| |
| |
| |
IJsenbele.
Een Fragment.
Mijn lief, het is een simpel lied,
Dat heenzong door mijn eenzaamheid,
Geheel niet droevig, en toch niet
Van vreugde alleen - mijn hart belijdt
Het uw genegen aandacht weer:
Wat zon en liefde - en niet meer.
Waar nog het breken is te hooren
Der breede branding op het strand,
Daar stond een burcht met slanken toren
In 't lage weide- en boschrijk land.
Een bongerd lommerde◠aan de gracht,
Ver graasde 't vee met glanzen vacht.
| |
| |
Daar woonde teedere IJsenbeel,
Die, als uit scheem'ring morgen groeit,
Onmerkbaar bij haar blij gespeel
Tot zoeter schoonheid was ontbloeid.
Haar mond geleek een roode vrucht
In 't sneeuwe-wit en blank gezicht.
Haar al te groote oogen waren
Twee blauwe meren, al gelijk,
Binnen de huif der blonde haren
Vóór dubb'ler slaap albasten wijk.
En niets boog even teeder als
De◠elpene glooiing van heur hals.
Zij droeg haar dun en wit gewaad
Zoo stil en zuiver, als een bloem
Het licht draagt van den dageraad -
Gewone en onbewuste roem.
Haar eenvoud had sieradiën geen:
Een zilvren vingerlijn alleen.
| |
| |
En harer leden schoon bewegen
Danste naar ongeweten maat.....
Maar somtijds scheen haar voet te wegen
En plooide mijm'rend haar gelaat,
En neeg zij 't hoofd zooals een kind,
Dat iets hoort deunen door den wind.
En ieder, die, een Mei'schen dag,
Heur zingen hoorde, hoog en vreemd,
En haar aandachtig zaam'len zag
De bonte bloemen van de beemd -
Hij lachte en ging, maar in zijn hart
Rees 't wonder van een zoete smart.
| |
| |
Een schoonen, zangerigen morgen,
Nog in het vroege, koelë uur,
Dat openschijnt het mist-verborgen,
Diep-gouden hemelen azuur,
Ging IJsenbeel, met lichten voet
Den zilten zeewind tegemoet.
Toen zij in lichte sluimring sliep,
Had haar gewekt de merelaar,
Die uit de breede linde riep.
Zij rees - dra was haar eenvoud klaar -
En liep langs 't scheemrig voorplein - vlug
Danste zij over de eiken brug.
Nu ging zij door de vochte weiden,
Van gulden boterbloemen breidden
Tot aan der duinen naad'ren voet.
Zij zweefde meer dan dat zij trad
Over het zand van 't rulle pad.
| |
| |
Zij leek een zilvrig bloemepluis
Zoo wit en rank en zonder wicht,
Dat op een wonderlijke wijs
Vlak over 'n vaart in 't wakke licht
Een blijde, verre reize maakt
En 't effen water nimmer raakt.
Zij was een bloem onder de bloemen;
Een vlinder in het vlindervolk;
Een ranke teerheid niet te noemen;
Een morgenlichte, wazen wolk,
Die voortglijdt langs de hemelwei
Recht en eenvoudig stil voorbij.....
De duinen blondden hoog en geel -
Zij toog de gladde glooiing op,
De rilde jonkvrouw IJsenbeel,
En vond een rustplaats op den top.
Luider deinde van uit haar stee
Het lage ruischen van de zee.
| |
| |
De zonnewind woei door heur haren,
En koelde streelend haar gelaat.
Haar oogen gingen droomend staren -
Op 't zuiver-wit, geplooid gewaad
Was 't felle fonklen goed te zien
Van 't smalle zilvren vingerlijn.
Er wiekten meeuwen om haar heen
Die, zwenkend, riepen naar haar rust....
Zij zat gebogen en alleen
Van 't rondom-leven niet bewust,
In ongeweten, vreez'ge wacht:
Zij zelve wist niet, wat zij dacht.
En aarz'lend ving zij aan te neuren
Stil voor zich heen - haar stem klonk broos,
Boven het ruischen nauw te speuren -
Dan klaar en sterk - maar woordenloos.
