De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Over Anatole France.I.De eerste dichtbundel van Anatole France, die in 1873 verscheen, is opgedragen aan Leconte de Lisle. ‘A Leconte de Lisle’ - zo luidt de opdracht der Poèmes dorés - ‘auteur des poèmes antiques et des poèmes barbares en témoignage d'une vive et constante admiration ce livre est dédié’. Bewondering moet inderdaad de toen negen en twintigjarige dichter gevoeld hebben voor de oudere Meester, in wie hij zijn meerdere erkende wat eruditie, wat verbeelding en macht van uitdrukking betrof, bewondering vooral ook omdat hij overeenkomstige onderwerpen, gelijke ideeën, in schoner vormen door hem zag gebeeld. France behoorde tot de dichters die zich om Leconte de Lisle schaarden en hun verzen publiceerden in het tijdschrift van Lemerre: Le Parnasse contemporain. Hij werkte daaraan 't eerst mede met La Part de Madeleine en La Danse des morts. Beide gedichten verschenen in het tweede deel van Le Parnasse, waarvan de uitgave, wegens de toestand van Frankrijk, van '69 tot '71 werd uitgesteld. In de ontzagwekkende rij van medewerkers aan de Parnasse behoren ongetwijfeld Louis Ménard, Dierx, de Heredia en France tot degenen die het dichtst, wat de aard van hun poëzie betreft, bij Leconte de Lisle staan, oneindig dichter dan een Coppée of een Sully Prudhomme b.v. Kenmerkende eigenschappen van de Lisle: eruditie, hellenisme, anti-katholicisme, we vinden ze ook bij Anatole France. Het streven naar wetenschappelike juistheid is eigen aan al de neo-romantici en realisten: Théophile Gautier, Baudelaire, Leconte de Lisle, Ménard, Louis Bouilhet, Flaubert, de Gon- | |
[pagina 231]
| |
courts, om slechts enkelen te noemen. Het is de geest van de tijd. De laatste helft van de negentiende eeuw, vooral de eerste dertig jaren daarvan, staat in het teken van de wetenschap. Hoe zou de kunst, innig bestanddeel van de kultuur van een tijdvak, die invloed ontgaan? Op hun strenge wetenschappelikheid plachten de zoëven genoemde kunstenaars te wijzen, als ze wilden aantonen wat hen onderscheidde van de romantiese voorgangers. Ze stelden gaarne hun kunst voor als een reaktie, een renaissance. Ons, die verder zien, blijkt het dat er inderdaad geen sprake is geweest van reaktie, van renaissance, maar wèl van een voortzetting, waarbij sommige elementen geëlimineerd werden, andere, waaronder de wetenschappelike juistheid van de kunst, sterker geaksentueerd. Flaubert houdt van de wetenschap, die niet tot een konkluzie wenst te komen, want: ‘la bêtise consiste à vouloir conclure’. In de voorrede van zijn Poèmes antiques (1852) verwacht Leconte de Lisle reeds een vernieuwing van de kunst door de wetenschap, en Flaubert zegt het hem na: ‘Plus il ira, plus l'art sera scientifique’. De ernst van die bewondering voor de wetenschap tonen zij in hun werk. Leconte de Lisle tracht in een aantal verheven tonelen, getuigend van diepe studie van boeddhisme, hellenisme, katholicisme en skandinaviese mythologie, de eeuwige illuzie der godsdiensten weer te geven. Flaubert schrijft zijn Salammbô niet dan na langdurige studie over Carthago en na de plaats waar het lag, zelf bezocht te hebben. Voor zijn Education sentimentale maakt hij een enorme voorstudie van de tijd van '40 tot '48, verzamelt de kleinste biezonderheden over maatschappelik en geestelik leven. De Goncourts bestuderen alle mogelike gegevens om tot een zuiver beeld te komen van de achttiende eeuw, - pamfletten, dagboeken, brieven, spotprenten, - en willen, het voorbeeld van Balzac volgend, eveneens ‘les raconteurs du présent’ worden. ‘Le roman actuel’ - aldus schrijven ze in 1864 in hun dagboek - ‘le roman actuel se fait avec des documents racontés, ou relevés d'après nature, comme l'histoire se fait avec des documents écrits’. Voor hun Soeur Philomène bezoeken zij herhaaldelik ziekenhuizen, voor zijn Frères Zemganno ondervraagt Edmond zorgvuldig cirkus-artiesten. Wee de auteur | |
[pagina 232]
| |
die de wetenschappelikheid van zijn kunst verwaarloost, niet histories getrouw is in zijn werk. Volgens Leconte de Lisle is de Légende des Siècles meer de prachtige echo van moderne gevoelens toegeschreven aan mensen van vroeger tijden, dan het verleden zelf, dat de dichter doet herrijzen; une résurrection historique ou légendaire.Ga naar voetnoot1) Een zelfde bezwaar heeft Leconte de Lisle tegen de Moïse van de Vigny. Deze Mozes, die als een moderne romanticus weeklaagt over zijn onbegrepenheid en zijn eenzaamheid, is in geen enkel opzicht het priesterlike en autokratiese hoofd van zeshonderd duizend woeste nomaden, die in de woestijn van Sinaï rondzwerven, de profeet overtuigd van de heiligheid van zijn zending en de wettigheid van de onverzoenlike straffen die hij oplegt.Ga naar voetnoot2) Leconte de Lisle zelf heeft steeds gestreefd naar het zo histories-juist mogelik weergeven van tijdperk en personen, naar een verduistering van persoonlike ideeën en gevoelens, om die van zijn indiese en skandinaviese helden des te glanzender te doen uitkomen, en daarvoor was veel geduldige en objektieve bronnenstudie noodzakelik. En toch..... Is de prachtige Kain-kreatie van de Lisle histories of zelfs legendaries mogelik?Ga naar voetnoot3) De aanklacht van Kain, zijn verwijten, zijn vragen, zijn toorn, hoe lijken ze mij van de moderne mens te zijn! Welk kwaad heb ik gedaan - zo vraagt hij - opdat Jahwe mij tot de misdaad dreef? Heb ik - en bitter-ironies wordt zijn vraag - heb ik het leem bezielend, de vrede van de eeuwige rust verstoord? Het ik bij het verbod tegelijk het ijdele verlangen, de eeuwige illuzie, geplaatst? Heb ik bevolen en tegelijk de gehoorzaamheid gestraft? Ai-je dit à l'argile inerte: Souffre et pleure!
Auprès de la défense ai-je mis le désir,
L'ardent attrait d'un bien impossible à saisir,
Et le songe immortel dans le néant de l'heure?
Ai-je dit de vouloir et puni d'obéir?
| |
[pagina 233]
| |
Heb ik om 't leven gevraagd? Immers neen. Que m'importait la vie au prix où tu la vends.
Horen we hier niet de klacht van de pessimistiese dichter zèlf? En is de trots van Kain, aan wie de gezant van Jahwe gebiedt te knielen, niet de trotse levenswil van de Lisle zèlf? Je resteri debout! Et du soir à l'aurore,
Et de l'aube à la nuit, jamais je ne tairai
L'infatigable cri d'un coeur désespéré!
La soif de la justice, ô Khéroub, me dévore.
Ecrase-moi, sinon, jamais je ne ploîrai!
En zoals we Alfred de Vigny zèlf horen in de wanhopige vragenreeks die hij Kristus laat uitspreken op de Olijfberg,Ga naar voetnoot1) evenzo is het wederom de om zekerheid schreiende dichter, die Brahma het ‘waarom’ laat vragen van het lijden, en een verklaring van eigen levensmysterie.Ga naar voetnoot2) D'où vient que, remplissant la terre de sanglots,
Tu souffres, ô mon Maître, au sein de l'âme humaine?
--------------------
Qui suis-je? Réponds-moi, Raison des Origines!
Suis-je l'âme d'un monde errant par l'infini,
Ou quelque antique Orgueil, de ses actes puni,
Qui ne peut remonter à ses sources divines?
O dat brandende verlangen naar zekerheid, dat gelest wil worden als een hete dorst! Change en un miel divin mon immense amertume;
Parle, fixe à jamais mes voeux irrésolus,
Afin que je m'oublie et que je ne sois plus,
Et que la vérité m'absorbe et me consume.
Wij geraken nooit uit onszelf, hoe gaarne wij 't zouden willen. De ziel van Leconte de Lisle, met zijn twijfelingen en begeerten, heeft zich vele malen geïnkarneerd in de gestalten, die de naar historiese juistheid strevende dichter met antiek leven meende te hebben bezield.
La Fille de Caïn, Homaï, Un Sénateur romain, Les Noces corinthiennes, Leuconoé; de titels van vele gedichten van France zijn suggestief genoeg. Ook bij hem reeds vroeg de | |
[pagina 234]
| |
behoefte, versterkt door de omgeving waarin hij was groot geworden - een boekwinkel op een der aan antikiteiten en veelsoortige boeken rijke Seinekaden -, de behoefte te doen herleven verleden beschavingsperioden, historiese of legendariese figuren. La Fille de Caïn noodt tot een vergelijking met Quaïn van Leconte de Lisle. ‘Juillet 1864’ staat onder het gedicht van France; Quaïn verscheen in 1871 voor het eerst in Le Parnasse. Het zou onbillik zijn in het werk van een twintigjarige de rijpheid van idee, de rijkdom van vorm van de tot hoogste kracht gegroeide oudere dichter te willen zoeken, maar toch is een vergelijking tussen beide gedichten merkwaardig, omdat uit dat van France reeds de gebreken blijken, die zijn verzen altijd ver beneden die van zijn grote meester zullen doen blijven: zwakheid van vizie, een te beminnelik geluid voor het uiten van ontzettende dingen. De primitieve geweldigheid, die aan de beschrijvingen van de Lisle zulk een grootse schoonheid geeft, we zoeken ze tevergeefs bij France. Idyllies, sierlik, glanzend, in den beginne een weinig akademies-‘gelikt’, is zijn stijl, zelfs bij de weergave van een zondvloed! Les eaux avaient rompu les sources de l'abîme;
Les antiques granits, de leurs flancs entr'ouverts,
Lançaient des gerbes d'eau, de fumée et d'éclairs;
Et bientôt, dans l'horreur des ténèbres compactes,
Le ciel du Dieu jaloux ouvrit ses cataractes.
De veel-gesmade abbé Delille zou dit ook geschreven kunnen hebben. Puis, de tous les côtés de la terre, un murmure
Encore inentendu, vague, innommable, emplit
L'espace, et le fracas d'en haut s'ensevelit
Dans celui-là. La Mer, avec sa chevelure
De flots blêmes, hurlait en sortant de son lit.
Aldus kondigt Leconte de Lisle in Quaïn de zondvloed aan, en terwijl France een kunstig tafereel gaat opstellen van harmonies geschikte moeders, ‘qui tendaient leurs mamelles gonflées à leurs petits enfants aux yeux clos’, van reuzen, gesluierde maagden en star-blikkende grijsaards, een tafereel | |
[pagina 235]
| |
dat te zorgvuldig is gearrangeerd om te kunnen ontroeren, doet Leconte de Lisle ons werkelik ontzetten met zijn .... troupeau hagard
Des hommes, et les cris suprêmes, et la foule
Des bêtes qu'aveuglaient la foudre et le brouillard.
