| |
| |
| |
De bevrijders.
Aan Frans Bastiaanse.
I.
Den veertienden Januari 1868 overleed op haar landgoed Den Ulenhoek, in de Graafschap, freule Agathe Fabian, 83 jaar oud. Zij was bij de pachters bemind om haar zachtmoedigheid, bij de arme daglooners om de mildheid harer daden en het troostend medelijden van haar woord. Al die lieden betreurden haar dood; zij vreesden den perceelsgewijzen verkoop der bosschen en akkerlanden, daar de overledene geen rechtstreeksche, slechts van verre verwante erfgenamen had.
In het groote stille huis maakte een notaris met zijn klerken den inventaris op. Er waren veel oude meubelen: zware gebeeldhouwde kasten waarop tinnen kannen en schotels prijkten, stoelen met leêren zitting en rug, tafels met dikke gedraaide pooten. Op het dof-gouden behangsel der eetzaal hingen enkele kleine schilderijen: een bruin-groen heuvellandschap langs een rivier van Jan van Goyen, een herberg van Teniers, een duinrand van Ruysdael, een paar stillevens van den Franschen schilder Chardin. Talrijke bibelots lagen in de laden der kasten: ivoren doosjes vol kant-fijn snijwerk, tijdverdrijvende puzzles van het voorgeslacht; zilveren sieraden; gravures die oude zeden verbeeldden; spotprenten uit de jaren der groote Fransche omwenteling. In de boekerij werden de namen en jaartallen opgeschreven der zorgvuldig gebonden deelen; de Fransche wijsgeeren, voorbereiders der geweldige gebeurtenissen, bleken van randnotities voorzien in fijn en
| |
| |
helder handschrift; Rousseau en Voltaire stonden er volledig naast Montesquieu en Beaumarchais; Goldsmith en Wordsworth waren de eenige Engelsche dichters; een klein onaanzienlijk deeltje bevatte de tragedie van Faust, van W. von Goethe, in een uitgave van 1808; een perkamenten voluum lyrische verzen van J. van Vondel steunde enkele bundeltjes van A.C.W. Staring, met opdrachten van de hand des dichters. Op den rommelzolder vond men oude verroeste wapenen: geweren, pistolen en twee kleine kanonnetjes; en in een donkeren hoek, onder een vermolmd spinnewiel en wat kinderspeelgoed, een dik-bestoven Franschen bijbel uit 1650, met vele namen en voornamen der Fabians.
In een laadje van de secretaire der freule, door den notaris geopend in het bijzijn van een verren bloedverwant, lag nog een klein boekje, met zware gothische letter van meer dan drie eeuwen geleden gedrukt; het was de ‘Navolging van Christus’, in oude landstaal overgebracht uit het Latijn. Tusschen de bladzijden lagen gedroogde bloemen en bladeren, blijkbaar van vele jaren her. Verder vonden zij er het op ivoor geschilderd miniatuurportret van een omstreeks veertigjarig man, aan de achterzijde gemerkt J.t.W., en een vergeeld vodje papier waarop in potlood nauwlijks meer leesbaar stond: Combat de la volupté.
De notaris en de erfgenaam zagen elkander aan en begrepen het niet.
Het meerendeel dier oude dingen werd verkocht; en voorzooverre zij niet in het bezit van musea of particulieren kwamen, zwierven zij voortaan rond bij een of anderen antikwaar of rariteiten-koopman, tusschen beschilderde snuifdoozen, speksteenen poppetjes, tinnen peperbussen en nagemaakt glas-in-lood.
Hun geschiedenis kende niemand meer; niemand wist hoe eens wellicht liefde, wanhoop, heimwee door die arme voorwerpjes waren gewekt in een menschenziel. Zij omsloten herinneringen waarvan niemand meer wist. Doch langs wonderbaarlijke wegen kan soms aan een modernen trovator of vinder het geheim der oude sprakelooze dingen worden medegedeeld; hij ziet de oogen die er op staarden, hij voelt de bevende vingers die ze aanraakten. En wat zulk een gevonden heeft, kan dan de avond-verpoozing zijn voor ernstiger lieden, na de ernstiger zaken van hun veel ernstiger leven.
| |
| |
| |
II.
De oude tijd was zoo zoet geweest. Waarom dan waren de dingen veranderd? De menschen gingen nu anders gekleed, zij spraken anders, zij bogen niet meer als vroeger met sierlijk gebaar. Zij werden geestdriftig om andere gebeurtenissen. De boeken en brieven werden op vreemde en onaangename wijze gespeld, zonder de deftige letters van eertijds. Hoe was dit gegaan, van dag tot dag, van jaar tot jaar? Wonderlijk geleek het, dat niets bleef zoo schoon als in de dagen der jeugd. Ook de haren waren grijs geworden, de huid van het gelaat was gerimpeld.
De twee-en-zeventigjarige mevrouw Kee-Jans van Wijck vond de wereld niet schooner en beter geworden. De revolutie, waarmee haar zoon en haar kleinzoon dweepten, had de genoeglijkheid der vorige eeuw onherroepelijk weggevaagd. De oude vroomheid was gedood, de eerbied voor van God gestelde overheden bespot. En de ramp was gekomen, de straf van Omhoog... Kon het wel anders, dan dat God de opstandigen geeselde met armoede en vernedering? Helaas, dat zij dit moest beleven! Het huis der Van Wijcks dat zij, meer dan een halve eeuw geleden, als twintigjarige verloofde voor het eerst betreden had; waar zij dertig gelukkige huwelijksjaren had gekend; waar zij na den dood van haar man hun eenig kind, David, toen sinds een jaar gehuwd met Anne-Marie ter Wisch, bij zich had gevraagd ter inwoning; zij moest het met hen verlaten, zij moest met hen verhuizen naar de kleine hofstede Wijckervelt, aan den Heerenweg onder Heemsteê. Wijckervelt, voor een tiental jaren door David voordeelig gekocht, was verwaarloosd; het had niets van de voorname pracht van haars vaders groote hofstede aan de Vecht, nu sinds lang verdwenen, het huis gesloopt, de bloemtuinen en bosschages tot drassig weiland geworden. David had gesproken van bezuiniging... Waarom? Had hij verliezen geleden? Zij wist het niet; over de zaken had zij zich nooit bekommerd. Doch geduldig wilde zij met haar kinderen lijden, al klaagde zij ook stil in zichzelve over de verslechtering der maatschappij.
| |
| |
Het jaar vijf-en-negentig herinnerde zij zich als den aanvang. Was de wereld zinneloos geworden, dat mannen en vrouwen, zelfs uit háren stand, met het plebs dansten rond een versierden paal? Waar was de grootheid van Amsterdam gebleven, door haar vader nog geroemd, nu een vreemdeling het land overheerschte, den handel vertrapte en háár verjoeg uit het oude huis? Het leven op de hofstede trok haar niet, ver van de deftige gracht waar zij de karossen harer vrienden kon zien rijden, ver van haar kerk en den geliefden predikant. Zij bewoog zich niet gemakkelijk meer; wat zou zij in de doodsche wintermaanden doen, achter een laag venster van het buitenhuis op den eenzamen weg turend? Hoe zou zij de groote vertrekken der stadswoning missen...
Al die vroegere jaren, van vóór vijf-en-negentig, schenen haar één dag van ongestoord geluk. Toen was de wereld schoon en goed. Op de Keizersgracht stond het huis der Van Wijcks, met de hooge vensters, met het hardsteenen bordes, met de zware plafonds en goud-leêren behangsels, met al de eerwaardige familie-stukken. Aan de Vecht lag de rijke hofstede van haar vader, statig gebouw van vierkante degelijkheid tusschen zwaar geboomte. Daar was het zonnig en vroolijk langs de groene gazons, als op de strak geharkte paden de elegante bezoekers elkander zwierig begroetten, de driekantjes lichtend van hun witte paruik, en op feestdagen de vergulde koetsen rolden over het beklinkerd voorplein. De kinderen speelden in de schaduwrijke berceaux, in de geheimzinnige grot, bij de watervallen en fonteinen, rond den landelijken bouwval die kunstig was nagebootst uit oude steenen. Zij verwonderden zich over het eenzaam grafmonument onder een treurboom, diep in de verste diepte van het doolhovig park. Zij plukten bloemen van kostbare uttheemsche gewassen. In de gesprekken der ouderen sprankelde vernuftige scherts; de heeren schaterden, de sierlijk-gekapte vrouwen glimlachten blozend, terwijl lakeien naderden met likeuren of thee.
Nu was het alles heen; de wereld scheen dor en grauw, arm en vreugdeloos geworden. En de oude mevrouw, in haar leunstoel bij den haard, zuchtte, wanneer opnieuw deze beelden door haar eenzame mijmering gingen.
| |
| |
| |
III.
Haar schoondochter, Anne-Marie van Wijck, geboren Ter Wisch, ging zorgvol door de ruime vertrekken, over de breede corridors, van kelder tot zolder in het oude huis. De tijden waren zwaar, de nood drong bitterlijk van allen kant, en angstig dacht zij vaak aan de toekomst. Had David, op wiens kunde en inzicht zij al haar vertrouwen stelde, niet gezegd dat de handel versmoord was in de aloude koopstad, dat de schepen lagen te rotten in de havens, dat op het kantoor niets werd verdiend? Fransche douanen, in spionneerend rondzwalken over de Zuiderzee, hadden beslag gelegd op drie ladingen tabak, in turfschuiten verborgen en bestemd voor het pakhuis van haar man. Het was de laatste slag geweest na de tiërceering der rente, na de verontrustende dalingen van het buitenlandsch papier. En tegelijk waren de prijzen van het noodzakelijkst voedsel gestegen. Vergeefs hadden zij, in het vorig najaar, hun koets verkocht, hun bedienden opgezegd en alleen het jongste meisje, Santje, gehouden. Zelfs nu nog, had Van Wijck verklaard, was het groote huis te duur. Waarom dan niet buiten gaan wonen, zooals velen hunner kennisen hadden gedaan.... Daar, op Wijckervelt, bezaten zij hun moesgrond die door de weduwe van den pachter, Santjes moeder, met haar zoon bebouwd werd. Zij kregen er geregeld hun groenten van thuis gestuurd. David zelf wilde gaan tuinieren, zijn boonen zaaien, zijn aardappels rooien, zijn kooltjes planten. In zuinig bestier wilde hij leven. Hij bleef goedsmoeds, de oude patriot, hopend op de toekomst zonder dat Anne-Marie begreep waarom. Nu was de dag niet verre meer dat zij voor het laatst zou uitzien in de statige middagrust der gracht; in het voorjaar zouden zij gaan en het gerieflijk leven van hun deftig burgerschap moeten herdenken in de bekrimping op het land.