Dit was van haren zang de zin:
- Begeeren meer en vreeze min -
| |
| |
Ze zijn koel en toch warm - twee blanke satijnen.
- Zijn vingeren zoet met de mijne twijnen -
Zijig en glanzend als koren geluw.
in maanlichte nachten den geurigen peluw
| |
| |
Diep in de delling lag een knaap
In ruigt van toorts en wilgenroos
En duinwinde◠in gerusten slaap.
Zijn adem deinde ruischeloos;
De wangen kleurden sluimerwarm;
Het hoofd helde◠op den spier'gen arm.
Het donk're bruin van zijne haren
Scheen uit het zilvrig morgenlicht
Àl glanzen gloriën te garen,
Zijn teederrood en wit gezicht
- Een fijn dooraderde◠anemoon -
Lachte◠als om eigen jonge schoon.
Zijn wambuis was gescheurd en vuil
En van een ruwe netelstof
Maar bijna niet ging schoonheid schuil:
Want door de plooiing grauw en grof
De bloei der blanke leden scheen,
Als maan door herrefstwolken heen.
| |
| |
De leeuwrik zong in diep azuren
Lucht als een ster in 't licht gedoofd.
En hommels gingen honing puren
En zoemden om zijn stille hoofd.
En van den duintop droeg de wind
Het lied van een verlangend kind.
Hij lag en sliep - maar in zijn droom
Drong langzaam door haar luid verlang -
Zooals een smalle wolkenzoom
Aan de◠einder, laag, in ruimte drang
Den hemel vult, zoo vulde heel
Zijn droom de zang van IJsenbeel.
Totdat hij zonder schok ontwaakte
En onverwonderd aan den tijd
Der zinnen dunne sluier slaakte
En zag zijn droomen werkelijkheid.
Zoo zacht en ongemerkt vergaat
De zomernacht in dageraad:
| |
| |
Want in den wolkenloozen nacht
Houdt aan den noorder horizon
De zilverige morgen wacht;
En lang verrees de rosse zon,
Als nog in 't dampig westen rest
Van nacht een schemerdonker nest. -
Hij hief de dra weer leen'ge leden
Van 't loov'ren leger, - de◠oogen al
Aan 't licht gewend - en klom beneden
Uit warr'gen groei van 't welig dal
Omhoog in held're zekerheid,
Als was hem alles voorgezeid.
Zij zag hem komen, maar ging door
Te zingen haar belovend lied,
Totdat hij, opgeklommen, vóór
Haar staan bleef in het blonde riet,
En neerzag op haar blank gelaat
En 't plooien van haar ijl gewaad.
| |
| |
Daar toog geen glimlach om haar trekken.
Zij keek hem vreemd en ernstig aan,
Of hij herinnering kwam wekken.
Dan scheen haar aandacht heen te gaan;
Haar hoofdje helde◠als van een kind,
Dat iets hoort zingen door den wind.
Maar plots verbrak haar mijmerij
Een helder lachen, jong en malsch,
Als bloemen in een Juni-wei.
En zoo koket en teeder als
De wiektop van de◠oranjetip
Was 't vouwken weerszij haren lip.
En hij, nog zonder iets te spreken,
Stond recht en roerloos in het helm.
Maar toen haar lach de stilt ging breken,
Brak ook zijn houding hoog en kalm:
Zijn lichtende◠oogen lachten naar
Haar rooden mond en geluw haar.
| |
| |
En blanke woorden vlogen blij
Als witte meeuwen op den bries
Zoo schoon en overmoedig vrij
Over naar haar, wier lachen wies
Uitbund'ger, tot haar zoete mond
Gezongen antwoord weder zond.
En toen ontstond tusschen hen beiden
Een teed're vreugd van woorden, die
Zich reiden in hun rankend glijden
Waar ieder op zijn zeek're beurt
Nu zweeg, en dan weer verder neurd'.
Het hel geluk der voorjaarslucht.