Machtig is zijn vizie van de enorme vogels, die krijsend, in doodsangst, zwaar van nat, àl hoger ontvluchten de stijgende, alles overweldigende vloed. Hérissés, et trouant l'air épais, en spirale,
De grands oiseaux, claquant du bec, le col pendant,
Lourds de pluie et rompus de peur, et regardant
Les montagnes plonger sous la mer sépulcrale,
Montaient toujours, suivis par l'abîme grondant.
Wat France met Leconte de Lisle en verscheiden andere Parnassiens gemeen heeft, is de liefde voor de griekse en latijnse oudheid, de griekse vooral. Zij die een afschuw hadden van de onmiddellike, lyriese uitstorting van gevoelsleven der romantiese dichters, van ‘le délire romantique’, de snikken van Musset en de zuchten van Lamartine, zij die tegelijk haatten hun eigen tijd van industrialisme en winstbejag, zij zagen met heimwee terug naar de tijd van wijsheid en schoonheid, die der Hellenen. Men leze de ‘Préfaces’ van Leconte de Lisle, die van zijn Poèmes antiquesGa naar voetnoot1), die van zijn Poèmes et poésiesGa naar voetnoot2), zijn artikelen over Les poètes contemporains in Le Nain JauneGa naar voetnoot3) verschenen. Het zijn even zo vele manifesten, prachtige harstochtelike pleidooien voor de nieuwe Kunst, die met de wetenschap als bondgenoot en helper, de Schoonheid zal dienen als een godheid. Naast de brieven van Flaubert, de Curiosités esthétiques en l'Art romantique van Baudelaire, het Journal der Goncourts, behoren deze voorberichten en kritieken tot de dokumenten, waaruit men 't zuiverst de verheven kunsttrots van de neoromantici en realisten leert kennen. ‘Depuis Homère, Eschyle en Sophocle, qui représentent la Poésie dans sa vitalité, dans sa plénitude et dans son unité harmonique, la décadence et la barbarie ont envahi l'esprit humain’ .... | |
[pagina 236]
| |
‘En général, tout ce qui constitue l'art, la morale et la science, était mort avec le Polythéisme. Tout a revécu à sa renaissance. C'est alors seulement que l'idée de la beauté reparaît dans l'intelligence et l'idée du droit dans l'ordre politique. En même temps que l'Aphrodite Anadyomène du Corrège sort pour la seconde fois de la mer, le sentiment de la dignité humaine, véritable base de la morale antique, entre en lutte contre le principe hiératique et féodal.’ Zijn bewondering voor André Chénier, die hij reeds op twintigjarige leeftijd uitte in het studententijdschrift La Variété, kwam voort uit bewondering voor de Griekse kunst. Later, in talloze gedichten en vertalingen, zou hij zijn liefde tonen voor de aanbeden tijd van schoonheid en vrijheid. Iles, séjour des Dieux! Hellas, mère sacrée!
Oh! que ne suis-je né dans le saint Archipel
Aux siècles glorieux où la Terre inspirée
Voyait le Ciel descendre à son premier appel.Ga naar voetnoot1)
Leconte de Lisle, die zó het paganisme vereerde, kon in de komst van het kristendom slechts een achteruitgang zien. Hij heeft het kristendom als artiest lief gehad, maar het als mens beminnen kon hij niet, hoezeer ook zijn ziel verlangde naar zekerheid, naar licht. Zijn jeugdpoëzie wijst op Lamartiniaanse religiositeit: O mon Dieu, se peut-il que l'homme vous renie!
Vous dont la main puissante a dispensé pour nous,
Votre amour dans les coeurs, dans les cieux l'harmonie!Ga naar voetnoot2)
Maar zes jaar later reeds schrijft hij, God overal, doch te vergeefs, gezocht te hebben: J'ai remué, Seigneur, les poussières du monde
--------------------
Des cultes abolis j'ai repeuplé les cieux!
Rien ne m'a répondu, ni l'esprit ni la lettre,....Ga naar voetnoot3)
En ongeveer in dezelfde tijd schrijft hij Hypatie, een klacht over het sterven van de antieke wereld, over de | |
[pagina 237]
| |
overwinning van kristendom op paganistiese wijsheid en schoonheid.Ga naar voetnoot1) Le vil Galiléen t'a frappée et maudite,
Mais tu tombas plus grande! Et maintenant, hélas!
Le souffle de Platon et le corps d'Aphrodite
Sont partis à jamais pour les beaux cieux d'Hellas!
Hypatia, de martelares van het paganisme, zou voor de Lisle een geliefde figuur blijven. Wij vinden haar later terug in een dialoog met bisschop Cyrillus.Ga naar voetnoot2) Hoe gloedvol is de verdediging der oude goden, die Hypatia de het heidendom verdoemende priester in het gelaat slingert, hoe verheerlikend haar lofzang op de antieke kunstenaars, wetgevers, wijzen. Leconte de Lisle zèlf horen we in de heftige woorden waarmede zij de onderlinge twisten der kristenen geselt, en in haar profetie: de mens, ontworsteld aan de macht van de stervende Kerk, zich verheffend in vrijheid: Cyrille, écoute-moi. ‘Demain, dans mille années,
Dans vingt siècles, - qu'importe au cours des destinées! -
L'homme étouffé par vous enfin se dressera;
Le temps vous fera croître et le temps vous tuera;
Et, comme toute chose humaine et périssable,
Votre oeuvre ira dormir dans l'Ombre irrévocable.
Het is de profetie die reeds Quaïn uitte: de overwinning van de bevrijde mens, de overwinning van Quaïn, de Wreker, op de schrikkelike Jahwe: Et ce sera mon jour! Et, d'étoile en étoile,
Le bienheureux Eden longuement regretté
Verra renaître Abel sur mon coeur abrité;
Et toi, mort et cousu sous la funèbre toile,
Tu t'anéantiras dans ta stérilité.
Hypatia weet dat ze sterven zal. De monniken van de woestijn zijn reeds overal verspreid in de stad, ‘comme une écume vile’, barrevoets, met gore baard en haren. Zij weet waarvoor ze gekomen zijn. Niet de Kristusfiguur haat Leconte de Lisle, maar de | |
[pagina 238]
| |
fanatieke geëxalteerde monniken. Afkeer heeft hij immer gevoeld van al wat in Kristus' naam is opgebouwd, in zijn naam is misdreven. Het monnikenwezen, vervolgingen van joden en afvalligen, bloedige twisten tussen pausen en prelaten, zelfs kristelike architektuur, omvatte hij in die afkeer. Wie Les Paraboles de dom Guy, l'Agonie d'un saint, L'Holocauste, les Siècles maudits, om slechts enkele gedichten te noemen, gelezen heeft, weet van welk een lugubere verschrikkelikheid, van welk een met bloed doordropen duisternis, de dichter de middeleeuwen heeft gezien. En toch, het verheven idealisme dat velen, in tijden van verdorvenheid, de wereld deed ontvluchten en in de woestijn een schuilplaats deed zoeken, dat idealisme, die honger naar God, hij heeft het begrepen en bewonderd. Hij voelde zijn ziel aan de hunne verwant, hij, de eenzame, die zijn tijd verafschuwde, en trachtte te ontvluchten in een roes van kunst en wetenschap, een schoonheidskultus, ‘la religion de la beauté.’ Ô rêveurs, ô martyrs, vaillantes créatures,
Qui, dans l'effort sacré de vos nobles natures,
Poussiez vers l'idéal un sanglot éternel,
Je vous salue, amants désespérés du ciel!Ga naar voetnoot1)
Evenmin treft zijn afkeer de Kristusfiguur. Hoe hij die zag, heeft hij wellicht het zuiverst uitgedrukt in Le NazaréenGa naar voetnoot2). Wat beweende de Nazarener aan het kruis genageld? Zijn lichaam, de jeugd en de liefde, zijn kracht en zijn geest? Neen, hij hoorde een stem, de stem van een ganse wereld, die hem verlochent, die ontkent dat hij een God geweest is. Tu n'étais ni le pain céleste, ni l'eau vive!
Inhabile pasteur, ton joug est délié!
Dans nos coeurs épuisés, sans que rien lui survive,
Le Dieu s'est refait homme, et l'homme est oublié.
Zó heeft de echo der toekomst tot in zijn doodsuur gesproken. ‘Maar gij hadt niet gelogen,’ roept de dichter hem toe. ‘De kerk, die van U de Verlosser maakte, en de Glorie waarin zij U hulde, mogen vergaan, het deert U niet: Gij | |
[pagina 239]
| |
zetelt in het Pantheon temidden der andere door de mens vergoddelikte wezens’: Car tu sièges auprès de tes Egaux antiques,
Sous tes longs cheveux roux, dans ton ciel chaste et bleu;
Les âmes, en essaims de colombes mystiques,
Vont boire la rosée à tes lèvres de Dieu!
Evenals de asketen is ook de Kristus - het blijkt uit menig gedicht - voor hem de grote Eenzame geweest, die onbegrepen gestorven is voor zijn ideaal, en héél dicht heeft Leconte de Lisle zich soms bij Hem gevoeld, in ogenblikken van smartelike verlatenheid, na tijden van worsteling om wat hij het hoogste geloofde. Hoe hij zich eveneens wist in te denken in een konceptie van Kristus geheel vreemd aan de zijne, blijkt uit die prachtige reeks tafereelen, waarin hij Jezus' marteling dichtte voor een vriend, die een kruisweg te schilderen hadGa naar voetnoot1). Maar de werken die in Kristus' naam bedreven zijn! In La Bête écarlateGa naar voetnoot2) laat hij die in vizioen voor Jezus zelf verrijzen. Het Scharlaken Beest met tien duizend muilen, die dichte drommen van mannen braken, in purper of lompen, met kroon en skepter, degen of bisschopstaf, en met, op het gelaat, gemerkt het teken des kruizes. Ontwaakt uit de droom der verschrikkingen bedreven door deze wezens, in Zijn naam, wenst Jezus, in angstzweet, vertwijfelend, dood te zijn. Et l'Homme s'éveilla de son rêve, muet,
Haletant et livide. Et tout son corps suait
D'angoisse et de dégoût devant cette géhenne
Effroyable, ces flots de sang et cette haine,
Ces siècles de douleur, ces peuples abêtis,
Et ce Monstre écarlate, et ces démons sortis
Des gueules dont chacune en rugissant le nomme,
Et cette éternité de tortures! Et l'homme,
S'abattant contre terre avec un grand soupir,
Désespéra du monde, et désira mourir.