Doch een stille vreugde straalde nu-en-dan door haar weemoed. Uit Parijs had zij een brief ontvangen van haar broeder Jacob, meldend dat hij binnenkort in Holland zou komen. Met welk doel zeide hij niet. Zij kon het ook niet gissen; zijn laatste schrijven, een jaar geleden, was uit den omtrek van Salamanca geweest. En sinds 1800 had zij hem niet meer gezien. Reisde hij voor zijn genoegen? Of diende
| |
| |
hij als avonturier in een-of-ander leger? Er werd daar in Spanje - Anne-Marie wist het van David's voorlezen uit de Amsterdamsche Courant - heftig gestreden. Met bezorgdheid had zij al die jaren aan den jongeren broeder gedacht, wiens zwervenden aard zij nooit had kunnen beheerschen. Dat zij hem nu weerzien zou, dat zijn stem, zijn nabijzijn haar herinneren zou aan hun eigen ouderlijk tehuis, vervulde haar dagen met troostende verwachting.
Voor zich-zelve was zij niet bevreesd; zij kon, evenals haar man, zuinig zijn, in matigheid van voedsel en kleederen; doch om haar beide kinderen zag zij op tegen de naderende verandering. Vaak richtte zij, als ervan gesproken werd, onderzoekend de zachte bruine oogen op Thérèse. Hoe zou de twee-en-twintigjarige, gewend aan de weelde van een ruime woning, aan de genoegens van het stadsleven, haar dagen en avonden vullen in het stille landhuis? Twee zomermaanden hadden zij er elk jaar doorgebracht; doch nu zou het voor goed zijn, ook voor den herfst en den langen triestigen winter.
In de trekken van het blonde meisje kon zij echter niet lezen. Thérèse scheen het verleden niet te bejammeren en de toekomst niet te duchten. Haar blank gelaat bleef strak, haar licht-blauwe oogen onverschillig. Het verdriette Anne-Marie dat de hooghartige plooi rond Thérèse's kleinen regelmatigen mond nooit bewoog tot deernis, zoo zelden tot een luiden lach, tot een glimlach enkel tegenover jonge mannen. Vaak was zij wel trotsch op de schoonheid van haar dochter, als zij haar in de danszalen der stedelijke magistratuur omringd zag van oude en welklinkende namen. Zij hield zichzelve op een afstand, ietwat bedeesd, en zij was altijd weer verwonderd dat Thérèse's blik koel en onaandoenlijk bleef.
Hoe zou ook Floris zich schikken? Voor den twintigjarigen zoon vreesde Anne-Marie het gemis der steedsche vermaken niet minder. Wijckervelt was ver van Amsterdam; en bovendien, vader David moest het zakgeld verlagen, zoodat tailleur en coiffeur slechts schaars konden worden opgezocht. Floris had geen werk dat zijn aandacht gestadig bezig hield. Den kantoorarbeid in de tabakszaak van zijn vader versmaadde hij. De rechtsgeleerde studie trok hem niet; een jaar had hij te Leiden doorgebracht; veel schulden had
| |
| |
hij er gemaakt, doch geen colleges bezocht, geen wetboek ingezien. Hij liep nu rond, niets doend, zich om geen heden en geen toekomst bekommerend. Zelfs een ambtenaarspostje ten raadhuize ambiëerde hij niet. Hoe zou hij de benarring van het gezinsleven dragen?...
| |
IV.
Den avond van 10 Januari 1811 wandelden David van Wijck, Tobias Soelens en Floris van Wijck over de Doelebrug, de Kalverstraat door, den Heiligen Weg op. Zij hadden in de vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen een voordracht van Mr. Willem Bilderdijk gehoord en luid klonk hun verrukking in de stille straten.
Soelens, de een-en-twintigjarige klerk van Van Wijck, geestdriftig patriot als hij, verheerlijker van vrijheid, gelijkheid en broederschap, liep in 't midden; want hij zelf was dichter en zijn patroon schatte hem hoog, hoewel zijn salaris gering was. Samen bezochten zij elke politieke en letterlievende bijeenkomst, soms vergezeld door Floris als hij geen belangrijker afspraken had. Soelens scheen ouder dan hij was; zijn lange magere gestalte liep ietwat gebogen in den te wijden rok; de breede hoed zakte hem te diep over het achterhoofd; een schildpadden bril met ronde glazen, waar hij meestal onder- of over-heengluurde, verouwelijkte zijn bleek gezicht. Zijn stem sprak schel maar traag; voorzichtig, bezadigd woog hij zijn woorden die door David van Wijck met glimlachende instemming, met bewondering voor het oordeel van den jongen man werden aangehoord.
Van Wijck zelf sprak weinig; hij luisterde gaarne, hij knikte, hij moedigde aan. Het beschermen der dichtkunst gaf hem een tevreden genot. Alleen in herinneringen aan vroeger tijd, noch in staatkundige twistgesprekken duldde hij een meening van jongeren. Hij, de zes-en-veertiger, om wiens korte breede gestalte de donkerbruine overjas nauwelijks sloot; op wiens vol gelaat een sterke overtuiging van eigenwaarde lag; hij, de tabakshandelaar, eigenaar van de aloude zaak In den roockenden Indiaen, aan de Kalverstraat tusschen Duifjes- en Gapersteeg; geacht en ontzien bij den
| |
| |
vijfden pilaar op de Beurs; achteloos op zijn kleeding, op heel zijn uiterlijk, daar hij oordeelde dat men hem in al zijn eenvoud nemen moest gelijk hij was; hij sprak gaarne, in gezelschap van jonger menschen, over den ouden tijd en de staatkundige worsteling.
In negentig al, op zijn vijf-en-twintigste jaar, was hij lid van Doctrina, de patriottenclub, waar hij Schimmelpenninck en Nicolaas van Staphorst had ontmoet. Nog droeg hij, als in dien gelukkigen tijd, een gepoederd pruikje dat opkrulde boven zijn ooren. Doch in zijn idealen was hij meegegaan met de nieuwe eeuw. Den nacht van den laatsten Juli op den eersten Augustus '94 had hij zijn vrienden vergezeld naar de befaamde patriottenbijeenkomst in den Haarlemmer Hout; nooit kon hij, op weg naar Wijckervelt langs het Wapen van Amsterdam rijdend, zwijgen van de jonge ontluikende geestdrift die het vaderland wilde bevrijden van den tyran. Hij had zich-zelven een Mirabeau, een Robespierre gevoeld. Helaas, de jaren brachten een anderen regeeringsvorm dan hij had gedroomd. En toch, met het ouder worden was de voorzichtige berusting gekomen; hij was tevreden geweest met het Koninkrijk; hij leverde zijn fijnste rapé, zijn geurigste havana's aan Lodewijk Buonaparte. Doch de inlijving bij het machtige Keizerrijk had den handel verknoeid; Napoleon eerde hij niet; hij wachtte, in geduldige slimme hoop, op zijn val.
Intusschen poogde hij zooveel mogelijk te smokkelen en wendde verarming voor om de hooge belastingen te kunnen ontduiken. Want al vloeiden in den tabakshandel de groote winsten van eertijds niet meer, David van Wyck had toch eigenlijk zijn koets en zijn bedienden wel kunnen houden, had zijn huis op de Keizersgracht niet behoeven te verlaten. Zijn plannen echter waren welberekend. Hij vond het noodeloos in deze zware tijden de aandacht der vreemde ambtenaren te trekken door bijzonderen rijkdom. Veiliger was het in de grauwe massa te verdwijnen. Men zou hem vergeten op zijn kleine stille hofstede buiten Haarlem; en hij zou er wachten en uitzien. Niemand wist, noch zijn moeder, noch zijn vrouw, dat hij een deel van de winst der oude vruchtbare jaren in goudstukken had opgespaard, daar hij, na '95 al, de soliedste
| |
| |
fondsen voor de toekomst niet vertrouwde. En hij had zich niet vergist: ook de buitenlandsche rente was schrikwekkend gedaald; er waren landen die geen 20%, er waren er die niets betaalden. Onder zijn winkel, in een kelder waarvan hij alleen den sleutel had, in een zwaar-bemetselde kluis, lagen de ducaten in heerlijke stapels. Het was rente-verlies geweest, maar geen vergeefsche voorzorg in deze tijden van ongewisheid, van revolutie, regeeringswisseling en vreemden druk. Nooit verloor het bare goud zijn waarde; ongeschonden wachtte daar zijn kapitaal.
En David wist waarop het wachtte. De verarming was algemeen; waardevolle gronden daalden in prijs, fraaie landhuizen werden gesloopt. Nu moest hij bosschen en tuinen en akkers koopen, nu de bezitters snakten naar klinkend geld. De ellende kon toch niet altijd duren; de overheersching zou, binnen afzienbaren tijd, eindigen met den dood des geweldenaars in een zijner veldslagen. Dan werd de vrijheid hersteld, de welvaart keerde weer, de goedkoop gekochte gronden werden een onschatbare rijkdom. Doch niemand mocht dit weten; zelfs zijn eigen gezin moest wanen dat Wijckervelt hun laatste toevlucht was. En zoo zag dan ook Anne-Marie, in verwondering over de rustige vroolijkheid waarmee hij de bekrimping van hun leven had verteld en beschouwd, met des te grooter eerbied naar hem op.