Boven de wind-bewogen ouw
Der hooge vogelen gerucht,
Onzichtbaar in het blindend blauw;
Het ruischen van de zonn'ge zee:
't Zong àl in hunne stemmen mee.
| |
| |
En toch - was niet in hunne vreugde
Heimlijk verholen vreemde smart,
Die door hun later leven heugde
Meer dan de blijheid in hun hart?.....
Is dit mijn blij gezongen lied
Niet dieper droevig? 'k Weet het niet.
Want dikwijls dekken lust en leed,
Als neev'len 't morgenlijke meer,
Ziels zuiverder getij'n, en weet,
Misschien na veler maanden keer,
Het schouwende herdenken pas,
Wat vreugdig en wat droevig was.
Al blanker ging de morgen open.
Luid lachend zijn ze hand in hand
De steile helling afgeloopen.
Zoo stonden ze◠op het malve strand,
Dat scheemrig in het lichtgelaai
Zich omboog om de blauwe baai.
| |
| |
Dan in het effen zand, dat pas
Bevloeid was door het hooger tij,
Wandelend langs het staag geplas
Der trage golven, staarden zij
Verzonken als in verren droom
Naar 't schittren van hun schuimen zoom.
Soms dronk zij water uit zijn kruik,
Die hij haar drogen lippen bood,
En eenmaal deelden zij gelijk
De resten van zijn weiten brood.
Dan gingen zij weer langzaam voort
Naar 't wijkend zonne-neev'lig Noord.
Vanwaar kwam tusschen hem en haar
Dit weten, dat geen woorden vroeg,
Maar vond in 't luistren naast elkaar
Naar 't zeegeruisch al vreugd genoeg?
In welke wond're vroeg're Lent'
Hadden hun harten zich gekend?
| |
| |
De zon beklom in 't blanke Zuiden
Het kleine plein van hoogen noen.
De kleur der zee was niet te duiden
Van vloeiend blauw - het diepe groen
Der duine-dalen, ieder ding
Vaagde◠in een gulden schemering.
Zij zaten bei weer mijmrend in
Het grijzig duingras, naast elkaar
Nu zwijgend en met moeder zin.
Heur oogen tuurden moeilijk naar
Strandkieviten met rooden sneb
Laag langs teruggeloopen eb;
Naar vlugge, tengere pluvieren;
Naar 't loome vleeren van een meeuw
Over zijn wateren revieren.
En vlinderen als vlokken sneeuw
Stoeiden door goudstof her en der.....
De zeeëstem klonk eindloos ver.....
| |
| |
Zoo neeg zij over in den slaap
- Haar mond geplooid tot even lach -
In de armen van den sterken knaap,
Die naar haar open lippen zag....
Haar zonnig hoofdje helde mee
Naar 't deinen, dat zijn adem dêe.
En hij, met vreemden glimlach, wachtte,
Daar hij haar rust niet storen dorst
En sloot haar nauwer in het zachte
Huizeken van zijn arme◠en borst.
Zóó 't ronde, donzen nestje, dat
Het broeden van een vink omvat....
De noen was minder warm, en klaar,
Toen zij haar wimperen bewoog,
En zag zijn oogen boven haar
En zijnen mond, die langzaam boog
En grooter donk'rer werd en vond
Het vocht ontmoeten met haàr mond.....
| |
| |
Zij waren in den laten dag
Twee felle valken, naast elkaar
Met machtigen vermeetlen slag
Klievend de waat'ren koel en klaar
Der ijler bovenluchten, hoog
Boven der aarde wijden boog.
Twee valken in den avond, dronken
Van licht en vrijheid, zonder maat.
Vóór hen de zon, die lichte vonken
Hun in de duiz'lende oogen slaat:
Zij weten niets meer aan den tijd
Dan zon en gulden eindloosheid.
| |
| |
Zoo vonden eenen kleinen stond
Twee jonge menschen, kind'ren nog,
In vreemd-volkomen liefdebond
Achter der zinnen waar bedrog
Die schaduwlooze lichternis,
Waar alles een en eeuwig is.