In 1871 verschijnt het kurieuze boekje: Histoire populaire du christianisme, een opsomming van de voornaamste gebeurtenissen op godsdienstig gebied sinds 33 na Kristus' | |
[pagina 240]
| |
geboorte, toen Petrus te Jeruzalem de honderdtwintig discipelen deed bijeenkomen, om een opvolger aan Judas te geven. Geen ‘travail de critique et de discussion’, zegt Leconte de Lisle in het Voorbericht. ‘Quel meilleur témoignage que celui de l'Eglise elle-même pourrions-nous invoquer en entreprenant d'exposer les vérités singulières qu'elle enseigne et les faits particuliers dont elle affirme l'authenticité?’ Geen kritiese opmerkingen over de meegedeelde feiten: de geleidelike groei van de Katholieke kerk, uitspraken van koncilies, scheuringen, ketterijen en kettervervolgingen, strijd van paus tegen paus; het simpele feit of het simpele woord meegedeeld in uiterst saamgedrongen vorm, met een snijdende soberheid. Slechts hier en daar een fijne ironie, alsof vluchtig het strenge gelaat van de verteller zich ontspande, één ogenblik zijn lippen zich plooiden tot een glimlach: ‘La rivalité de Saint Grégoire de Naziance et de Maxime, tous deux simultanément évêques de Constantinople, causa de grands troubles dans cette dernière ville. Saint Grégoire donna à son rival les noms de fantôme égyptien, scélérat enragé, chien, Mars, mal muet, monstre cruel, blond, noir, crépu, à cheveux plats, sodomite actif et passif. Le même Saint publia dans la suite tout un livre à la louange de ce Maxime, car il est permis, dit saint Jérôme, de louer et de blâmer le même homme selon la différence des temps: ‘eundem laudare et vituperare pro tempore.’
Zijn liefde voor Hellas bezingt France in het gedicht dat Les Noces Corinthiennes inleidt. Hij noemt zich daarin een ‘enfant latin’, die de schoonheid van het mooie blijde meisje heeft liefgehad, en die in het werk dat volgt haar sterven schildert. Moi, j'ai mis sur ton sein de pâles violettes,
Et je t'ai peinte, Hellas, alors qu'un Dieu jaloux,
Arrachant de ton front les saintes bandelettes,
Sur le parvis rompu brisa tes blancs genoux.
Wie denkt niet aan Hypatie van Leconte de Lisle, als hij in de volgende strofe de droeve klacht hoort over het mèt Hellas verdwijnen van de lach, de bekoring, de schoonheid? Dans le monde assombri s'effaça ton sourire;
La grâce et la beauté périrent avec toi......
| |
[pagina 241]
| |
Daphne, de jonge Korinthiese, verwacht van Jezus genezing van haar lijdende moeder; niet meer van Apollo, eenmaal ‘le divin guérisseur,’ maar van Jésus, roi languissant aux yeux pleins de douceur.
Zij heeft vertrouwen in Jezus, die haar door haar moeder is geopenbaard. Hippias, haar verloofde, ziet in Jezus een god, een van de vele die uit Azië tot de Grieken zijn gekomen; smaden doet hij hem niet. Et je crois, car mon coeur n'est ni léger ni vain,
Qu'en Jésus, roi des Juifs, quelque chose est divin.
We herkennen het woord van Hypatia tot Cyrillus: Et c'est toujours un Dieu qui parle dans les sages.
Maar zijn oordeel zal veranderen, als hij ziet wat vreselike dingen in Jezus' naam geschieden. De fanatieke kristin Kallista, Daphne's moeder, doet in haar ziekte de gelofte haar dochter aan Kristus te wijden als God haar genezing brengt. Tevergeefs strijdt het jonge meisje, vol zoet verlangen naar haar aardse minnaar, tegen de heftig-ijverende moeder; de gelofte wordt gedaan: Mère, entends-moi.
Arrache le filet de remords et d'effroi,
Le filet de ton voeu qui m'a prise: délivre,
Délivre-moi! Je veux respirer, je veux vivre.
Ecoute.....
Maar extaties klinkt het antwoord: Je ne me souviens plus des vanités du monde.
Mais le divin amour est comme une belle onde,
Où le coeur dans l'ivresse et le ravissement,
Epris de l'infini, s'abîme infiniment.
Als 't gebeuren mocht, dat haar dochter de gelofte schond, dan moge zij, Kallista, vervloekt zijn, dan mogen helse straffen haar treffen. En zich opwindend, àl heftiger, valt zij eindelik machteloos neer. Dàn is Daphne besloten: Qu'on apporte l'anneau, le voile et la couronne.
Jésus, prince jaloux, prends celle qu'on te donne.
Na een jaar komt Hippias het meisje halen, om haar als bruid naar zijn woning te voeren. Maar Daphne's vader, | |
[pagina 242]
| |
Hermas, vertelde hem van de somberheid die zijn dochter bevangen houdt. Hermas is een levenslustige Griek, die de Galilese God geen goed hart toedraagt: Un démon est en elle et dompte son cher coeur.
Le Dieu galiléen sans doute est son vainqueur;
Et ce Dieu mort, par qui ma fille est entraînée,
N'aime point les époux et les chants d'hyménée;
Il n'aime point la vie et n'a jamais vanté
Que la faim et la soif et la stérilité.
Hippias begint in de Galilese God een gevaar te zien, en 's nachts omwolkt hem een droom, waarin Aphrodite en Artemis in een beurtzang hun vergane glorie bewenen: Artemis:
La vierge solitaire et tendre
Croîtra sous un Dieu menaçant;
Elle s'étonnera d'entendre
Qu'elle fut impure en naissant.
Aphrodite:
Les femmes craindront d'être belles;
Tous leurs amours seront amers,
Et les fils des races nouvelles
Iront les fuir dans les déserts.
Een der schoonste tonelen van het dramatiese gedicht is dat, waarin het jonge meisje, in diezelfde nacht opgestaan om voor het laatst de dierbare aarde te groeten - morgen zal zij aan Kristus gewijd worden -, door haar woorden Hippias doet ontwaken, die haar tracht te omstrikken met zijn liefdezangen. Tevergeefs eerst, zij màg niet van hem zijn, zij, weldra de bruid van Kristus. Hippias toornt tegen Hem, die zijn geluk vernietigt: Dieu des Galiléens! Je ne te cherchais pas.
O fantôme! tu viens te dresser sur mes pas.
Tu lèves contre moi ta droite ensanglantée!
Zijn vlammende woorden doen haar bezwijken; een dwaze hoop, dat Kallista te vermurwen zal zijn, vervult de jonge geliefden; Kallista's komst, haar rauwe woorden, wekken hen uit hun droom. Nog éénmaal zal Daphne haar geliefde ontmoeten. Zij heeft hem ontboden in een grafgewelf. Maar haar bruidsbed zal een doodsbed zijn. Het vergif dat ze in haar wijn gestort heeft, doet haar sterven in de armen van haar aardse bruidegom. | |
[pagina 243]
| |
Theognis, de milde bisschop, komt te laat de gelofte van haar moeder ontbinden. Christ ne veut plus la fleur de ta jeunesse.
L'homme la respira, l'homme la doit cueillir.
Le Dieu de pureté n'en a plus le désir.
Door het laatste toneel gloeit de wellust, de smartelike wellust van haar die weet dat deze ogenblikken van nooitgekende wondre weelde tegelijk supreme momenten zijn. Het jonge lijf siddert van verlangen, en tegelijk doorvlijmt het de doodsgedachte. Ma part n'est point d'aimer sur des tapis de roses,
Dans un sourire clair, parmi de douces choses;
Moi j'aime avec mes nerfs, mes moelles et mon sang
Offerte tout entière et la mort dans le flanc.
La clarté de tes yeux m'inonde de délices.
Tes cheveux sont brillants et tes tempes sont lisses.
Hier is, wat geheel het werk van France, in tegenstelling met dat van Leconte de Lisle, zal verwarmen als de bedwelmende adem van de lente: de zinnelikheid, het verlangen, de drang naar kussen en gestreel, naar de volkomen overgave. Nooit heeft France evenwel de zinnelikheid schoner gebeeld dan hier, in de extaze van het meisje, wier jonge lijf zich voor 't eerst om dat van de minnaar windt, voor 't eerst en voor 't laatst; een extaze vermooid nog door de weemoed, waarmede zij Hippias haar terugkomst voorspelt: in de wind zal zij zijn, die zijn lippen streelt, in het ruisen der bladeren.
Na lezing van Les Noces Corinthiennes twijfelt men niet aan welke zijde de sympathieën van de dichter staan. De personen die het kristelike idee vertegenwoordigen, zijn Kallista en bisschop Theognis. Maar Kallista, de fanatieke ijveraarster, blind voor aards liefdesgeluk, doof voor het smartlik klagen van haar dochter, kan slechts afschuw inboezemen, en de beminnelike gematigde Theognis is niet in staat om te verzoenen met een godsdienst die zulke offers eist. Een katholiek dichter zou hetzelfde onderwerp anders behandeld hebben. Hij zou, zelfs zonder bewust-tendentieuse bedoelingen, de heerlikheid van de vrije overgave aan Kristus | |
[pagina 244]
| |
hebben geschilderd. Zijn Daphne zou niet door een waanzinnige moeder tot Kristus en daardoor in de dood zijn gedreven, maar, misschien na langdurig twijfelen en worstelen, de hemelse bruidegom hebben verkozen boven de aardse. Doch voor France is Kristus de doder van de levensvreugde, van de zinnelikheid bovenal, en daarom de gevaarlike mededinger van de aardse minnaar. Ook in andere gedichten vindt men die gedachte. In l'Adieu. De vrouw die hij liefheeft, vindt hij in extaze neergeknield voor een altaar, als hij op Goede Vrijdag een kerk binnentreedt. Nooit had hij haar schoner gezien, nooit hadden haar oogen méér geschitterd. Je vis que désormais ce coeur m'était fermé
Et qu'il se repentait de m'avoir trop aimé;
Que ce sein inondé par la Grâce féconde
Se haussait du dégoût des choses de ce monde.
Alors, pleurant sur moi, je reconnus, pensif,
Que tu m'avais repris cette femme, ô beau Juif,
Roi dont l'épine a ceint la chevelure rousse!
In La Prise de Voile spreekt de bisschop schone woorden over de kuisheid tot haar die de sluier aanneemt, maar de mysterieuse stem die uit de natuur schijnt te komen, en die de wellust en het moederschap verheerlikt, klinkt schoner nog. Het is die wellust die, volgens de dichter, voor het hartstochtelike meisje, Kristus een ‘sterfelike schoonheid’ verleent. Zal de illuzie duren? Si tu gardes ta foi, qu'importe qu'elle mente!
La beauté de l'amant n'est qu'au coeur de l'amante,
Et l'univers entier n'est qu'une vision.
Maar als de illuzie verdween? In dit gedicht, en in enkele andere: A la Lumière, die prachtige ode op het Licht, Le Désir, is de dichter France het krachtigst. Zijn meest waarachtige gevoelens uit hij met hartstochtelike liefde, en die hartstocht, hevig en tegelijk kunstvol met Parnassiaanse ingetogenheid bedwongen, geeft aan die gedichten een bedwelmende meeslependheid, die, helaas, ontbreekt aan veel later werk van France, de prozaschrijver. Tot Kristus - ik zei het reeds - gaan, volgens de opvatting van France, de innigste zuchten der vrouwen. Maria | |
[pagina 245]
| |
Magdalena - die hij vereenzelvigt met de zuster van Martha - had ‘het goede deel’ gekozen der zinnelike liefde, maar het gaf haar slechts bitterheid en walging: J'avais soif, et j'ai ceint mon front d'amour fleuri;
J'ai pris la bonne part des choses de ce monde,
Et cependant, mon Dieu, ma tristesse est profonde,
Et voici que mon coeur est comme un puits tari!Ga naar voetnoot1)
Het goede deel, de liefde, zal ze behouden, maar een verheerlikte liefde, een vergoddelikte, als ze tot Jezus gaat. L'enfant de Magdala, la fleur de Béthanie,
S'en alla vers Jésus qu'on a nommé le Christ,
Et parfuma ses pieds ainsi qu'il est écrit,
Et la terre connut la tendresse infinie.