Zijn zoon, opgevoed in verheerlijking der revolutie, had zich echter in de laatste twee jaren afgewend van 's vaders democratische denkbeelden. Floris was aan weelde gewoon geraakt en met zijn jonge rijke vrienden smaalde hij op de gelijkheid en de broederschap der omwenteling, alleen de vrijheid voor zich-zelven handhavend. Met hen was hij in Napoleon den held gaan zien die orde moest scheppen in den canailleuzen chaos. Niet den Keizer weet hij nu de verarming der familie, maar den patriotten. Napoleon scheen hem de redder van Europa, de door eigen kracht geschapen en dus vorstelijk geboren Heerscher die een wereldrijk zou stichten, grooter en hechter dan het Romeinsche. Oorlogen zouden noodig zijn tegen de oude tyrannen, om eindelijk den vrede en den bloei der menschheid voor eeuwig te grondvesten...
In die nieuwe idealen voelde hij zich verheven en held- | |
| |
haftig, en luisterde en zag met een meelijdenden glimlach naar Soelens en vader David.
Voor het hooge bordes op de Keizersgracht wilde de dichter afscheid nemen. Doch de oude Van Wijck wees zijn toegestoken hand af en zeide:
‘Neen, Tobias, de poëzie van zulk een avond eindigt niet plotseling. Drink nog een glas wijn, rook nog een pijp met ons! Stijg op, al is het niet de trap naar den Parnas...’
En Tobias, zonder aarzeling, ging hun voor op de hardsteenen treden.
Het was een kort gebaren- en woordenspel dat zich op deze plek na iederen letterlievenden avond herhaalde.
| |
V.
Het kooltje onder den buikigen koffiepot was gedoofd; de kopjes stonden leeg. In haar zilveren kandelaars, op de ovale tafel in het midden der kamer, waren de beide waskaarsen kort afgebrand. En de drie vrouwen zaten, nu de pendule had geslagen en op de vergulde plaat negen uur wees, een oogenblik zwijgend voor zich te zien.
Zij verwachtten de heeren spoedig thuis. De oude grootmoeder, breiend bij den haard, verheugde zich, onder haar mijmering over het verleden, op David's verslag van den dichterlijken avond. Thérèse doorbladerde, de linkerhand onder de blanke wang, een jaargang van ‘Elegantia’ en beschouwde zonder aandacht de met zachte kleuren opgeluisterde prentjes der kostbare Parijsche modes.
Anne-Marie van Wijck, de hand over het voorhoofd strijkend, was opgestaan; zij ging langzaam naar de groote donkere kast en zette een flesch Rijnschen wijn en drie glazen gereed. Die kleine vreugden des levens, had David zelf gezegd, wilde hij niet missen; de kelder was nog voor jaren voorzien; wijn en tabak zou hij in eere houden tot aan den bedelstaf! Dan, starend in de vlammen onder de schouw, bleef zij luisteren naar het knappen der beukeblokken in de ruischende stilte, toen plotseling stemmen klonken in de gang en de huisdeur dichtsloeg.
‘Daar zijn vader en Floris!’ zeide Thérèse, opziende van haar boek. ‘Maar ik hoor ook Soelens' stem...’
| |
| |
Luidruchtig pratend traden de heeren binnen.
‘Heerlijk was het! Nietwaar, Tobias?’ lachte Van Wijck, de vrouwen toeknikkend en met handgebaar groetend.
Soelens, hoewel ouder dan Floris, had hem tot voorbeeld gekozen in kleeding en manieren. Doch hij bewoog zich hoekig in zijn slobberig lichtgeel vest en groenen rok; zijn versleten jabot was slecht geplooid; met deftig gebaar trachtte hij zijn verschoven manchetten te schikken, terwijl hij voor de vrouwen boog, voor Thérèse het diepst, en op Van Wijk's uitroep antwoordde:
‘Een heerlijke avond, dames! Helmers was er ook, en geheel in verrukking!’
Hij borg zijn bril op en ging tegenover Thérèse zitten, die den slanken ronden arm langzaam ophief naar het blonde kapsel. Zij zag dat Soelens haar begluurde. Heimelijk hoopte zij op een minnedicht van den klaploopenden poëet, hoewel zij hem vies en belachelijk vond met zijn slordig en verouderd pruikje, leelijk met zijn mager hoofd tusschen de hooge spitse boorden.
Intusschen schelde Floris, ging neuriënd naar het pijpenrek en bestelde aan Santje, die binnenkwam, een versch kooltje voor het komfoor. David van Wijck, kloek en welgemoed, stond met de handen op den rug voor den haard.
Toen, in een oogenblik van stilte nog, terwijl mevrouw Van Wijck de wijnglazen volschonk, hoorden zij het naderend ratelen, het plotseling stilhouden van een koets. De huisschel galmde in de gang.
Blijde zag Anne-Marie op; met plotselinge zekerheid wist zij dat Jacob daar was, de langverwachte, die een vreemde wereld met zich bracht en toch ook herinneringen van oude huiselijkheid. Zij herkende zijn stap; snel ging zij hem tegemoet toen de deur opende. Zijn forsche gestalte stond voor haar.
‘Jacob, Jacob!’ riep zij en greep zijn rechterhand in haar kleine handen. Maar zij hield zich in, opeens beschaamd om eigen teederheid onder de blikken van anderen, angstig voor hun wellicht koelen spot.
‘Anne-Marie! Zusje!’ zeide hij, haar schroomvol kussend op beide wangen. ‘Hoe is het met je?’
Toen hield hij haar even van zich af en zag glimlachend met zachten ernst in haar vochtige oogen, zonder aandacht
| |
| |
voor de anderen die allen, hoewel voorbereid op zijn spoedige komst, verrast en zwijgend stonden toe te zien. Doch eindelijk, met handdruk en vriendelijke woorden, begroette hij hen.
Thérèse en Floris herkenden hun oom niet. Hij was in elf jaar veel veranderd, een veertiger nu, grijzend al in de warrige donkere haren, het baardeloos gelaat verbrand en mager, als van veel zon en wind en hartstochtelijke vermoeienis. Maar zijn oogen, zacht en bruin als die zijner zuster, straalden onder het hooge voorhoofd met jonge kracht, peinzend meestal, soms met lichten spot hun blik latend zweven over de daden en woorden der menschen. De lijn van zijn mond was fraai en regelmatig gebogen. Thérèse zag het met welgevallen. Zijn donkere wenkbrauwen waren gewelfd in feilloos evenwicht. Hij was geen Parijsche petit-maître; en toch omsloot de zwarte rok met hoogen kraag en fijn-kanten jabot onberispelijk de krachtige gestalte.
‘Wel, wel, Jacob!’ riep David van Wijck. ‘Eindelijk weer in de veilige haven van het Vaderland terug! Ofschoon...’ en hij zuchtte met meewarigen trek rond den mond, ‘ook in deze haven kan het stormen, kunnen schepen zinken, helaas!’
Terwijl hij voor zijn zwager een fauteuil bij den haard schoof begon hij, op diens verwonderd-vragenden blik, den ondergang van Amsterdam's handel te verhalen, Napoleon niet sparend, en hij beklaagde zich en zijn gezin dat nu armoedig op het land zijn bestaan zou moeten sleepen.
Ter Wisch, behagelijk zijn beenen strekkend naar het vuur, erkende met een rustigen glimlach de moeilijkheid der tijden. Ook hij ondervond de tiërceering der rente als een ramp. Zijn notaris had het hem gemeld en des-ondanks nam hij zijn ontslag als ritmeester in Buonaparte's leger.
Weer zagen allen verrast hem aan en Anne-Marie kon een uitroep niet weerhouden:
‘Jacob, in het leger!’
Hij knikte haar toe, wreef zich de handen en vertelde dat hij, kort na zijn vertrek in 1800, als vrijwilliger had dienst genomen in de Fransche armee. In zijn brieven had hij, om geen ongerustheid bij zijn zuster te wekken, zijn nieuw beroep verzwegen, voorwendend als een gewoon zwerver rond te reizen. Sinds een half jaar, na een zware
| |
| |
verwonding in een cavaleriegevecht aan den kant van een steil ravijn, was hij met verlof te Parijs. Zijn plan om hen in Holland op te zoeken werd telkens uitgesteld; doch tien dagen geleden bereikte hem een schrijven van freule Agathe Fabian, meldend dat haar vader op zijn landgoed Den Ulenhoek was gestorven. Onmiddellijk was hij vertrokken, na zijn aanvrage om ontslag uit den dienst aan den Keizer verzonden te hebben. Want een oude belofte bond hem nu. Twee-en-twintig jaar geleden, te St.-Omer in de Patriotsche sociëteit, had hij, een knaap nog, met den veel ouderen Henri Fabian kennis gemaakt; zij hadden vriendschap gesloten, elkander later te Leiden bij professor Van Hemert vaak ontmoet en sedert geregeld eens in 't jaar lange brieven gewisseld. Fabian had reeds bij hun laatste samenzijn, voor elf jaar, van Ter Wisch de belofte gekregen dat deze, mocht zijn vriend komen te sterven en het eenig kind, Aagje, toen vijftien jaar oud, dan nog ongehuwd zijn, een waakzaam oog zou laten gaan over de bezittingen der weeze, daar in de verwarring der moeilijke tijden zoo licht gewetenlooze lieden een onervaren en eenzaam gebleven vrouw met listige praktijken konden misleiden. Nu was hij op weg; morgen vervolgde hij zijn reis, om ginds, in het sterfhuis, te hooren of zijn raad van noode was en door jonkvrouwe Agathe werd gewenscht.
Allen hadden aandachtig geluisterd; de oude grootmoeder omdat zij eens in haar jeugd de Graafschap bezocht en het kasteel Den Ulenhoek gezien had; David van Wijck met vage huwelijksplannen voor zijn zoon; Anne-Marie daar zij noode haar broeder weer zou zien vertrekken; Thérèse en Floris met eerbied voor den adellijken naam; Soelens begeerig toen hij vernam van éénig kind en groote bezittingen.
De heer des huizes schonk, in eenigszins verlegen zwijgen, opnieuw de hooge smalle glazen vol.
‘Je hadt vanavond met ons moeten zijn, Jacob,’ zeide hij. ‘Wij hebben een groot dichter gehoord.’
‘Heeft mijnheer Soelens gedeclameerd?’ vroeg Ter Wisch, zich vaag herinnerend dat de jongeman hem als dichter was voorgesteld.
