete van eenige millioenen guldens naar ons geld kostte. Bij deze nieuwe aderlating scheen het voorloopig te zullen blijven; maar de hun vijandige machten werkten in stilte onvermoeid voort en verkregen eindelijk den begeerden uitslag. Plotseling zonder eenige nieuwe aanleiding verscheen in den voorzomer van 1290 een koninklijk besluit, waarbij Eduard I, zonder het Parlement daarin gekend te hebben, gelastte, dat vóor den eersten November alle Joden het land verlaten moesten, omdat ze in den vijftienjarigen termijn, dien hij hun gelaten had, niet geleerd hadden van het werk hunner handen te leven, maar integendeel een nog veel erger soort van woeker uitgedacht hadden, dan waaraan zij zich van te voren schuldig maakten. Toch trachtte Eduard I bij dit harde besluit tegenover de arme Joden nog de menschelijkheid niet uit het oog te verliezen. Wel vervielen al hun schuldbewijzen aan de kroon, maar hun losse goederen mochten zij medenemen, en de ambtenaren en schippers van de vijf havenplaatsen, die hun ter inscheping | ||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||
aangewezen waren, kregen streng bevel, ze niet lastig te vallen of af te zetten. Reeds vóor den vastgestelden datum verlieten tengevolge van dit besluit ruim 16000 Joden Engeland voorgoed. Waarheen? Wij weten het niet. Tot dusver werd op gezag van prof. Graetz algemeen aangenomen, dat de meesten zich naar Frankrijk begeven zouden hebben; doch ons lijkt dit niet zeer waarschijnlijk, want op de lijst, waarnaar de taille van 100000 livres per jaar in 1292 over de Parijsche Joden omgeslagen werd, komen slechts vijf Engelschen voor, n.l.
en in een alphabetische lijst van de in 1292, 1296, en 1297 te Parijs wonende Joden vinden we bovendien nog slechts:
Hieruit blijkt o.i. voldoende, dat slechts een zeer kleine minderheid naar Frankrijk verhuisd is; wat de groote meerderheid betreft staan wij dus nog voor een onopgelost raadsel. De vaste goederen der verdreven Joden werden van wege de kroon zorgvuldig geregistreerd en op hun waarde geschat. Daaruit blijkt, dat de gezamenlijke Joden ongeveer 6 millioen gulden naar ons geld bezaten, en dat de meeste zeer arm waren. De helft van alles was in handen van 260 personen en het ⅔ daarvan was het eigendom van 82 leden van slechts 18 gezinnen. H.J. Westerling. |
|