In een zijner oden vermaant Horatius zijn vriendin Leuconoe. Zij moet niet trachten te onderzoeken welk einde de goden hem en haar hebben toebeschikt, zij moet geen Babyloniese sterrewichelaars raadplegen. Zij moet genieten van het ogenblik: Carpe diem! pluk de dag! France ziet in Leuconoe een van die talrijke vrouwen, die in hun onrustig zinnenleven hun verering hebben gewijd aan al de goden en godinnen die in Rome werden aanbeden, maar er geen bevredigende rust bij hebben gevonden. Leuconoe heeft haar liefde geofferd aan Venus en Isis, aan Atys en Mithra, maar zij heeft méér liefde nog te geven, en haar droeve ogen blikken verlangend omhoog. Zij vermoedt de komst van het zoete hemelkind, droever en reiner dan Adonis.... Solitaire, du fond de sa grande détresse,
Tendant au ciel son âme et ses ardentes mains,
Elle cherche, dans l'air du soir qui la caresse,
De plus tendres Esprits et des Dieux plus humains.
Elle voudrait savoir dans quelle ombre divine,
Sous quel palmier mystique, en quels bras endormi,
Brille l'Enfant céleste et doux qu'elle devine,
Le maître souhaité, l'incomparable ami.
Zoek de mysterieuze Koning, Leuconoe, - aldus de dichter, - zoek Hem in herbergen, waar magiërs hun in- | |
[pagina 246]
| |
trek nemen, bezoek astrologen, Chaldeeërs en Syriërs, laat u troosten door onreine Joden, zij brengen u misschien de Meester naar wie gij verlangt. Oh! ne te lasse pas: désire, espère et crois;
Cours épier, la nuit, quelque lueur sacrée,
Aux bouches des égouts et sous l'ombre des croix.
Zo zien wij de dichter France voortdurend vervuld van de komst van het Kristendom en de beroering die het nieuwe geloof in de gemoederen teweegbrengt. Het Kristendom zal ook de prozaschrijver France blijven bezighouden, tot zelfs in zijn laatste werk, La Révolte des Anges. De inwerking van het kristelik idee op paganistiese geesten is niet enkel het onderwerp der Noces Corinthiennes gebleven. France's liefde voor het paganisme blijkt evenmin uit dat gedicht alleen. Zijn ganse werk is een verheerliking van de schoonheid en vrijheid van Grieken en Romeinen, een verheerliking van de zinnelike liefde, die door het Kristendom wordt verafschuwd en beteugeld. En toch - we zullen vele van die schijnbare kontradikties bij France ontmoeten - in een hoofdstukje van zijn Jardin d'Epicure laat hij ondeugend de vrouwen het Kristendom bedanken voor het aanzien waarin ze gekomen zijn. ‘Het Kristendom heeft veel voor de liefde gedaan door er een zonde van te maken. Het sluit de vrouw buiten het priesterambt. Het ducht haar. Het toont aan hoe gevaarlik zij is.’ Maar dat gevaar en die zonde, die huiverende angst, waarmee beroemde heiligen, Antonius, Hieronymus en zo vele andere, de vrouw van zich stoten, geven haar een waarde, een glorie, waarop ze trots mag zijn! ‘Pour faire de vous la terrible merveille que vous êtes aujourd'hui, pour devenir la cause indifférente et souveraine des sacrifices et des crimes, il vous a fallu deux choses: la civilisation qui vous donna des voiles et la religion qui nous donna des scrupules.’ En olik waarschuwt France tegen de emancipatie, de gelijkstelling der vrouw met de man, en tegen de fysiologen, die de wellustvolle namen: ‘blanche colombe’, ‘lis de pureté’, ‘rose d'amour’, vervangen door ‘hystérique’, ‘hallucinée’ en ‘cataleptique’. De heidense gevaren, zij omslopen en beloerden aan alle zijden hen die het paganisme verafschuwden, en ik zie | |
[pagina 247]
| |
France's sympathie voor de wereld van goden en godinnen, saters en nimfen in de graagte waarmee hij die gevaren schildert. Het paganisme wilde niet sterven, het voerde een wanhopige strijd tegen monniken en asketen, die de lichaamslusten trachtten te doden. De verleidelikste dromen plagen de vroomste anachoreten. Zo verschijnt in Thaïs aan Paphnucius de schone toneelspeelster en danseres, die hij eenmaal begeerd heeft toen hij vijftien jaar oud was, wederom als hij een leven van boete leidt in de Thebaïs. En die verschijning zal zijn ondergang worden. Want hij trekt uit om haar te bekeren, de beroemde courtisane, en werkelik, hij bekeert haar, maar 't is de duivel geweest die de heilige bekeringsijver in zijn gemoed heeft ontstoken. Als hij haar veilig in een klooster geborgen heeft, zullen de verlokkende vrouwefiguren hem niet meer verlaten. Zelfs de muurschilderingen van het graf waarin hij een schuilplaats gezocht heeft, laten hem niet met rust. De luitspeelster spreekt hem voortdurend toe, en haar woorden doorhuiveren hem met wellust. Hoe zou hij haar kunnen ontvluchten? Is zij niet een van de talloze inkarnaties van Thaïs? Zij, Thaïs van Thebe? Heeft Thaïs niet eveneens in Argos geleefd, Helena geheten? - Vois: je suis mystérieuse et belle. Aime-moi; épuise dans mes bras l'amour qui te tourmente. Que te sert de me craindre? Tu ne peux m'échapper: je suis la beauté de la femme. Où penses-tu me fuir, insensé? Tu retrouveras mon image dans l'éclat des fleurs et dans la grâce des palmiers, dans le vol des colombes, dans les bonds des gazelles, dans la fuite onduleuse des ruisseaux, dans les molles clartés de la lune, et, si tu fermes les yeux, tu la trouveras en toimême.’ De vizioenen die rond de arme Paphnucius dansen, de schone luitspeelster, die zich iedere avond van de muur losmaakt om zijn hartstocht te doen ontvlammen, de wulpse spelen van faunen en nimfen, ze zijn de wraak van de verbannen goden. Ze zenden hem ook kalmer vizioenen, van Griekse schoonheid en wijsheid, en een vrouw met een mirtetak zingt de lof van de natuur en de mens: ‘Regarde. Les uns cherchent la beauté éternelle et ils mettent l'infini dans leur vie éphémère. Les autres vivent sans grande | |
[pagina 248]
| |
pensée. Mais par cela seul qu'ils cèdent à la belle nature, ils sont heureux et beaux et seulement en se laissant vivre, ils rendent gloire à l'artiste souverain des choses; car l'homme est un hymne de Dieu. Ils pensent tous que le bonheur est innocent et que la joie est permise. Paphnuce, si pourtant ils avaient raison quelle dupe tu serais!’ De grootste triomf die het paganisme behaalt, en die de ganse Olympus zal hebben doen trillen van gejuich en gelach, is de volkomen nederlaag van de kristen in Paphucius, als hij Thaïs' naderend einde verneemt: zijn wanhoop niet van haar kostelik lichaam genoten te hebben, zijn honend begrijnslachen van God en hemel. Die jammerklachten behoren tot de mooiste bladzijden van Thaïs, tot de schoonste die France ooit geschreven heeft. ‘Thaïs va mourir!’ Telkens dringt die gedachte als een messteek in Paphnucius' hart, en doet hem kreunen van pijn over het onherstelbare, vloeken hen die haar begeerlik lichaam bezeten hebben, zegenen de heidense filosofen, wier woorden de schoonheid ademden welke ook van Thaïs was. Tot een verheven grootheid weet France soms zijn geliefde geïnkarneerde natuurkrachten op te voeren. De sater die voorkomt in het verhaal Saint SatyreGa naar voetnoot1), is een wijze grijsaard, die de Kristenen niet ten onrechte gekanoniseerd hebben. Met welk een weemoed spreekt hij over de tijd toen faunen, nimfen en panen de bossen en velden bevolkten. Maar hij wrokt niet: ‘Mais moi, qui avais vu finir le règne de Saturne, je trouvais naturel et juste que Jupiter pérît à son tour. J'étais résigné à la chute des grands dieux. Je ne résistai pas aux messagers du Galiléen.’.... Moeders brengen naar zijn graf hun zuigelingen, opdat ze krachtig en moedig zullen worden, boeren leiden er hun ezelinnen heen, om ze vruchtbaar te maken, en 's nachts verzamelen er zich de faunen en nimfen, die het daglicht niet duldt, om er hun liefdespel te spelen. De arme Fra Mino heeft hun spel bespied, en Sint Satyrus is voor hem verschenen. De wonderlike verschijningen heeft hij getrouw opgeschreven, en vol vreugde, omdat hij tans weet dat Jezus Kristus de Heer is van alle schepselen, God der Saters en der Panen, zowel als die der mensen, en dus | |
[pagina 249]
| |
ook zijn dierbare Virgilius tot de uitverkorenen behoort. Van tragiese schoonheid is het verhaal getiteld L'humaine tragédieGa naar voetnoot1). Dit verhaal is een juweel. Wat ons dikwels hindert in de vertellingen van de latere France vooral, de Voltairiaanse ongeloovigheid, die een ironiese tint werpt op religieuse onderwerpen, de glimlach van spot die we zien lichten over de bladzijden, de grovere Rabelaisiaanse lach zelfs die klinkt door boeken als L'Ile des Pingouins, van dat alles geen spoor in L'humaine tragédie. Spotten doet alleen aan wie 't veroorloofd is, de Verleider, die telkenmale aan de brave franciskaan in allerlei gedaanten verschijnt, en hem eindelijk de gave van het woord verleent, gevaarlike gave, die Giovanni in de gevangenis zal brengen. Wie wil weten waartoe de stijl van France in staat is, leze dit verhaal. Het is als een klare bron, waarin de zon fonkelt en het hemelse blauw weerspiegelt. De kinderlike vroomheid van de broeder, zijn daden, dwaas voor de mensen en heerlik voor God, zijn woorden tot de rechters, getuigend van een liefde als Jezus alleen getoond heeft, zijn verbijstering als de Verleider hem zegt dat de waarheid wit is - een droom zal hem tonen wat die uitspraak betekent, - dit ganse verhaal van een eenvoudige van geest, die al de smarten en al de vreugden zal leren kennen van de Kennis en de Twijfel, is gebeeld in die volmaakt-schone en toch ontroerende stijl, die een Renan somtijds, een France telkens, heeft weten te schrijven. Et le docteur Subtil lui demanda: - Pourquoi es-tu soucieux? Et Giovanni lui répondit: - J'ai senti par toi la caresse des choses vivantes, et je suis troublé dans mon coeur. J'ai goûté le lait et le miel. J'ai vu la servante au seuil de la maison et j'ai connu qu'elle était belle. Et l'inquiétude est dans mon âme et dans ma chair. Quel chemin j'ai fait depuis le moment que je t'ai connu. Te souvient-il du bois d'yeuses où je t'ai vu pour la première fois? Car je te connais. | |
[pagina 250]
| |
C'est toi qui m'as visité dans mon ermitage et qui m'apparus avec des yeux de femme qui brillaient sous un voile léger, tandis que ta bouche délicieuse m'enseignait des difficultés sur le Bien. C'est toi encore qui te montras à moi dans la prairie sous ta chape d'or, tel qu'un Ambroise on qu'un Augustin. Je ne connaissais pas alors le mal de penser. Et tu m'as donné la pensée. Et tu as mis la superbe comme un charbon de feu sur mes lèvres. Et j'ai médité. Mais, dans la roide nouveauté de l'esprit et dans la jeunesse encore rude de l'intelligence, je ne doutais pas. Et tu es venu encore à moi et tu m'as donné l'incertitude et tu m'as fait boire le doute comme du vin. Voici qu' aujourdhui je goûte par toi l'illusion délicieuse des choses et que l'âme des bois et des ruisseaux, du ciel et de la terre et des formes animées, entre dans ma poitrine....’ Onmiddellik naast dit verhaal kunnen we dat van le Jongleur de Notre-Dame plaatsen,Ga naar voetnoot1) waarin France de bekende middeleeuwse fabliau navertelde: De kunstenmaker, die, monnik geworden, wanhopig dat zijn broeders op allerhande wijze de Maagd Maria eren, - door gedichten, sermoenen en miniaturen -, eindelik besluit haar te dienen op zijn wijze. De prior verrast hem, terwijl hij bezig is, voor het altaar van de heilige Maagd, op de handen staande, te jongleren met zes koperen ballen en twaalf messen. Reeds zijn de prior en de ouderlingen op het punt hem aan te grijpen, hem krankzinnig wanend, als ze de heilige Maagd zelf de treden van het altaar zien afdalen, om met een slip van haar blauwe mantel het zweet af te wissen dat van zijn voorhoofd druipt.