‘Verontschuldig mij, mijnheer,’ antwoordde deze met een stijve buiging. ‘Het was Bilderdijk, niemand minder dan Mr. Willem Bilderdijk.’
| |
| |
‘Is de heer Bilderdijk dan kees geworden?’ vroeg Ter Wisch lachend. ‘Of ben jij, David, oranjeklant? Jij, de vriend van de vrijheid, onder het auditorie van dien vijand der nieuwe eeuw?... Ik merk nu dat ik lang uit mijn land ben weg geweest!’
Bezadigd antwoordde Van Wijck:
‘De tijden zijn veranderd, Jacob, et nos in illis. Eendracht maakt macht. Zonder onderlingen wrok komen nu patriot en oranjeklant tezamen om te klagen over hun aller nood. Wat weten wij van nieuwe eeuw, van ouden strijd? Wij hebben slechts één vijand en dat is de Overheerscher, jouw afgod, Jacob!’
‘Ik heb goden noch afgoden, beste zwager,’ hernam Ter Wisch. ‘En als ik er behoefte aan had, ik zou enkel godinnen scheppen... Zelfs uw Bilderdijk zou mij daarin gelijk geven.’
De oude grootmoeder knorde en meesmuilde wat boven haar breikous. Een lichte blos ging over Thérèse's ivoorbleeke wangen. Soelens trok een bedenkelijk gezicht, terwijl Floris grinnikte. Maar Anne-Marie stond op en liep onrustig door het vertrek.
David hernam:
‘Je miskent hem, Jacob. Ook onze Bilderdljk vereert Buonaparte, even vurig als jij. Maar hij is daarbij niet ongevoelig voor Neêrlands ellende in deze tijden. De groote Dichter lijdt zwaar. Helaas, hij voorspelde ons vanavond, in verrukkelijk-schoone regelen, zijn eigen aanstaand sterven. Hij was bleek en de beenderen waren zichtbaar achter zijn mager gelaat. Hij stond daar als een profeet! Ja, wij mogen wel zeggen dat wij hem zijn zwanenzang hoorden zingen. Welk een voorrecht, Tobias!’
Schijnbaar peinzend zat Tobias Soelens, nu-en-dan langzaam beamend met het hoofd. Doch Ter Wisch zag dat zijn kleine groene oogen naar Thérèse loerden. Nu sloeg hij ze op naar het donker plafond en zuchtte:
‘Welk een voorrecht, ja! Nooit zal ik de geestdrift van het auditorium vergeten bij die laatste zangen.’
‘Hoe was dat ook weer?’ vroeg Van Wijck. ‘De ellende ging volenden, of zoo omtrent...’
‘Ja,’ vervolgde Soelens, ‘het galmt mij nog in de ooren:
| |
| |
‘Holland stoeit weer, Holland loeit weer, en het knoeit weer als weleer,’ viel Jacob ter Wisch opeens in. ‘Vooruit maar, heeren, rijmen genoeg!’
‘Dat is flauw, Jacob,’ bromde Van Wijck. ‘Je bent niets veranderd, je bent nóg niet ernstig geworden. Je voelt niets voor poëzie. Wanneer dichters als Helmers en onze Soelens zulke regelen bewonderen, dan past ons, gewone menschen, een eerbiedig zwijgen.’
‘Helaas, David,’ zeide Ter Wisch met een pijnlijken glimlach, ‘daarin ben ik dezelfde gebleven. Ik geloof nog altijd niet dat in je dichters de ware geestdrift brandt. Een dichter ziet de werkelijkheid schoon en groot; hij droomt ook, en zelfs zijn droomen zijn werkelijkheid. Maar hij ziet geen poldervaarten voor bergstroomen aan, geen grazende koeien voor leeuwen, geen trage woordenrijke grijsaards voor helden der wijsheid. Dit alles is een kinderlijke leugen. De groote tijd voor Holland is voorbij, David; dat weet jij even goed als ik. Geen duizendtallen alexandrijnen kunnen ons helpen, noch de geestdrift van honderd Patriottenclubs. Wat was de omwenteling hier, in '95? Een ellendig stroovuur, vergeleken bij den brand dier groote jaren in Parijs. Wat waren uw patriotjes bij de wilde Jacobijnen? Kinderen, mijn waarde zwager. Wij Hollanders deden heel aardig mee; wij maakten een heldhaftig spel van wat in Frankrijk wreed en werkelijk was. En zoo zullen we wel altijd doen... Mode, mode,’ besloot hij, een Parijsch kostuum uit het tijdschrift Elegantia bij het kaarslicht houdend, ‘tot in de revoluties toe!’
David van Wijck schudde het hoofd.
‘Je hebt altijd onze grootheid ontkend, Jacob. Je hebt de geestdrift der Hollanders niet gevoeld. Jij hebt niet, zooals ik, bij den Monkelbaenstoren de Fransche ruiters over 't ijs
| |
| |
zien trekken; jij hebt niet meegedanst rond Trijn-met-de-linten.’
Hij glimlachte breed en zelfbewust en streelde met de rechterhand de kleine bakkebaarden; aangename herinneringen verschenen plotseling in hem. Hij zag den Vrijheidsboom op het Revolutieplein, den ouden Dam, tusschen Raadhuis en Waag, en de dronken menigten die er rondomme joelden, onder een helderen Januarihemel. En twee maanden later diezelfde vreugde op het Koningsplein, waar hij met zijn vrienden van Doctrina hand aan hand zich had geschaard in den schreeuwenden rondedans. Was het geen schoone en verheven tijd,... was de afkondiging der Revolutie, van de trappen der Waag, bij fakkellicht en glinsterende bajonetten, niet grootsch geweest... Hadden de vergaderingen in de Burger-sociëteiten, de geestdriftige redevoeringen der heftigste patriotten, niet allen meegesleept die liefde voelden voor vrijheid, haat tegen de oude onderdrukking...
‘Mijnheer Ter Wisch is zeker ietwat zwartgallig, of misschien verwend door het leven in Parijs,’ merkte Soelens op, den blik strak in een kaarsvlam gevestigd houdend.
De oude mevrouw Kee-Jans was opgestaan en had haar schoondochter de hand gereikt. Nu sprak zij:
‘Het is mijn tijd; ik ga rusten. Heeren, windt u niet te zeer op. Kom, Treesje, help je mij?’
Zij maakte een kleine nijging voor de heeren en gesteund door haar kleindochter die een koperen blaker droeg verliet zij de huiskamer.
Anne-Marie wendde de oogen angstig naar haar broeder; met schrik en droefheid bespeurde zij dat de oude kibbelarijen opnieuw begonnen, hoewel David en Jacob elkander in elf jaren niet hadden gezien.
Ter Wisch begreep haar. Met een welwillenden glimlach keerde hij zich tot Soelens:
‘U vergeeft me, mijnheer, dat ik daar mijn meening over de Hollandsche geestdrift en de Hollandsche dichtkunst uitte... Het lijkt mij nog steeds, zooals, meen ik, Voltaire eens zeide: Style hollandais, cent mots pour un. Words, words, zou de Engelsche tooneelschrijver Shakespeare roepen, van wien u zeker wel eens gehoord hebt. Professor Van Hemert vertelde ons vroeger van hem. Ik hoop niet dat u mij voor een barbaar houdt, al ben ik maar soldaat van beroep. Ik lees
| |
| |
gaarne fraaie gedichten en ik verlang met de uwe kennis te maken. Indertijd lazen mijn vrienden en ik met bewondering de werken van Vondel en Antonides, van Hooft en Luyken. Helaas, onder onze tijdgenooten weet ik er geen die hen evenaart. Doch u bent nog jong, nietwaar?’
‘O, u kent Helmers niet!’ antwoordde Soelens, reeds minder bits gestemd. ‘Toen ik hem vanavond zag zitten, aandachtig luisterend naar Bilderdijks machtige regelen, dacht ik aan zijn voorspelling van Amsterdam's ondergang, dat huiveringwekkend vizioen der toekomst:
...Ach, Neêrland! 't was uw grond,
Waarop ik, eenzaam en verlaten, mij bevond!
Ik zocht de schoone stad, waar ik het licht aanschouwde,
Die 't heilig voorgeslacht aan 's Amstels zoomen bouwde...’
Doch Ter Wisch hernam:
‘Ik kan uw Helmers noch uw Bilderdijk waardeeren, al is hun geestdrift waarschijnlijk goed bedoeld. Slechts één dichter ken ik in dezen tijd die de woorden onzer taal niet misbruikt; hij is sober en zuiver; hij bemoeit zich niet met politiek getwist; hij heeft de natuur lief. Ik ontmoette hem, in 1800, bij mijn vriend Fabian in wiens nabuurschap hij woonde: de heer Staring van den Wildenborch.’
‘Hebt u ooit van dien dichter gehoord?’ vroeg Soelens aan Van Wijck.
‘Nooit!’ antwoordde deze met minachtend gekrulde lip.
Jacob ter Wisch voelde weer de oude benauwing van vroeger jaren. Dit ras is ook niet veranderd, evenmin als ik zelf, dacht hij en stond op, naar de pendule ziende die bij tienen wees. Van Wijck deed geen poging om hem te houden; hij verlangde naar een rustig uurtje met Tobias bij de Rijnsche wijnflesch en den haard. Luidruchtig-joviaal wenschte hij hem verder een goede reis. Soelens maakte weer een stijve buiging; Floris zag afgunstig naar den nieuwmodischen Parijschen rok en den kostbaren jabot van zijn oom.
Anne-Marie liet zelf haar broeder uit. Zij was blijde hem even alleen te zien; zijn stem wekte warme herinneringen aan haar jeugd. Toen zij den scherpen winternacht zag fonkelen boven de zwarte takken der grachtboomen, rilde
| |
| |
zij even en Jacob omhelzend vroeg zij bezorgd of hij spoedig terug zou komen van zijn reis naar de Graafschap, of hij lang zou blijven in Holland en niet weer naar het leger vertrok?... Doch hij wist zelf nog niet wat hij zou doen; hij liet zich leiden door de omstandigheden, oude avonturier die hij was.