Het werd al avond. 't Wijde water,
Zoo zilver-schijnig, zonneblank,
Kreeg schaduwen, en even later
Schoof achter grijze wolkenbank
De bleek're zon - het helmgeril
Hield op, en alles werd héél stil.
Toen zijn zij beiden opgestaan
Uit hun verborgen blaad'ren bed,
En langs de glooiingen gegaan
Met lage hoofde◠en tragen tred -
Tot plots de zon een blindend wak
In wolken wering openbrak.
| |
| |
Zij wendden zich. In 't lichte stralen
Vlak aan 't zich windend, donk're pad,
Stond als een lichtbouquet te pralen
Hoogbloeiend gouden kruiskruid, dat
Al 't laatste gloeden van de zon
Voor zich alleen tezamen won.
En op een gele bloemster, hel
In aureool van goud'lend licht
Veerde een tengere kapel.
Zij bleven stil, met stil gezicht,
En keken, hoe hij verder vloog
En 't steelken weer naar boven boog.
Maar langzaam schoof een schaduw over....
Hun lauwe vingers raakten zich,
Als soms in het bewogen loover,
Een maannacht koel en schemerig.
Twee twijgen roeren aan elkaar,
Zoo teeder, en zoo even maar.
| |
| |
En zwijgend liepen zij weer voort,
Tot aan der bleeke duinen voet.
Daar viel hun afscheid, zonder woord;
Een lange blik als droeve groet -
Dan gingen zij door 't dauwig land
Elk naar zijn eigen, donk'ren kant.
Zij keek niet om. Diep in gedachten
Doorschreed zij 't donkerende broek,
Dat wijd en stil werd vóór het nachten.
In 't Oosten spande een nev'len doek,
Welks violette schemering
Den weerglans van het Westen ving.
De boterbloemen in het veen
Werden eerst donker door den damp;
Maar dan ontstaken ze een voor een
Haar eigen, heimelijke lamp;
En heel het wijde, grazen veld
Brandde van lichtbloeme◠ongeteld.
| |
| |
En wijl haar ongeweten voeten
Betraden loom den rullen weg,
En joegen de verschrikte koeten,
Wegritselend door riet en zegg',
Klonk voor haar uit haar zoete naam,
Geroepen als door velen saam.
Men had haar aan het maal gemist.....
Daar kwam zij eindelijk terug.
Haar vader was niet eer gerust,
Dan toen zij, òver de◠eiken brug,
Aan zijne borst genesteld lag
En hij haar schoon en lachend zag.
Maar weldra ging haar glimlach dooven;
Voorbij het schemerige plein
Keek zij weer stil-afwezig; boven
In de◠eetzaal bood haar vader wijn -
Zij schudde neen, en neurde zacht
En hoog en droevig goeden nacht.
| |
| |
En zoo kwam IJsenbele weer
Op haar stil kamerkijn, alleen,
En zette zich voor 't venster neer,
En zag naar buiten over 't veen.
Zij neeg haar hoofd, zooals een kind,
Dat iets hoort deunen door den wind.
Boven de duinen strak en duister
Vlamde een lichtschijn, zilv'ren zacht.
Door de◠oude bongerd woei gefluister.
Een witte ster stond in de gracht,
Stil glanzend beeld, dat huiver-brak
In 't even rimp'lend watervlak.
En uit de vochte verten riep
Een kievit klaaglijk zijnen naam.
En plotseling zong klaar en diep
De merel onder aan haar raam.
Het leek haar alles ver en vreemd,
Zij was een vreemde◠in de◠eigen beemd.
| |
| |
Ze◠ontkleedde zich. Hoe bleek vergleden
Bij 't dooven van de zilv'ren vlam
De witte kleed'ren van heur leden....
In eens de koele kamer kwam
Vol geur van zonnewarm gewas,
En duin en zee en bloeiend gras.
Maar weldra was haar eenvoud klaar,
En tipten van den vensterkant
Haar bloote, blonde voetjes naar
Het donkerschauwig ledikant.
Dan knielde ze◠op de ruige mat
- Een wit, bang vogelken - en bad.
|
|