Zulke beminnelike verhalen heeft Leconte de Lisle nooit geschreven, hij die in de middeleeuwen slechts een tijd van haat en moord zag: Hideux siècles de foi, de lèpre et de famine,
Que le reflet sanglant des bûchers illumine!Ga naar voetnoot2)
Leconte de Lisle heeft niet willen zien - het is bijkans onbegrijpelik - de aandoenlike schoonheid van het reine | |
[pagina 251]
| |
geloof, zoals het zich openbaart in de Maria-kultus, die de brave Tombeur - France maakte een jongleur van hem - tot zijn verrukkelik-naïeve, door de Maagd zo dankbaar aanvaarde, hulde brengt. Hij heeft niet willen zien de wijsheid dier monniken, die in 't verborgen peinzen en bidden, in angello cum libello, zoals France zo gaarne zegt; de wonderknappe bouwmeesters die met kunst en logika, hun kathedralen verrijzen doen. Hij heeft niet bezongen die schoonste vrucht van het geloof: Frankrijk gered door een eenvoudige maagd, het boeremeisje aanvoerend de bloem der ridderschap. Uit het artikel dat France in 1887, enige dagen vóór de intreerede van Leconte de Lisle in de Académie française, schreefGa naar voetnoot1), blijkt duidelik dat de leerling geheel-en-al zichzelf geworden is, de grootheid van zijn leermeester nog steeds bewondert, maar tegelijk diens onvolmaaktheid helder ziet, en er met glimlachende ironie over weet te spreken. Hij kent natuurlik nog niet de intreerede, maar hij voorspelt de inhoud ervan, o.a. een hevige afstraffing van de middeleeuwen: ‘M. Leconte de Lisle poursuit le moyen âge de sa haine...’ In enige enthousiaste bladzijden geeft France dan een verdediging van de gesmade tijd. Hoe verschillend blijken ze te zijn, deze twee kunstenaars, die de liefde voor de antieke wereld gemeen hebben. De strengheid, de ernst, het priesterlike van Leconte de Lisle ontbreken geheel aan France. Een priester van de eeuwige illuzie en het Niet, zouden we de groote Parnassien kunnen noemen. France daarentegen is reeds in Les Noces Corinthiennes tederder dan zijn meester. De een ‘l'abbé crossé et mitré des monastères poétiques’, de ander een skepties-vergevensgezinde abbé van de achttiende eeuw, die met een glimlach de zondige mens bekijkt en gaarne absolutie verleent. Beide het katholicisme beschouwend intellektualisties-ongelovig, maar de een vertoornd, de ander met welwillende belangstelling. In de gedichten van Leconte de Lisle een ondertoon van pijnlik-kwellend verlangen naar licht, naar zekerheid, bij France de berusting dat er geen zekerheid is, dat de Waarheid duizendvormig, alles en niets is, dat filosofiese systemen ‘dromen van zieken’ zijn, maar interessante schone dromen. | |
[pagina 252]
| |
Wat Leconte de Lisle getroost heeft ten slotte is zijn kunst geweest. Voor hem die alles illusoir en relatief vond, bestond één zekerheid: zijn kunst. France heeft dat geestig gezegd in bovengenoemd artikel. ‘Il déclare qu'un beau vers restera beau quand le soleil sera éteint et qu'il n'y aura plus d'hommes en qui cette beauté puisse encore se connaître.... Enfin, ce philosophe incrédule devient, quand il s'agit de son art, le fidèle et zélé croyant, le grand abbé, le pape que je vous montrais tout à l'heure dans l'attitude d'un éloquent et fanatique défenseur de l'orthodoxie du vers’. En zo geschiedt het wonder dat de haat de verwekker wordt van meesterwerken, van prachtige poëmen. ‘M. Leconte de Lisle poursuit le moyen âge de sa haine. Et, comme c'est une haine de poète, elle est très grande et très simple. Elle ressemble à l'amour.’ We zouden hetzelfde kunnen zeggen van al die andere grote pessimistiese kunstenaars, tijdgenoten van de Lisle: Gautier, Flaubert, de Goncourts. Zo is ook de haat die Flaubert de ‘bourgeois’ toedraagt, de haat van een kunstenaar, en dus zeer nabij een grote liefde.
Talrijk zijn in het prozawerk van France de bladzijden, waarin hij Grieken en Romeinen in strijd met het Kristendom tracht te verdedigen. De kriticus, die luchthartig en glimlachend de gedachten en gevoelens pleegt weer te geven, welke de lektuur van een boek bij hem wekt, die impressionistiese kriticus, wordt ernstig en strijdlustig, als het de verdediging geldt van Julianus Apostata.Ga naar voetnoot1) Hij is het niet eens met de opvatting van Gaston BoissierGa naar voetnoot2) als zou Julianus een nieuwe, gekunstelde kultus hebben gekreëerd. De godsdienst van Julianus is niet het oude heidendom, de afgodendienst van het volk, niet het polytheïsme, reeds lang bij de geletterde Romeinen vervangen door het begrip van de enige god en de goddelike voorzienigheid. Zijn godsdienst was het ‘hellenisme’, zoals men toen zeide, een vernuftige uitlegging van de oude mythen. Zijn ideëen over de Zon en de moeder der goden ontleende bij aan de neo-platonici Porphyrius en Jamblichus, die tegelijk thaumaturgen en | |
[pagina 253]
| |
magiërs waren. ‘Que fit, en somme, cet honnête entêté de Julien sinon remplacer la trinité chrétienne par la triade alexandrine, le dieu unique des chrétiens par le dieu unique des philosophes, le Logos ou Verbe fils par le roi soleil, l'Ecriture et la révélation par l'explication des mythes, le baptême par l'initiation aux mystères, la béatitude éternelle des saints par l'immortalité des héros et des sages?’ De afvallige leefde als een heilige. Zijn ideaal van soberheid en kuisheid was een alexandrijns ideaal, maar het kon evengoed kristelik genoemd worden. Die merkwaardige man, tegelijk een ‘croyant exalté’ en een ‘philosophe plein d'humanité’, zou het zeldzaam schouwspel vertonen van een temidden van romeinse gewelddadigheid en byzantijnse wreedheid opgevoede keizer, die zijn geestelike tegenstanders niet met zwaard en vergif vernietigt, maar ze bestookt met de spitse pijlen van satire en ironie. Een dergelijke beschouwing over Julianus - en voor wie weet hoe gaarne France zijn eens geuite ideeën opnieuw ‘plaatst’, heeft deze herhaling niets verwonderliks - vinden we in Le Mannequin d'osier (1897) en in Sur la Pierre blanche (1905). In laatstgenoemd werk leest Nicole Langelier, ‘van het oude Parijse geslacht der Langeliers, drukkers en humanisten’, op het Forum te Rome zijn vrienden een verhaal voor, dat aanleiding geeft tot een geanimeerd gesprek. Het verhaal is geïnspireerd door Handelingen der Apostelen, XVIII, 12-17. ‘Als Gallio stadhouder van Achaje was, stonden de Joden eendrachtiglijk tegen Paulus op, en brachten hem voor den rechterstoel, zeggende: Deze raadt den menschen aan, dat ze God zouden dienen tegen de wet.’ Maar Gallio wil zich met deze twist niet bemoeien. Als er een onrechtvaardigheid was begaan, of een slechte daad, zou hij gaarne geduldig luisteren, maar het betreft een geschil dat zij onderling moeten beslechten. ‘Maar alle de Grieken namen Sosthenes den overste der Synagoge, en sloegen hem voor den rechterstoel; en Gallio trok zich geen van deze dingen aan.’ De hogere ironie van France's vertelling bestaat hierin dat Gallio en zijn vrienden, allen overtuigd dat het oude veelgodendom heeft afgedaan, en profetieën wagend over de machtige God der toekomst - Gallio meent dat 't Hercules | |
[pagina 254]
| |
zal zijn, een ander Prometheus -, geen aandacht schenken aan de twist tussen Paulus en Sosthenes en de oorzaak daarvan: de God der kristenen die de God der toekomst zal zijn. Met minachtende onverschilligheid spreken zij over ‘de god’ of ‘de heros’, die Paulus verkondigt, een soort van Adonis, want evenals de vrouwen van Biblos, klaagt hij over het lijden en de dood van een god. Maar wat doet het er toe of deze god Adonis, Mercurius, Orpheus of Typhon is? ‘Il ne régnera jamais que sur ces diseuses de bonne aventure, ces usuriers et ces marchands sordides qui, dans les ports de mer, dépouillent les marins. Tout au plus pourra-t-il conquérir, dans les faubourgs des grandes villes, quelques poignées d'esclaves.’ Langelier-France verontschuldigt de kortzichtigheid van Gallio, die, trachtend de toekomst te doorvorsen, niet meer aandacht schenkt aan het optreden van een man die die toekomst in zich bergt. Gallio gelooft aan de eeuwigheid van Rome, en hij heeft zich vergist als men zijn profetie in letterlike zin opvat. Maar als men aan de eeuwigheid van Rome's geest denkt, zijn gewoonten en wetten, zijn wetenschap, zij het dan ook Griekse wetenschap, door Rome tot ons gekomen? Vergiste zelfs Paulus zich niet toen hij de wereldbrand als zo nabij voorspelde? Maar zelfs als Gallio de Kristus-dienst begrepen had, zou hij de toekomst van het Kristendom niet hebben kunnen voorspellen, dat geheel zou gaan afwijken van de ideeën van Paulus en de eerste apostoliese mannen. Als Paulus tans te Rome terugkwam, zou hij er meer verbaasd staan dan de prokonsul. ‘On voit, par exemple, ce tapissier nomade dans le carrosse d'un cardinal et l'on s'amuse de la figure que feront deux êtres humains d'un caractère aussi opposé’. En geen wonder. ‘Qui fait une religion ne voit pas ce qu'il fait.’ Goden veranderen meer dan mensen, omdat ze een minder preciese vorm hebben en langer duren. Sommigen worden met de jaren beter; anderen verslechten. ‘Certes, il y a loin du roide Apollon de Dédale à l'Apollon classique du Belvédère. Il y a plus loin encore du Christ éphèbe des Catacombes au Christ ascétique de nos cathédrales.’ En dan volgt een tirade van Langelier-France over de metamorfozen die men Kristus heeft doen ondergaan. | |
[pagina 255]
| |