Zij hoorde de koets wegratelen over de hard-bevroren steenen. En in de huiskamer de drie heeren vindend bij een pas ontkurkte flesch en een nieuwe kaars, wenschte zij hun, met een nachtzoen aan Floris, wel te rusten en liet hen bij den haard in dichterlijke mijmering.
| |
VI.
De reiskoets van Jacob ter Wisch hobbelde traag voort over de eenzame landwegen. Hij had een kleinen wagen voor zich alleen gehuurd, om vrij te zijn in de keuze der pleisterplaatsen, om te kunnen lezen of peinzen naar welgevallen, niet gehinderd door ongewenschte gesprekken. Een koperen stoof met kooltjes verwarmde zijn voeten; zijn hoofd zat gedoken in den kraag van een zwaren pels. Nu en dan ademde hij een klein wak op de bevroren ruitjes, zoodat hij het landschap kon zien, verwaarloosde hofsteden, wijde stille akkers onder dunne sneeuw, eindelooze heidevelden, donkere dennebosschen, dorpjes waar alle leven gevlucht scheen.
Was het niet dwaas - zoo mijmerde hij intusschen over zijn woorden van den vorigen avond - was het niet klein en doelloos, nog altijd met zijn zwager te kibbelen over de armelijke geestdrift van Hollands dichters en brave patriotten? Eens had ook hij aan een nieuwe grootheid van zijn land geloofd. Hij was toen jong, nog geen volle achttien jaar; zijn vader had hem naar Parijs laten gaan om daar zijn studie in het Recht te voltooien. Hij had er echter niet gewerkt; hij ging er om met de leiders der Hollandsche patriotten, met Valckenaar, Abbema, De Kock; hij reisde vaak naar St. Omer, waar hij Henri Fabian ontmoette die, zooals hem later bleek, met een heimelijke zending naar Frankrijk was gekomen. In Parijs hadden zij samen de ontroerende eerste maanden der omwenteling meegemaakt. Fabian, zelf afstammeling van vermogende adellijke réfugiés uit den tijd der herroeping van het édict van Nantes, ging in geestdrift op
| |
| |
voor het ontwakend volk. Zij flaneerden in den altijd rumoerenden tuin van het Palais Royal, tusschen advocaten en leegloopers, speculanten en lichtekooien. Zij zagen, den veertienden Juli, de wild-toornende massa's optrekken naar den Faubourg St. Antoine; zij hoorden de geweren vuren op de Bastille. In het begin van October - hij aanschouwde die beelden zijner jeugd als nauwelijks vervlogen - had hij de gewapende vrouwen uit het Stadhuis zien komen, schreeuwende furiën die de kanonnen bespanden, de priesters hoonden en om ‘Versailles’ riepen. Hij had de rood-beloopen oogen der mannen gezien, den onleschbaren hartstocht van krijschende benden met zwaaiende pieken en sikkels, op een hellebaard toonend het bloedend hoofd van een jeugdigen garde.... En later, in '95, zagen de vrienden dat de opgewondenheid hunner eigen landgenooten schraal en machteloos was, een kinderlijk naspel vol holle klanken, waar geen trotsche zelfbewustheid van een machtig volk in leefde. Doch kon die kleine natie wel anders? Het was haar niet te wijten. Het was de noodlottige gang der aardsche dingen, dat al het groote weer neerzonk. En wij moesten veeleer in voortdurende verbazing zijn, dat er eens een tijd was geweest die dit kleine volk meester over zeeën en werelddeelen had gezien. Niet hun schuld was het dat zij geen omwenteling konden stichten wier vulkanische kracht de rechten van den mensch in aller gloeiende harten smeedde. Zij hadden immers geen eeuwenouden adel zooals Frankrijk, tegen wier barbaarsche feodale macht zij zich verheffen moesten, geen geestelijkheid die hen had uitgezogen met onchristelijke heerschzucht. Zij hadden enkel wat regenten-families van twee eeuwen ouden stam, burgerlijke kooplieden ten slotte, gelijk zij allen waren, afstammend van vischkoopers en reeders. Zij hadden geen koningsgeslacht dat met het bloed van den boerenstand een slot van Versailles bouwde of de bosschen plantte van Trianon. Zij hadden de Oranjes,
dragers van een luisterrijken naam die onafscheidelijk was van de vrijheid des lands. En juist Oranje hadden zij verjaagd, om toch in alles Frankrijk na te streven.... Was dit niet de grootste dwaasheid geweest? Zij hadden hun eigen Revolutie op eigen nationale wijze kunnen volbrengen, door Oranje tot Koning uit te roepen van een grondwettigen Staat, toen het nog tijd was. Valckenaer
| |
| |
had het gewild, zoo had Fabian hem eens verteld. Valckenaer had daarin het einde gezien van alle partijschap tusschen stadhouderlijken en patriotten. Maar de heftigste revolutionnairen hadden zich verzet; hun eigenzinnigheid, hun eigenliefde waren buitensporig geweest. En nu, zoover de toekomst zichtbaar was - doch wat was zichtbaar van de toekomst? - scheen de dwaling onherstelbaar. Het Hollandsche volk had zich vergooid aan een schijn, aan een valsche grootheid, aan een theater-revolutie! De onweerstaanbare veroveraar Buonaparte had erger gedaan dan Philips de tweede ooit gedroomd had: er bestond geen Holland meer...
Was nu zijn spot wel goed? Was dit wijsheid,... van hem die wijsheid zoo hoog schatte! Eens had het Hollandsche volk toch groote dingen gedaan, en de krachten van zulk een ras konden niet voor goed verloren zijn; wellicht sluimerden zij diep verscholen. Hij kon het niet weten. Hij mocht niet oordeelen. De wijsheid leerde zachtheid van oordeel.
Hij dacht opeens aan zijn zuster; zij was altijd zacht van oordeel geweest over hem, haar jongeren broeder, wiens avontuurlijke droomen veel zorg hadden gegeven in het ouderlijk huis. Het was hem of hij gisteravond de stem zijner moeder had gehoord, zooals zij sprak toen hij voor het eerst naar Parijs zou gaan. Zij had hem nooit terug gezien; zij was gestorven voor hij haar weer kon bereiken.
De stille reiziger tuurde naar buiten. Over de eindelooze heidevelden der Veluwe hing de dunne gouden damp der winterzon. Er vlogen een paar bonte kraaien uit dor struikgewas; er lag een hut met gesloten luiken. En de droeve verlatenheid van het landschap, het verre beeld zijner moeder voerde zijn mijmering terug langs vervlogen jaren.
Hij dacht aan zijn reizen in Frankrijk en Spanje, terwijl de revolutie voortwoedde. Dan, in '95, waren Fabian en hij teruggekeerd in Holland en had hij, op de dringende bede van Anne-Marie, zijn rechtsgeleerde studie te Leiden trachten te voltooien. Maar zijn zwervend en weinig gebonden leven had hem ongeschikt gemaakt voor de wetboeken. Hij las veel, maar het waren de achttiend' eeuwsche Fransche dichters en filosofen, Rousseau en Voltaire vooral. Hij volgde zelfs enkele colleges, maar het waren de wijsgeerige van professor Van Hemert, over Kant, waar hij ook Falck en Kinker
| |
| |
ontmoette en een enkele maal zijn ouden vriend Fabian, die intusschen weer bij vrouw en kind op Den Ulenhoek woonde. Vier jaren had het geduurd; hij was geen Meester in de Rechten! De drang naar andere streken, naar bewogenheid van daden was te heftig geworden; hij had in April afscheid genomen van zijn zuster, had Henri Fabian op zijn landgoed bezocht en was twee weken later te Parijs, waar hij dienst nam als vrijwilliger in het Fransche leger. Nog twee weken verder en hij trok mede den Sint-Bernard over. Bij Marengo werd hij gewond door een geweerkogel in den linkerarm; hij herstelde, bleef in het leger en werd bevorderd tot luitenant. Toen kwamen Austerlitz, Jena, Eylau en Wagram; hij ging behooren tot de oude strijders, de getrouwen van Buonaparte. In Spanje werd hij kapitein na de overmoedige verdediging van een brug in het Iberisch gebergte. Hoe waren de jaren ongemerkt heengeijld in de bedwelming van het plotseling optrekken naar verre landen, van de gezellige bivouakken, dagen achtereen soms, van de wisseling der landschappen op een wekenlangen tocht, van de korte worsteling der veldslagen die hij als feesten was gaan begeeren met koortsige opwinding. De stilte scheen hem vreemd te zijn. En ook naar de rust van het huwelijk had hij nooit verlangd, meenend dat het leven zou ondergaan in laffe zorgen en de liefde in een doffe genoeglijkheid. Hij had vele vrouwen ontmoet in zijn vrij bestaan. In Parijs, die eerste jaren al, kende hij het zoete genot van geheime verbintenissen, van zomersche middagen in de bosschen en parken, van gure avonden aan de kaden der Seine. Later, op de inkwartieringen der veldtochten, waren de Italiaansche en Spaansche meisjes niet afkeerig geweest van den slanken donkergelokten krijgsman; de meeste had hij na een enkel etmaal samenzijn nooit weergezien. Onder de vivandières was nu en dan een aardig vrouwtje dat troost zocht over een verdwenen minnaar. Doch hij vergat ze allen; de herinnering aan haar trekken was
vervaagd.
Intusschen gingen de uren langzaam voort, slechts zelden afgebroken door een korte pleistering, een vluchtig praatje bij den haard van een posthuis en een dampenden schotel. De gedachten van Ter Wisch ijlden vooruit, naar het landgoed over den IJsel. Hoe zou hij de Geldersche hofstede terugzien, waar zijn vriend hem eens, elf jaren geleden, op
| |
| |
een lentemorgen met de gastvrouwe ontving op het voorplein, tusschen het jonge zonnige groen der omringende bosschages? Het zou er stil zijn; beiden waren nu heen. Hun kind, hun eenige, toen een vroolijk meisje van veertien, donker van oogen zooals haar vader, hoe zou hij haar vinden in de eenzame huizinge? Zij was ongehuwd gebleven; nooit had zij haar vader vergezeld op zijn reizen naar Leiden en Amsterdam; zelden - zoo vermoedde hij - had zij het landgoed verlaten. Wat was er van haar geworden? Een knorrige dorpsfreule, een vroeg-versufte oude-vrijster, of wellicht een verwilderde losbandige zwerfster die de steden, de gezelschappen schuwde en alleen op haar ros door de wouden reed? Zijn vriend had weinig doch steeds liefdevol over haar gesproken. Hoe zou Aagje Fabian zijn opgegroeid?
Deze mijmering bracht een warme verwachting in hem, terwijl hij glimlachte om zijn eigen nieuwsgierig verlangen. Weer zag hij uit; de zon was achter de vaal-witte heiden weggezonken; doordringend-kil viel de avond.
Hij overnachtte in een groot dorp op de Veluwe. Maar al vroeg den volgenden morgen liet hij weer inspannen en bereikte, na enkele uren, over den bevroren IJsel den oever van de Graafschap. Kort na den middag reed de wagen het voorplein van Den Ulenhoek op. Het was er eenzaam, zooals hij vermoed had; een smal pad was in de dunne sneeuw geveegd; verder geen teeken van leven over het effen-witte vlak.
In haars vaders studeervertrek ontving Agathe Fabian hem. Hij herkende de dochter van zijn vriend nauwelijks; haar kleine tengere gestalte was in die jaren weinig veranderd; maar haar gelaat, vroeger vol en blozend, scheen hem vermagerd en bleek, te ernstig van trek. Doch hij zag dat het geen ernst van vroege verdorring was; in haar groote donkere oogen bewoog het leven van velerlei ontroering en gedachte.
Zij sprak over haar vader; en Jacob ter Wisch hoorde hoe haar stem vol moeilijk bedwongen tranen was. Toen nam hij zelf het woord en verhaalde haar van zijn gestorven vriend, van hun jeugdig samenzijn in het chaotisch Parijs van '89 en '90. Haar gelaat klaarde bij die herinneringen; over de bleeke wangen steeg een blos. Zij vroeg, zij luisterde aandachtig. En het bleek hem dat het bloed van zuidelijke voorvaderen nog in haar leefde; dat zij op de stille havezate
| |
| |
geen vrouw van het lage land was geworden die eens in vredige onderworpenheid haar man zou dienen, geen droom voor Vader Cats, aan wien hij glimlachend dacht nu hij Aagjes rankheid zag bewegen in het zwarte, sierlijk-geplooide kleed, het eenige modieuze tusschen de oude meubelen, tusschen de 17de, 18 d'eeuwsche schilderijen en kostbare sieraden wier schoonheid haar wellicht met de lessen harer ouders had opgevoed. Hij vermoedde in haar geen vrouw die geduldig zou zwerven van provisiekamer naar keuken, van keuken naar eetzaal; en Ter Wisch was verbaasd zulk eene voor zich te zien, een jonge vrouw die het trouwe beeld der Hollandsche huismoeder van den ouden tijd scheen te verloochenen.
Zij vertelde hem van haar bewondering voor de moedige vrouwen van Frankrijk, voor Madame Roland, voor Charlotte Corday, wier daden zij, met al de groote momenten der Omwenteling, kende uit de verhalen van haar vader. En nu weer met diens trouwsten vriend te spreken over zooveel boeiende heugenis harer vroegste jeugd, het schonk haar een weldadige warmte van geluk in wonderlijken weemoed. Ofschoon in deze eenzame bosschen ver van de steden levend, kende zij en begreep zij de wisselvalligheden, de ijdelheid, de dwalingen der wereld. Zij had geen kinderlijk droombeeld van een smetteloos-goede samenleving; aardsche grootheid verblindde haar niet; zij wist de hooge waarde van het verborgen leven des harten.
En zij sprak tot Ter Wisch, dien avond voor het houtvuur in de schouw:
‘De heer Staring van den Wildenborch kwam ons vaak bezoeken en vaak ook bracht hij boeken voor mij mede die ik in vaders bibliotheek niet vond. Het waren meest nieuwe werken van een Duitschen dichter, Goethe,... wellicht kent gij hem, mijnheer Ter Wisch. De heer Staring las ons wel eens fraaie liederen van hem voor. Maar het schoonste dat hij mij schonk was een klein boekje van een ouden monnik. De heer van den Wildenborch wist veel van den vroegeren tijd; hij kende alle legenden, alle kloosters, alle kasteelen van den omtrek; hij las in de Walburchsboekerij te Zutfen wonderlijke geschriften der middeleeuwen. Zijn vertellingen vermaakten ons zeer... Zie’, vervolgde zij, terwijl zij hem een klein perkamenten boekje
| |
| |
reikte, ‘deze bladzijden waren mij vaak tot een troost in moeilijke dagen.’
Hij nam het werkje, dat met gebrekkige gothische letter gedrukt was.
‘Ja,’ zeide hij, ‘ik ken den naam van dit boekje; mijn vader sprak er wel eens van. Maar de tijd liet mij nooit toe erin te lezen. Mijn leven was rusteloos, vol afwisseling van zorgen en vroolijkheden. Ik leefde met de staatkundige beroeringen mee en het stille betere leven van den geest, dat u hier in uw eenzaamheid kendet, bleef mij vreemd. Freule Agathe, u hebt in uw afgezonderd landhuis een rijker bestaan gehad dan wij in steden en op slagvelden, midden in de spannende gebeurtenissen van dezen tijd. Ik kan u benijden...’ voegde hij er met een ietwat droefgeestigen glimlach aan toe.
Er lagen hier en daar gedroogde bladeren in het boekje. En terwijl Agathe Fabian zwijgend in de vlammen van het haardvuur staarde, las hij de woorden dier bladzijden en begreep dat de man die hen had opgeteekend bittere ervaringen, wreede ontgoochelingen moest hebben gekend. Hij noemde de wereld ál ijdelheid:
‘Dit is die overste wijsheit overmits versmadenis der werelt te gaen totten eewighen leven.’
‘Hierom ist al ydelheyt die verganckelike rijcheyt te soecken ende daerin te hopen.’
‘Het is ydelheit dat langhe leven te begheren ende vanden doechdeliken leven nyet te achten.’
‘Voerwaer beter is een oetmoedych lantman die gode vliteliken dient dan een hoverdich phylosoph meester dye syns selfs vergeet en merckt den loep des hemels ende sterren.’
‘Daerom en wilt u niet verheffen van eenigher wijsheit of const, mer ghy selt u meer ontsien van den gaven gods of ghijse nyet wel en ghebruyct.’
‘Ydel is diegene die sinen hoep set inden menschen of inden creaturen.’
‘Ghi en sult u niet verheffen van uitwendiger hoocheyt ende eeren oft van scoonheit des lichaems die lichtelyc met eenre cleynre siecte ghebroken wort.’
‘Het is een corte glorie die vanden menscen gegheven wort of ontfanghen. Die bliscap der werelt hair volcht altoos droefheit na.
| |
| |
Grote ruste heeft hi van herten, die niet en acht noch laster noch lof der menschen.’
Jacob ter Wisch, opziende van de oude bladzijden, vroeg zich af of ook in deze jonge vrouw een verachting voor de wereld leefde, zooals hij die in de stille vermaningen van den monnik dacht te zien... Het scheen hem alles wel schoon en vredig; doch zou het leven niet te gronde gaan als alle stervelingen die woorden volgden? Was het geen gemakzucht, de wereld en haar ontroerende verlokkingen zoo te vermijden? Kon deze wijsheid wel bestaan zonder de onwijsheid des levens? De wijsheid was vrede en het leven was strijd en groei; kon dus het leven wel wijsheid zijn? Waren wijsheid en vrede hier, op het oude landgoed, ver van de woeling der wereld?
Toen zij hem een oogenblik aanzag, als om te zoeken hoe de woorden van den kluizenaar de ziel van den wereldschen man hadden ontmoet, vroeg hij haar of het enkel overpeinzing was of wellicht ook ervaring die haar troost deed vinden in dit boekje der Navolginge van Christus.
Zij schudde ernstig het hoofd en zeide dat zij haar wereldkennis niet uit ervaring had van aangezicht tot aangezicht met het leven. Haar aanschouwing was slechts een innerlijk voorgevoelen.
‘En ik wil weten,’ vervolgde zij, ‘of dit voorgevoelen een afspiegeling van de waarheid is. Vleiend voor de wereld der menschen vindt ook u, mijnheer Ter Wisch, de uitspraken van den ouden monnik zeker niet?... Toch zijn zij troostrijk, want hij geloofde in een betere wereld dan die van de aarde. Maar het bedroeft mij vaak diep dat ik hier in de eenzaamheid van ons buitenleven zoozeer de wereld der menschen ben gaan versmaden; en bij al mijn overtuiging van de waaarheid dier kloosterlijke ingevingen wil ik toch zelf ervaren, met eigen oogen in de werkelijkheid zien, met eigen ooren hooren, desnoods in het eigen hart bloeden erom.... Daarom wilde ik Den Ulenhoek verlaten, voor nog onbestemden tijd; ik wilde, zoodra het voorjaar een reis voor mijn beide oude trouwe gedienstigen mogelijk maakt, naar Amsterdam komen, om het leven in de stad te leeren kennen,... zoo u het goed vindt: u bent mijn raadsman.’
| |
| |
‘Ik ben uw raadsman, freule Agathe’, zeide Ter Wisch. ‘Maar het zou mij daarom niet passen u te veroorloven... En’, vervolgde hij nadenkend, ‘ik geloof niet u dit alles te mogen ontraden. Ik zelf meen dat de ervaring van het leven de eenige leerschool der wijsheid is. Maar wanneer zijn wij ooit aan het einde van den leertijd?’
Zij gaf hem de hand en dankte hem.
Dieuwertje, de oude meid, bracht hem naar zijn slaapvertrek, waar een turfvuur op de haardplaat de felste koude had verdreven. Hij ging ter ruste, maar hij droomde niet van Agathe, zooals hij gehoopt had; hij zag eindelooze witte vlakten rondom zich en ver aan den horizont een landhuis onder boomen, altijd wijkend, onbereikbaar.