‘Tous ces Christs, qui n'ont entre eux de commun que le nom, saint Paul ne les prévoyait pas. Au fond il n'en savait pas plus que Gallion sur le dieu futur.’ Uit al het bovenstaande blijkt het verlangen van France de godsdienstige gebeurtenissen tot hun ware afmetingen terug te brengen, de behoefte zich te verplaatsen in de geest van personen, die tegenwoordig zijn bij tonelen van onberekenbare gevolgen, zonder de grootsheid daarvan te vermoeden. France houdt niet van stoïcijnen: de moraal van Seneca heeft, door zijn droefheid en zijn verachting van de natuur, de evangeliese moraal voorbereid. De breuk met leven en schoonheid was reeds het werk der filozofen. Maar deze fijnbeschaafde Gallio, een zoon van Seneca, is hem sympathiek, misschien omdat zijn verering voor Zeno gemengd was met liefde voor Epicurus. Kunstig heeft France in een vroeger verhaal beschreven hoe een feit, dat van ontzaglik belang wordt voor de nakomelingschap, in de ogen van tijdgenoten onopgemerkt voorbijgaat, zelfs van die er onmiddellik bij betrokken zijn. Le Procurateur de JudéeGa naar voetnoot1) is het prototype van Gallion. Pontius Pilatus, oud geworden, is voor zijn lichaamslijden heil gaan zoeken in de zwavelbaden van Bajae. Daar ontmoet hij op zekere dag L. Aelius Lamia, die op vierentwintigjarige leeftijd door Tiberius Caesar verbannen, achttien jaren in Syrië en Palestina rondzwierf, waar hij kennis maakte met Pontius Pilatus. Nu hervinden zij elkaar en herleven al babbelend het verleden. Pontius Pilatus vertelt van zijn vele moeilikheden met het lastige volk der joden. Aelius Lama roemt de biezondere schoonheid der jodinnen en herinnert zich vooral de wulpse begeerlijkheid van een harer. Hij volgde haar overal, maar op zekere dag verloor hij haar uit 't oog. Zij was meegegaan met een troepje mannen en vrouwen, aanhangers van een jonge Galilese thaumaturg. Hij heette Jezus, was van Nazareth afkomstig, en werd gekruisigd voor een misdrijf dat Aelius Lama zich niet meer herinnert. - Pontius, te souvient-il de cet homme? Pontius Pilatus fronça les sourcils et porta la main à son | |
[pagina 256]
| |
front comme quelqu'un qui cherche dans sa mémoire. Puis, après quelques instants de silence: - Jésus? murmura-t-il, Jésus, de Nazareth? Je ne me rappelle pas. Zo is het onverwachte, en ondeugende, einde van het gesprek tussen Pontius Pilatus en Aelius Lama, waarin we telkens verwacht hebben de naam Jezus te zien verschijnen, als die van de jood wiens optreden de prokurator de grootste moeilikheden heeft veroorzaakt.
De anti-kristelikheid, of liever de anti-katholiciteit van France openbaart zich ook in de talrijke priesterfiguren die in zijn boeken voorkomen. Bisschop Theognis uit de Noces Corinthiennes is nog ruimdenkend en mild, de geesteliken uit het latere werk van France zullen weinig op hem gelijken, het minst die uit de Histoire Contemporaine, de vier delen waarin een stuk moderne Franse kultuur geschilderd wordt. De zonderlinge held van La Rôtisserie de la reine Pédauque en les Opinions de M. Jérôme Coignard heeft met het priesterschap alleen de titel van abbé gemeen. Evenals Bouvard et Pécuchet bewijzen hoe afgrijselik misvormd de wetenschap kan worden in het brein van een bekrompen bourgeois, zo vertoont Jérôme Coignard het merkwaardige schouwspel van een epikurist die de dogma's van de Katholieke leer zonder schroom gebruikt om zijn natuurlike lusten te verdedigen. We zijn in het achttiende-eeuws Parijs. Op een avond komt bij de gaarkok Ménétrier een man in priestergewaad binnen. Hij heeft grijs haar, maar is nog krachtig. Hij heeft een lachende mond en levendige ogen. Zijn zware wangen en onderkin hangen statig over zijn bef, die even vet is als zijn nek. 't Is Jérôme Coignard, doctor in de theologie, eenmaal leraar aan het kollege van Beauvais, maar ontslagen op een valse aanklacht van een gewezen minnares. Daarna sekretarisbibliothekaris van de bisschop van Séez; tans, na vier jaar in de Bastille te hebben doorgebracht, nauweliks levend van de luttele penningen die zijn bescheiden vak van publiek brievenschrijver hem opbrengt. De gaarkok Ménétrier, aan wie hij zijn veelbewogen leven vertelt, verzoekt hem de leermeester van zijn zoon Jacques te worden, in ruil voor een dageliks smakelik maal. De dankbare Jacques (bijgenaamd Tour- | |
[pagina 257]
| |
nebroche) heeft de naam van zijn onvergetelike meester voor de onsterfelikheid bewaard door twee boeken te schrijven, zorgvuldig uitgegeven door Anatole France: La Rôtisserie de la reine Pédauque en les Opinions de M. Jérôme Coignard. Coignard is een zeer kurieus type. Hij is geleerd, en stalt zijn geleerdheid gaarne uit in kostelike verhalen, naar aanleiding van gebeurtenissen des dageliksen levens; hij is gelovig katholiek, en trekt uit zijn geloof de zonderlingste en gewaagdste konklusies; hij is voorts een groot liefhebber van wijn en vrouwen. Een zonderling mengsel van geleerdheid, geloof en zinnelikheid, maar juist door die mengeling telkens lachwekkend. Als een leerzame les voor al te deugdzame vrouwen, die hoogmoedig en angstvallig bewaren wat slechts minachting verdient, haalt hij de daad aan van de heilige Maria van Egypte, die een tocht doende naar het heilige graf en opgehouden door een brede rivier, in armoede haar lichaam de veerlieden als veergeld bood. - Volgens Coignard is de moraal niet te vinden in de natuur, die neutraal is, nòch kwaad nòch goed kent, maar in het goddelik Woord. De goddelike wetten zijn onbeschrijfelik, onvermijdbaar en vast. Hun ongerijmdheid is slechts schijnbaar en verbergt een onbegrijpelike wijsheid. Zo zij onze rede krenken, komt dat omdat zij er boven verheven zijn en overeenstemmen met de ware bedoeling van de mens, en niet met zijn schijnbare. Toch, aldus Coignard, is het moeilik die wetten, zooals ze vervat zijn in de Tien geboden en de Geboden van de kerk, naar behoren op te volgen, zonder de genade, die dikwels op zich laat wachten. Daarom zijn wij allen arme zondaars. Maar hoe schoon is de kristelike godsdienst ingericht, die de zaligheid op het berouw grondvest. ‘Il est à remarquer, mon fils, - zo spreekt Coignard tot zijn leerling Jacques - que les plus grands saints sont des pénitents, et, comme le repentir se proportionne à la faute, c'est dans les plus grands pécheurs que se trouve l'étoffe des plus grands saints’. De grondstof voor de heiligheid zijn derhalve de vleselike lusten, de onmatigheid, alle onreinheden van vlees en geest. Het komt er slechts op aan die grondstof te bewerken en te kneden volgens de theologiese kunst tot de gestalte der boetvaardigheid. Dat kost enige jaren, enige dagen en soms | |
[pagina 258]
| |
een enkel ogenblik. Jacques Tournebroche moet dus niet trachten een ‘braaf’ mens volgens de opvatting der wereld te worden, maar uitsluitend trachten te voldoen aan de goddelike gerechtigheid. - Terecht spreekt de leerling zijn vrees uit dat deze verheven wijsheid de mens tot schromelike uitspattingen zal brengen. Maar de meester stelt hem gerust. Wat Jacques uitspattingen, ongeregeldheden noemt, zijn 't dat slechts in de ogen van rechtsgeleerden en rechters, burgerlike en geestelike, en met betrekking tot de menselike wetten, die willekeurig en vergankelik zijn. Die wetten neemt slechts een slaafs-navolgende geest tot richtsnoer. Ieder ander acht het geen schande ten hemel te gaan langs de omwegen, die de grootste heiligen volgden. ‘Si la bienheureuse Pélagie n'avait point exercé la profession de laquelle vous savez que vit Jeannette la vielleuse, sons le porche de Saint-Benoît-le-Bétourné, cette sainte n'aurait pas eu lieu d'en faire une ample et copieuse pénitence, et il est infiniment probable qu'après avoir vécu comme une matrone dans une médiocre et banale honnêteté, elle ne jouerait pas du psaltérion, au moment où je vous parle, devant le tabernacle où le Saint des Saints repose dans sa gloire. Appelez-vous désordre une si belle ordonnance de la vie d'une prédestinée?’ Men ziet op welk een eigenaardig-paradoxale wijze Coignard zijn godsdienst en zijn epikurisme met elkaar in overeenstemming brengt: ondeugende kritiek van France op zeker kristelik dogma van schulddelging door boete, dat ook de grootste zondaar gelukzaligheid belooft. De naïeve overtuiging, de welsprekende warmte, waarmee hij deze en dergelijke betogen houdt, die zo verrassend klinken juist uit de mond van een priester, geven aan de figuur van Jérôme Coignard iets komies, iets grotesks bijna, welke eigenschap hij met veel hoofdpersonen van France gemeen heeft, - maken hem tot een van diens geestigste kreaties. Deze zeventiende-eeuwse abbé heeft France uitverkoren om enige van zijn geliefde ideeën uit te spreken, zij het wat forser dan hij 't in ik-stijl zou hebben gedaan. De inleiding tot de Opinions, die een karakterbeeld geeft van Coignard, is zeker niet het minst geestige gedeelte er van. Eigenlik is hetgeen we verder in het boek vinden, de uitspraken van de priester, slechts een uitwerking daarvan, of een illustratie. | |
[pagina 259]
| |