Het morgenlicht was hem welkom en hij voelde een warm geluk in zich, toen hij na den ontbijt weer met Agathe in het studeervertrek van haar vader zat, om de zaken te regelen. Vertrouwelijker zetten zij hun arbeid voort, enkele dagen nog, op het huis en bij de pachters in den omtrek. Alle schulden, alle vorderingen, alle contracten werden met den rentmeester nagegaan.
Een week later reisde Ter Wisch weer westwaarts.
| |
VII.
In de zoele schemering van April wandelde Tobias Soelens den Heiligen Weg af. Tusschen de oude gevels der enge straat dreven de geuren van weiden en tuinen; de hemel was goud boven de lichtgroene boomen langs het Singel. En toch, ondanks de belovende zoetheid van het voorjaar voelde de jonge dichter zich ontstemd. Die zoetheid schonk hem geen roem en rijkdom, geen sierlijke kleederen en welvoorzienen disch.
Hij tastte naar den zak van zijn vaal-groenen zomerrok die uitpuilde door een zware papierrol. Het waren zijn laatste gedichten, oden en zangen in den stijl van Feith, tegen zijn fiere verwachting geweigerd door den uitgever van zijn eersteling die twee jaren geleden verschenen was. Tobias had Gartman zooeven in de Kalverstraat bezocht. Doch met spot was hij ontvangen; verontwaardigd had hij gehoord hoe de oplaag van zijn onverkoopbaar gebleken werk, een epos
| |
| |
over de tabak, door den gevoelloozen man van de hand was gedaan tegen een spotprijs. De vierhonderd exemplaren lagen in de wateren der Noordzee; zij waren, met mislukte zijdestoffen uit Frankrijk, als schijnbare lading meegevoerd door een vrachtvaarder die koloniale waren uit Engeland ging halen; doch bij de nadering van een Engelsch douaneschip was heel de waardelooze vracht over boord gegooid. Waarom had hij ook de tabak bezongen! Waarom zijn zangerige alexandrijnen niet gewijd aan een stoffe die minder door het noodlot dezer tijden vervolgd werd! Op de tabak rustte een vloek. En wat had hem dit onzalig onderwerp doen kiezen? Zijn liefde voor de dochter van zijn beschermer! Maar ook op haar immers woog, door den handel haars vaders, diezelfde vloek. Waartoe om haar nog veel moeite gedaan! Zij had met hem gespeeld, hem soms vertrouwelijk naderend, dan weer trotsch zich afkeerend met spottenden glimlach. Wel had zij geluisterd toen hij, doordringend in haar blauwe oogen starend, zijn liefdeklacht aan Phyllis voordroeg en in die smachtende regelen haar eigen blonde schoonheid beschreef... Wel las zij - hij had het zelf gezien, den vorigen zomer, in den koepel op Wijckervelt - Feith's verrukkelijk en gevoelvol werk, ‘Ferdinand en Constantia’... En toch had zij weer hoonend gelachen om haars vaders voordracht, gewis niet onberispelijk, van ‘Het Graf’. Neen! tot haar zou hij zich niet meer hoopvol wenden! En bovendien, de Van Wijcks verlieten over enkele dagen het groote huis op de Keizersgracht voor hun onaanzienlijk hofsteetje buiten Haarlem. Mijnheer David moest wel zeer verarmd zijn... Ach, welk een tijden voor de Dichtkunst! Op hem, Tobias, den vrijen poëet, kon de hand worden gelegd door het slavenstelsel der conscriptie. Hij zou wellicht mee moeten naar verre landen, in het leger van den Overweldiger. Al was hij nu arm, al liep hij nu rond met een vierde van zijn loon van 't vorig jaar, hij was toch vrij van den
morgen tot den avond, nu het kantoor van David van Wijck gesloten was; hij kon al zijn uren besteden aan gesprekken met dichtervrienden in de goedkoope cafétjes, aan wandelingen 's ochtends door de stad, waar hij lonkte naar de mooie dienstmeisjes die de stoepen der deftige huizen dweilden. O, het leven in Amsterdam was lustig en fraai! Het
| |
| |
mocht niet door den dwingeland worden verstoord...
Een verheugende gedachte deed hem opeens stilstaan op de brug der Heerengracht en zuchten van genot. Hij zou den dwang der conscriptie kunnen afkoopen als hij rijk was. En rijk kon hij worden door een weloverlegd huwelijk. Van Wijck had hem verteld dat freule Agathe Fabian het huis op de Keizersgracht gehuurd had; zij verliet den achterhoek van Gelderland voor de eerste maal haars levens; zij zou dus het leven der hoofdstad niet kennen. Met de woordenzoetheid der dichtkunst kon hij wellicht haar voor zich winnen. Zou zij niet gevleid zijn door zijn lof en minnekoozing?
Helaas, met zacht geneurie verder flaneerend door de Leidschestraat bedacht hij dat zeker wel haar raadsman, Jacob ter Wisch, geheime plannen met haar had... En in twijfeling tusschen hoop en mismoedigheid tastte hij naar het handschrift in zijn zak en zuchtte opnieuw.
Op de kruising van Leidschestraat en Keizersgracht trok een ongewoon gejoel zijn aandacht. Hij herkende de verfoeide Fransche gendarmes; het opdringend volk beschimpte hen, bauwde hun vreemden tongval na. Een paar woedende vrouwen hielden hun de vuist voor het gelaat.
Die geestdrift van het gepeupel te zien deed Tobias goed. Dit kon de geboorte eener nieuwe omwenteling zijn, het ontwaken van het volksgeweten tegenover de uitheemsche tyrannie... Hoogdravende regels van een opstandigen zang welden in hem op. O, de Muze verliet hem niet! En op eenigen afstand, buiten de dracht der keien die, uit het brugplaveisel losgewoeld, al werden geworpen, bleef hij staan kijken. Hij zag de sabels der gendarmen over de hoofden der schreeuwende menigte zwieren en verdwijnen in de gracht. Een wild hoongejuich schalde op, vol vloeken van hatend genot.
Tobias mocht het gewoel eener volksmassa wel; hij kon er onverdacht rondgluren naar de nieuwsgierige dienstmaagdjes, ze over de wangen streelen of eens zachtjes knijpen in den arm. En hij lette al weldra niet meer op het tumult, doch bespiedde de toeschouwsters met zoekenden blik. Nu, in de klare schemering van den voorjaarsavond, gloeiden de oogen der jonge vrouwen zoo wonderlijk; het was of hare gestalten voller en leniger waren.
| |
| |
Opeens herkende hij Santje, het jongste meisje der Van Wijcks. Zij glimlachte hem toe, met een haast onmerkbaar knikje. De witte kap der visschersmeisjes overhuifde het donkere haar, het fijn-omlijnd gelaat; zij droeg de kleeding van het Zantvoortsche volk, de rokken wijd, het paarse jakje plooiend over de nog kinderlijke borst. Een groote sluitmand droeg zij aan den arm.
Hij slenterde haar achteloos op zijde en drong haar met vleiend-zoete woordjes weg uit de menigte, langs den stillen al donkeren walkant. En fluisterend vroeg hij, terwijl hij strak staarde naar haar gebogen hoofd:
‘Wel Santje, wat is er aan de hand dat je zoo laat alleen bij den weg bent? Zoo'n lief kind mag niet onbeschermd zijn.’
Zij vertelde hem, verlegen lachend, dat over twee dagen het gezin naar Wijckervelt vertrok. Het gaf veel drukten; er waren inkoopen voor de reis te doen en het huis moest geschuurd en geboend zijn vóór de komst der vreemde dame. Maar zij vond het niet plezierig, weg te gaan uit de stad, naar de streek die zij sinds haar geboorte kende. Op Wijckervelt was niets te zien; Zantvoort, waar de familie harer moeder woonde, was een vies visschersdorp.
‘En dan ben je met de kermis weg,’ zei Tobias. ‘'t Is zonde en jammer, kind! Nou, maar ik kom buiten nog eens naar je kijken.’
Zij waren een paar huizen van de woning der Van Wijcks. Onder het ijle loover langs de gracht was het donker; alleen ver over het rimpellooze water glansde nog de laatste schemering. Zij zagen de roode vonkjes der olielampen naderen; zij hoorden al den stap van den lantaarnopsteker.
Toen sloeg Tobias snel zijn arm om Santje heen en kuste haar op de wang. Lachend draaide zij zich uit zijn omknelling los en snelde naar de deur van het onderhuis. En de poëet, een onschuldig wijsje fluitend, keerde op zijn schreden terug, drentelde de Leidschestraat af en zette zich in het Café du Théâtre aan de tafel van zijn patriotische vrienden.
| |
VIII.
Na zijn reis naar den Ulenhoek had Jacob ter Wisch kamers gehuurd op de Erwtenmarkt, dicht bij den Franschen
| |
| |
Schouwburg en tegenover den Groenburgwal. Hij genoot, meer dan hij verwacht had, van het Hollandsch voorjaar, van het ontspruitend groen der boomen langs de oude gevels. In de schemering zat hij voor het open venster en hoorde het klokkespel van den Zuiderkerkstoren over het stille water. Aan de kaden was dan niet meer de beweging van den dag; in een droomende berusting scheen de stad den avond te wachten.
Voor Anne-Marie was het een blijde voldoening geweest dat haar broeder in Holland bleef; zij zag hem nu vaak; bovendien had hij beloofd haar iedere maand in Heemstede een paar dagen te bezoeken. En reeds enkele weken na haar komst op Wijckervelt verscheen hij; ternauwernood waren de meubels geplaatst, schilderijen en gordijnen opgehangen, porselein en zilverwerk in de kasten geordend. De zachte regens op het geurig loover der grachten, de doorschijnende hemelklaarte boven de stad hadden hem doen verlangen naar buiten, naar de voorjaarszon der bosschen en den zilten wind der zee.