In die voorrede wordt gesproken over de ‘toegeeflike wijsheid’ van Jérôme Coignard, ‘zijn toegeeflike wijsheid en dat edelmoedig skepticisme, richtsnoer van zijn beschouwingen over de mens, beschouwingen waarin zoveel geringschatting en welwillendheid gemengd zijn.’ Herkennen we in die karaktertrek niet Anatole France zelf? - Dit portret van Coignard bekijkend, treffen ons overal trekken die aan France zelf doen denken. ‘Hij stortte zich niet in de waarheden die hij ontdekte als in een afgrond. Bij zijn stoutste ontdekkingsreizen behield hij de houding van een rustige wandelaar.’ En: ‘Hij minachtte de mensen met tederheid.’ ‘Als wij elkander eens beoordeelden met een menslievend skepticisme, zouden de twisten minder hevig zijn in het schoonste land ter wereld en abbé Coignard zou zijn deel bijgedragen hebben tot het geluk van allen!’ Het barmhartig skepticisme, le scepticisme charitable, is zeer zeker dat van Anatole France, de France van 1893 tenminste. Coignard spreekt de gedachten uit van de auteur die hem schiep, over de menselike natuur, de menselike instellingen, regeringen, rechtspraak, leger. Maar hij is geen automaat, geen fonograaf in mensegedaante. Hij is zéér levend, levend door zijn menselikheid, zijn liefde voor zoete wijnen en weeldrige vrouwen, levend door de verrukkeliknaïeve wijze waarop hij de geweldigste konsekwenties uit zijn katholiek geloof haalt, dat hij met hand en tand pleegt te verdedigen, levend door de zonderlinge verhoudingen waarin hij telkens geraakt. Zonderlinge verhoudingen en houdingen. Zie hem staan, onze brave abbé, als hij 't toevallig ontmoete mooie jodinnetje achtervolgd heeft, voor de koepel van Mosaïde, haar boze oom. Mosaïde trekt een dolk en slingert vervloekingen naar hem in 't portugees en 't hebreeuws. Coignard beantwoordt ze met latijnse en franse woorden over rituele kindermoord en hostieschennis. Maar de koele morgenwind herinnert er hem plotseling aan dat hij in zeer primitieve ochtendkleding staat te twisten over heilige onderwerpen, en hij schaamt zich: ‘J'en éprouvai quelque embarras, car il est évident, mon fils, qu'un homme qui n'a point de culotte est en mauvais état pour faire paraître les sacrées vérités, confondre l'erreur et poursuivre le crime’. Abbé Coignard zal in de Franse literatuur altijd genoemd | |
[pagina 260]
| |
worden naast broeder Jean des Entommeures, de vermaarde monnik van Rabelais. Ze hebben veel gemeen, die twee. Hun drink- en eetlust, hun sensualiteit, diametraal tegenover alle asketisme staande. Toen Coignard jong was, moest hij geweest zijn als Jean des Entommeures: jeune, galant, frisque, dehait, bien à dextre, hardi, aventureux, haut, maigre (misschien!), bien fendu de gueule, bien avantagé en nez, beau dépêcheur d'heures, beau débrideur de messes, beau décrotteur de vigilesGa naar voetnoot1). ‘Zooals gij mij ziet, of liever, geheel anders dan gij mij ziet, jong, slank, met levendige ogen en zwart haar, heb ik de vrije kunsten onderwezen aan het kollege van Beauvais’. Aldus begint Coignard zijn levensgeschiedenis. Coignard is alleen minder strijdlustig dan frère Jean. Trouwens, de tijden dat geesteliken vochten, zijn voorbij. Er valt geen abdij te verdedigen tegen een Picrochole.... Frère Jean wordt door Rabelais voorgesteld als een echte monnik: clerc jusques ès dents en matière de bréviaire; Coignard verdedigt het katholieke dogma met warmte tegen lutheranisme, kalvinisme, en andere ketterijen. Ook Coignard is een aanhanger van het pantagruelisme, van de merkwaardige mengeling van stoïcisme en epikurisme, die de helden van Rabelais onderscheidt. Hij aanvaardt goed en kwaad zonder er zich over te verwonderen. ‘Hij zocht de oorzaak van het kwaad in de organen van de mens en diens natuurlike gevoelens.’ Het kwaad dat uit de natuur, ook de menselike natuur, voortkomt, wordt door Coignard niet met toorn beoordeeld, en van het goede dat zij voortbrengt, geniet hij volop, evenals Jean des Entommeures. Maar de XVIIIe eeuwse afstammeling van frère Jean heeft méér dan zijn voorvader, liefde voor de wetenschap. Hij bezit de belezenheid van Pantagruel. 't Liefst zou hij zijn veelbewogen leven eindigen in de geleerde rust van een benediktijnerklooster. Toch betwijfel ik of de strenge regel de vrijheidlievende Coignard zou hebben behaagd. Een ‘abbaye de Thélème’ zou hem beter gepast hebben. De gulden regel Fais ce que voudras komt geheel overeen met zijn aard: ook hij zou geöordeeld hebben dat juist dwang en onderworpenheid de | |
[pagina 261]
| |
kwade neigingen ontwikkelen, al zou hij minder vertrouwen hebben gehad in ‘de edele aandrang, waarmee de mensen naar de deugd streven.’Ga naar voetnoot1) Het is waar, Rabelais spreekt niet van de mensen, maar van ‘vrije, wèlgeboren, wèlonderwezen’ mensen, maar ook met die beperking zou Coignard - zijn uitingen bewijzen het - eraan getwijfeld hebben of deze ‘een neiging en prikkel bezitten, die hen tot deugdzame daden drijft en afhoudt van ondeugd.’ Coignard's levensbeschouwing is in dit opzicht minder optimisties dan die van Rabelais.
Reeds in de Opinions de M. Jérôme Coignard had France maatschappelike instellingen en opzienbarende gebeurtenissen van deze tijd hekelend laten bespreken door de achttiendeeeuwse abbé. Onmiddellik en daardoor treffender zou hij het moderne Frankrijk beschrijven in de roman-cyklus, die hij in 1895 in de Echo de Paris aanving. In de beide eerste delen: L'Orme du mail en Le Mannequin d'osier is nog geen sprake van de Dreyfus-zaak. In de beide laatste: L'Anneau d'améthysteGa naar voetnoot2) en Monsieur Bergeret à ParisGa naar voetnoot3) vinden we de onmiddellike weerslag daarvan in het gemoed van de auteur. Tijdens de Dreyfus-zaak is France, die reeds anti-katholiek was, hevig anti-klerikaal geworden, en socialist; zijn glimlachend-ironiese houding tegenover kerk en priesters heeft plaats gemaakt voor een fel-agressieve. ‘Ik beken dat ik tot nu toe te verstandelik ben geweest in mijn kritiek op wetten en zeden. Die kritiek zal dan ook zonder vruchten neervallen en verdorren als een boom die verschroeid is door de Aprilvorst. Om de mensen te dienen moet men alle rede verwerpen als hinderlike bagage, en zich verheffen op de vleugelen van de geestdrift. Als men redeneert, zal men nooit wegvliegen.’ Aldus spreekt Coignard tenslotte tot zijn leerling Jacques Tournebroche. De warmte van het gemoed bezielt het skepticisme - laten we liever zeggen het agnosticisme - van France, ontneemt er de kille verstandelikheid aan. Niet onverbiddelik hoog troont hij boven de mensen, hij staat midden tussen hen, | |
[pagina 262]
| |
voelt zich één van hen, twijfelt mede, gelooft mede, lijdt mede. Er is veel medelijden bij France, veel teder medevoelen. Het is geen ijdel woord, dat van Le Jardin d'Epicure: ‘Door het medelijden blijft men werkelik mens. We moeten niet in steen veranderen als de goddeloze vrouwen der oude mythen.... Laten wij het goede deel kiezen, en lijden met hen die lijden, en laten wij, met de lippen en 't hart, zeggen tot de ongelukkige, evenals de kristen tot Maria: ‘Fac me tecum plangere’. Is het te verwonderen dat de man die de beminnelik-tedere figuur van Sylvestre Bonnard had geschapen, die zo dikwels reeds de waarde van het gemoed en het enthousiasme had verdedigd, eenmaal dat gemoed in dienst zou stellen van een grote zaak, die der gerechtigheid - en aktief Dreyfusard zou worden, - later zijn dienstvaardige vriendschap zou schenken aan het lijdende en strijdende proletariaat? France heeft het militarisme, de rechtspraak en de kerk, kritiserend en satiriserend ontleed, de psychologie gegeven van een krijgsman, een rechter en een priester; hij heeft de menselikheid en daardoor de gebrekkelikheid aangetoond van die instellingen en hun vertegenwoordigers. Daar komt plotseling een feit, een tastbaar onwedersprekelik feit, de in de rustige studeerkamer met kunstenaarsliefde in sierlike vorm neergeschreven beschouwingen en psychologieën bevestigen. Die abstrakties van ministers, priesters, rechters, generaals, dáár staan ze plotseling, vlees en bloed geworden, in levenden lijve, gevaarlik, angstwekkend. 't Zijn mensen, zoals hijzelf, de ontleder, de beschouwer, een mens is, en zijn verontrust gemoed, plotseling opstandig geworden, dringt hem in de strijd.... Zo is het Zola en France beide gegaan. 28 November 1898 sprak France op een meeting, die georganiseerd was door hoogleraren en studenten: ‘Point de vaines paroles. Des actes! Ne nous séparons pas sans avoir pris l'engagement solennel d'arracher le colonel Picquart à la haine intéressée de Mercier et de Boisdreffre, à la bêtise désastreuse de Zurlinden, à l'égoïsme tortueux et bas de Félix Faure, aux ruses et aux violences de tous les criminels de l'Etat-major, conjurés pour perdre l'héroïque dénonciateur de leurs crimes.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 263]
| |
Wie de bundel redevoeringen doorbladert, waarvan de eerste de bovenstaande is en de laatste 24 Februarie 1906 ter ere van Theophilo Braga werd gehouden, wordt getroffen door een toon, die tot dan vreemd was aan het proza van France: een hartstochtelike, hevig-bewogen toon, als 't nationalisme moet worden bestreden, of de priesters, de monniken, ‘le parti noir’. Zelfs in de rede uitgesproken bij het standbeeld van Ernest Renan, in die rede zo schoon van inhoud en vorm, kan France niet nalaten de verdedigers van de Kerk te betitelen als ‘les éternels ennemis de la science et de la raison.’ En in een pleidooi vóór de scheiding van Kerk en Staat (25 Nov. 1904) wordt de Kerk zelfs genoemd ‘la plus formidable puissance d'oppression qui ait jamais pesé sur les peuples’, ‘l'antique exterminatrice de toute pensée, de toute science et de toute joie’. Ondanks die forsere, fellere toon hier en daar, hervindt men toch in de redenaar de geleerde, de filosoof, de artiest; France's redevoeringen zijn kunstig-gesmede oraties voor 't merendeel, geen plotseling-verwoorde aandoeningen, uit het bewogen gemoed opbruisende improvisaties. ‘Il ne parle à la foule que la plume à la main.’ Door de Dreyfus-campagne, waaraan hij, de verdediger van Zola, een werkzaam aandeel nam, is zijn afkeer versterkt van de kerk en haar dienaren, priesters en monniken, die hij gemene zaak zag maken met de anti-Dreyfus-gezinde officieren, maar is tevens groter geworden zijn sympathie voor het lagere volk, het proletariaat. France, die de bedorvenheid van de regerende machten in Frankrijk, tijdens de Dreyfus-zaak en eerder, had aanschouwd - en die beschreven heeft in de vier delen Histoire Contemporaine en later in L'Ile des Pingouins, - die geen greintje illuzie meer bewaart voor regerende autoriteiten, kamerleden, ministers, hoge geesteliken, hoge militairen, invloedrijke bankiers, France heeft zich van die allen afgewend naar de proletariërs, die nog niet geregeerd hebben, en die strijden met de daad tegen het vele kwaad, dat hij al in tal van geschriften beschreven had, vóór zijn gemoed hem zelf maakte tot een strijder-met-de-daad. Het ongeloof in mogelike verbetering van de maatschappij heeft plaats gemaakt voor geloof, onder de invloed van de | |
[pagina 264]
| |
overal groeiende socialistiese beweging, na het aangrijpende zegevierende einde van de campagne ten gunste van Dreyfus. Een groot aantal socialistiese werklieden streden in die campagne met de ‘intellectuels’ mee. Zij redeneerden niet als hun kameraden, die van oordeel waren dat die bourgeois 't maar met elkaar moesten uitvechten, dat de ‘bourgeois intellectuels’ niet minder bourgeois waren dan de ‘bourgeois militaires’. Zij oordeelden daarentegen, als die werkman in Monsieur Bergeret à Paris, tegen wie Bergerets hondje Riquet zo te keer gaat, dat onrecht bestrijden een natuurlik uitvloeisel is van het socialisme, ‘want het socialisme, dat de waarheid is, is ook de gerechtigheid en de goedheid’Ga naar voetnoot1). ‘Mij dunkt’, zegt die werkman, ‘dat onrecht bestrijden, betekent: strijden voor ons, proletariërs, op wie alle mogelike onrecht drukt’. De Histoire Contemporaine vormt een grote zedenkomedie van het moderne Frankrijk even vóór, tijdens en kort na de Affaire. 't Is een bonte galerij van personen uit de hogere en vooral de regerende standen. Het volk en de kleine burgerij, werklieden, arbeiders, winkeliertjes, zijn er slechts nu en dan vluchtig in getekend, op de achtergrond. Op de voorgrond treden geesteliken, prefekten, afgevaardigden, ministers, generaals, adellike dames en deftige bourgeoises. Zeldzaam expressief zijn de meeste van die figuren; ze leven bijna alle. Ik denk aan de priester-typen: de star-dogmatiese abbé Lantaigne, de direkteur van het groot-seminarie, en de sluwe buigzame abbé Guitrel, tussen wie gestreden wordt om de bisschopzetel van Tourcoing; de trouwe gelovige soldaat, generaal Cartier de Chalmot; de nationalisten in allerlei schakeringen: de hertog de Brécé, legitimist par droit de naissance, de sensuele barones de Bonmont, van joodse origine, evenals haar overleden man, de schatrijke Oostenrijkse bankier Gutenberg, haar ambitieuse zoon, die er naar streeft door de Brécé's te worden ontvangen; de prefekt Worms-Clavelin, banaal administratief type, zonder ideeën, voor wie elke regeringsvorm goed is mits hij gelijkt op de vorige, jood en vrijmetselaar, maar, gelijk zijn vrouw, een jodin, koketterend met de geestelikheid, met Guitrel, die | |
[pagina 265]
| |
voor 'n prikje aan de préfète miskleden, oude gezangboeken en andere kerkelike antikiteiten bezorgt. Ik kan niet beoordeelen of het mogelijk is dat in Frankrijk op de wijze als France vertelt, een bisschopsbenoeming tot stand komt. De motieven die vele personen in deze boeken bewegen om priester Guitrel te steunen, zijn verre van godsdienstig, en het onstichtelik avontuur van de amethysten bisschoppelike ring zelf, geschenk van de barones de Bonmont voor de nieuwe bisschop, is het treffend symbool van de lichtzinnige manier waarop met de verhevenste belangen door de heersende machten wordt omgesprongen. Juist dit kontrast evenwel tussen de verhevenheid van een bisschopszetel en de gewoon-menselikheid van de intriges rond die verheven plaats, geeft aanleiding tot menig geestig toneel. France toont hier vooral zijn zeldzaam talent, bijna uitsluitend in dialoogvorm, personen en toestanden te tekenen. Hij beschrijft zijn personen, maar ze beschrijven vooral zichzelf door hetgeen ze zeggen, bij bezoeken, diners, politieke bijeenkomsten, en intiemere momenten. Welk een fijne humor schittert b.v. in de beschrijving van het bezoek dat de twee kandidaten voor de bisschopszetel van Tourcoing brengen bij de pauselike nuntius, die beiden zo genoeglik afscheept zonder de geringste belofte te doen, de minste hoop te geven.Ga naar voetnoot1) En door al die bladzijden zien we telkens zich de kurieuse Bergeret-figuur bewegen, met zijn onhandige houding in het dagelikse leven, zijn niets-ontziende kritiek en intellektuele trots in de eenzaamheid van zijn studeerkamer of in het vertrouwelik gesprek met vrienden. Toen Rousseau, die ‘jean-fesse’, zoals France die hem niet kan uitstaan hem ergens laat noemenGa naar voetnoot2), zijn Nouvelle Heloïse schreef, was hij vervuld van allerlei morele en sociale ideeën, en de liefdesgeschiedenis van de ‘deux amants dans un village au pied des Alpes’ werd tegelijk een verzameling Rousseauiaanse uitspraken over zelfmoord, grootstadse onzedelikheid, Franse | |
[pagina 266]
| |
en Italiaanse muziek, Engelse tuinen enz. In de Histoire Contemporaine laat France eveneens door zijn personen honderd onderwerpen bespreken van de meest verscheiden aard, zoowel de frambozen en aardbeien, de envies, die het lichaam van sommige vrouwen sieren, als het militaire strafwetboek en het vrije vers, - en 't is telkens France zèlf die we horen in de anti-konventionele beschouwingen van M. Bergeret.
De France van L'Histoire Contemporaine, van L'Ile des Pingouins, van Les Dieux ont soif is niet meer - wij zeiden het reeds - de France van L'humaine tragédie en Thaïs. Het genoegen om erotiese episoden te pas en te onpas in zijn werk te voegen is voortdurend groter geworden. Tonelen en toneeltjes van sensuele liefde - France kent maar één genre van liefde, de zinnelike, en geeft zich weinig moeite om die genuanceerd te ontleden - zijn hinderlik veelvuldig in zijn latere boeken. Daarbij is de wijze waarop hij religieuze onderwerpen behandelt, grover geworden. Het komies heldendicht-in-proza, L'Ile des Pingouins, waarin le merveilleux chrétien van Chateaubriand's Martyrs geparodieerd schijnt, doet meer aan Voltaire, en nog wel de Voltaire van La Pucelle denken, dan aan Renan, wiens fijne beminnelijke ironie men in vroegere geschriften van France telkens herkende. France is steeds een ongelovige geweest, maar er was een tijd dat hij liefdevoller, milder, zich boog over de zieken en hun dromen. Des rêves de malades! - Als in Thaïs de anachoreet Paphnucius in Alexandrië is gekomen, uit de eenzaamheid van de Thebaïs naar de zondige stad gedreven door het verlangen de courtisane te bekeren, begeeft hij zich eerst naar de woning van die eenmaal zijn vriend was: Nicias. Als Paphnucius getuigt van zijn God, glimlacht Nicias. ‘Denkt ge dat ge mij kunt bevredigen met enige lappen die door onwetende mensen van het purper van Amelius zijn gerukt, wanneer Amelius, Porphyrus en Plato, in al hun luister, mij niet kunnen bevredigen?’ En hij toont zijn gast een zaal waar duizende papyrusrollen in manden liggen. ‘Dat is mijn bibliotheek; zij bevat een klein gedeelte van de systemen die de filosofen hebben opgebouwd om de wereld | |
[pagina 267]
| |
te verklaren. Het Serapeum zelf, in zijn rijkdom, bevat ze niet alle. Helaas! het zijn slechts dromen van zieken. De sombere fanatieke Paphnucius liet zijn blikken gaan over de boeken der bibliotheek, en zeide: - Gij moet ze alle verbranden! - O waarde gast, dat zou jammer zijn! antwoordde Nicias. Want de dromen van zieken zijn soms amuzant. Trouwens, als men alle dromen en alle vizioenen der mensen vernietigde, zou de aarde haar vormen en haar kleuren verliezen, en zouden wij allen in een doffe sombere slaap verzinken.’ Hier horen wij France zelf. Hijzelf is de ongelovige Alexandrijnse dilettant, die de illuzies van het geloof, uit weetgierigheid en kunstzin, verdedigt tegenover de askeze, vijandig aan sensualiteit en schoonheidsliefde, vijandig aan elke godsdienst die niet de énige God der kristenen belijdt. Filosofiese en godsdienstige stelsels zijn ‘dromen’ voor hem, maar interessante dromen, die het leven kleur en vorm geven, en die daarom met liefde moeten worden beschouwd, met kunstige zorg worden uitgebeeld. Dromen van Griekse en Alexandrijnse wijsgeren, dromen van anachoreten uit de eerste tijden van het kristendom, dromen van middeleeuwse monniken en nonnen, hij heeft er steeds zijn belangstellende en weetgierige geest heen gewend. En naar de dromen der katholieken het meest. Als kind waren zijn lievelingsboeken een oude Platenbijbel, waarin het aardse Paradijs de weeldrige frisheid had van een Hollands landschap, en een boek met Heiligenlevens. De Jardin des Plantes, waarin de kleine Anatole mocht wandelen met zijn oude kindermeid, toverde zijn naïeve verbeelding om tot het Paradijs: alleen waren er hekken om de dieren geplaatst en was de Engel met het vlammend zwaard aan de ingang vervangen door een soldaat met rode pantalon.Ga naar voetnoot1) In zijn fantazie, doordwarreld van heiligen en mirakels, ontwaakt zelfs het vermetel verlangen zelf een heilige te worden. Hoe moeilik het valt de heiligheid te beoefenen in een ordelik burgergezin, toont het geestig verhaal in Le Livre de mon ami. | |
[pagina 268]
| |
Later zou de knaap met ontroering de plechtigheid van de eerste kommunie te gemoet zien. ‘Enivré de chants d'orgue, parfumé d'encens et de fleurs, chargé de scapulaires, de chapelets, de médailles et d'images, il prit, comme ses camarades, un air important et un ton de retenue’.Ga naar voetnoot1) Maar de plechtigheid was een teleurstelling: ‘Jean quitta la nappe de lin, surpris d'être le même et déjà déçu. Il ne devait plus jamais ressentir la ferveur première.’ Het ongeloof had zijn intrede gedaan in de geest van Anatole France, en er een blijvende plaats ingenomen, maar geest en gemoed van de weetgierige zinnelike kunstenaar zouden vervuld blijven van het zinnenstrelende katholicisme: Les Anges is het werk getiteld, waarvan de bladen de verschijning aankondigen, het jongste werk van de immer-jeugdige acht en zestigjarige schrijverGa naar voetnoot2).
Hilversum. P. Valkhoff.
(Wordt voortgezet.) |
|