Wijckervelt was een klein vierkant huis, gebouwd in het midden der achttiende eeuw, toen de Amsterdammers het Gooi, de Vecht en de Diemermeer verlieten voor de omstreken van Haarlem. Vier schoorsteenen, gekroond met sierlijk ijzerwerk, stonden op de hoeken van het pannendak; de vensters hadden opschuiframen met kleine ruitjes. Een laag scheefgezakt muurtje, groen van ouderdom, scheidde den voortuin van den Heerenweg; twee verweerde vazen pronkten op de gemetselde zuilen van het hooge hek, aan welks weelderige krullen nog hier-en-daar verguldsel zichtbaar was. Een breede schaduwlooze oprit, omtrent vijftig meter lang, bracht naar een halfcirkelvormig voorpleintje. Achter het huis ging de smalle strook gronds, moestuin, boomgaard en verwilderd park, tot aan de Leidsche trekvaart.
Anne-Marie ontving haar broeder met een vermoeiden glimlach. De laatste weken waren haar te druk geweest. Toen het gezin drie dagen op de hofstede was, had een Fransch luitenant met zijn oppasser zich aangemeld, onder vertoon van een briefje van den Maire. In de dorpen van den omtrek was het krijgsvolk dat binnen Haarlem niet kon worden gehuisvest onder dak gebracht. Al had de soldaat
| |
| |
zijn verblijf bij Bet Breevoort, wier huisje aan den moestuin grensde, de inkwartiering van een vreemd officier gaf toch bijzondere bezigheden. Doch Thérèse was een onverwachte steun voor haar moeder; zij zorgde dat de kamer van hun gast in orde was; zij beijverde zich dat de maaltijden waren bereid naar de nieuwste Fransche recepten.
David van Wijck scheen zich van die drukten weinig aan te trekken; hij liep elken dag alleen uit, de buitenplaatsen in de buurt langs, en sprak met hoveniers en boeren. Floris werkte wat in den tuin of lag, driemaal 's weeks, in het gras de Haarlemsche Courant te lezen. Zoo had Jacob ter Wisch den tijd geheel voor zich-zelven en ontmoette hij de familie, soms met den jongen luitenant, enkel aan den disch; hij dwaalde in de duinen, door de bosschen van Bentveld, en lag vaak uren starend naar de zee, totdat zijn oude zwerflust hem weer kwellen ging en hij aan Aagje Fabian moest denken om te beseffen waartoe hij in Holland was. Hij dacht aan haar met een gevoel van geluk en weemoed; hij wist dat zij geen vrouw was met alledaagsche verlangens en de zekerheid van haar nu-en-dan te zien deed hem berusten in zijn al te onbewogen leven der laatste maanden; doch hij werd droevig als hij dacht hoe zij eens misschien voor een anderen man geheel zou zijn, hoe hij zelf slechts een zwerver zou blijven in haar bestaan.
Hij trof milde voorjaarsdagen.
Op een vooravond keerde hij terug van een bezoek aan de stad. Hij ging den Hout door, langzaam over de mulle paden, luisterend naar het kwinkelen en fluiten der vogels in de hooge struiken. De witte wilde kervel, de paarse silene bloeiden en geurden er; de gulden glans van het westen flonkerde door het jonge loover over de wiegende bloemen. In het verschiet van een beukenlaantje zag hij de verre duintoppen onder het laatste licht van den dag. En de laan opwandelend naar het sterreboschje in het midden van den Hout bemerkte hij eerst nu een vrouw die op de ronde bank zat, achter den zwaren lindestam, en evenals hij de schoonheid van den dalenden Meinacht genoot.
Zij zagen elkander aan:
‘Monsieur Ter Wisch!’
‘Mademoiselle Valéry!’
| |
| |
Hij had de groote blonde vrouw herkend, Cornélia Valéry, actrice in een Franschen troep die den schouwburg aan de Erwtenmarkt bespeelde; in Februari had hij haar leeren kennen, na een opvoering, toen een zijner oude ongehuwde vrienden de actrices en acteurs onthaald had in het Café du Théâtre bij de Leidsche Poort. Zij was uit Amiens; hij had veel met haar gepraat over haar geboorteland en eerst laat in den nacht hadden zij afscheid genomen voor de deur van haar logement. Doch na dien tijd had hij haar nog vaak ontmoet; hij had bemerkt dat zij zijn gezelschap gaarne zocht en hij vond ook zelf in het luchtig gesprek met deze ervaren, omstreeks dertigjarige vrouw een opwekkend genot. Aan haar leven, vermoedde hij, konden bewogen avonturen niet vreemd zijn; haar volle gestalte trok te zeer den blik der mannen; in haar oogen, blauw onder donkere wenkbrauwen, leefde te sterk een onrustig verlangen. Haar gelaat was niet regelmatig van trekken, haar huid niet meer donzig-jong; maar haar lach en stem hadden een klaren jeugdigen klank die bij de rijpheid der jaren te schooner was. Ter Wisch twijfelde slechts aan de waarde van haar zwaar blond kapsel.
Zij was bij de begroeting opgestaan; zij reikte hem de hand. Haar los-plooiend blauw-groen kleed, onder de borst bijeengenomen door een dof-rooden band, liet de lenigheid harer bewegingen vrij. Een fijn-kanten mutsje, van dezelfde kleur als de gordel, omsloot haar blank voorhoofd.
Hij verwonderde er zich over haar hier te zien, nadat hij haar de gansche vorige maand in Amsterdam niet meer had ontmoet. Maar zij vertelde, terwijl zij hem naast zich op het ronde bankje noodigde, dat er geen rollen voor haar waren geweest, dat zij deze weken buiten doorbracht, in het Wapen van Amsterdam, een der logementen aan het begin van den Hout. Zij zocht, ter afwisseling, de rust der eenzaamheid, buiten den tooneeltroep en de beslommeringen van hun jachtig leven. Intusschen herlas zij de tragedies van Voltaire en bestudeerde de tooneelwerken van den Engelschen dichter Shakespeare in de Fransche bewerkingen van Ducis. Zij vertelde dat Beaumarchais haar als klein meisje had zien spelen en had aangemoedigd tot de dramatische kunst. Ter Wisch voelde, terwijl zij sprak, den nevel van verveling opklaren die zijn nu dadenloos bestaan vaak dreigde te versomberen; hare
| |
| |
stem, welluidend, talmend soms met lichte scherts, bracht hem weer in streken met zuidelijke zon. En zij ook vond behagen in hun samenzijn; zij hield van kennis en geest, maar zij had daarbij een ingeboren neiging voor de krachtigen, voor krijgslieden het sterkst, een hartstocht voor avonturen, een tegenstrijdige drift om het onverwachte te zoeken.
Het was stil geworden in den Hout; de luttele wandelaars uit de stad schenen het woudduister te vreezen. De vogels tjilpten en kwetterden schaarscher, nu de gouden avondglans achter het geboomte was gedoofd; een basterdnachtegaal floot nog schuchtere trillers.
‘La nature est bien plus agréable que les plus belles coulisses de vos théâtres’, zeide Ter Wisch, glimlachend zelf om de gemeenplaats.
‘Oh, ne dîtes pas ça!’ zuchtte zij. ‘Il y a des scènes entre les coulisses qui sont plus délicieuses que la réalité...’
En zij vertelde hem van de liefdetooneelen die zij gespeeld had, die haar in hooger verrukking hadden gebracht dan de ervaringen der werkelijkheid. Maar zij was altijd weer ontgoocheld teruggevallen uit den heerlijken schijn en zocht dan in het leven naar de blijvende roerselen,... die zij echter niet had gevonden.
‘Cependant...,’ vervolgde zij langzaam, ‘dans ce bois et avec vous, monsieur Jacques...’
Hij zag haar aan om te weten of zij schertste. De mondaine parfum van haar gewaad mengde zich wonderlijk bedwelmend in de geuren van den Meinacht. In haar volle warme trekken, naar hem toegewend, las hij geen spot doch een onbevredigd verlangen; ondanks den schemer werd hij de uitdagende fonkeling harer oogen gewaar.
Het was slechts even; zij staarde weer voor zich in het donkere beukenlaantje, de oogleden half-gesloten, terwijl hij vroeg of zij ook nu niet samen een scène speelden, of wellicht, op dit bankje, in het werkelijke leven zaten?
‘Parfois’, hernam zij zonder hem te antwoorden, ‘parfois je ne puis distinguer le jeu de la réalité, le théâtre de la vie. Tout se mêle. Ah, c'est bien pénible de ne pas être une docile ménagère...’
Zij lachte luid en vervolgde:
| |
| |
‘Mais tout de même, c'est délicieux! Qu'est-ce que ça me fiche, si c'est la comédie ou la vie!’
‘De weereld is een speeltooneel,
Elck speelt zijn rol en krijght zijn deel,’
mompelde Ter Wisch en vertaalde haar Vondel's regels.
Zij waren opgestaan van het bankje; hij had zijn arm door den haren gestoken en zij weerstreefde hem niet. De statige beukenstammen, dicht opeen, stonden als zuilen aan weerszijden van hun pad, dat een lange hoog-gewelfde gang geleek, eindigend in een bleek verschiet. Opeens stond Cornélia Valéry stil en rechts op een der boomen toetredend wees zij letters, in den stam gesneden: den naam van Louis Napoléon. Toen, aan den anderen kant van het pad, toonde zij haar eigen naam; de letters waren nauwelijks meer zichtbaar bij den zwakken weerschijn van den hemel. En zij verhaalde hoe zij drie jaar geleden hier ook had gewandeld, op een zomeravond, als gast van een der hovelingen die den Koning op het Paviljoen gezelschap hielden, en hoe hij haren naam met het jaartal in de schors gesneden had.
Zij wist wat zij deed, toen zij dit met fluisterende stem, zijn arm zacht drukkend aan haar borst, bekende.
‘Stil’, zeide Ter Wisch en kuste haar op den mond zoodat zij zwijgen moest; ‘ik wil niet meer hooren van vroeger.’
De verbeelding van zijn jalouzie was geprikkeld. Zij was toen jonger, zeker heftiger van begeerte dan nu, schooner nog,... en hij had haar niet gekend; een vergulde imbeciel had wellicht door dure kleinoodiën haar voor korten tijd gewonnen... Zij glimlachte zegevierend, het hoofd op den slanken ronden hals ietwat naar hem toegebogen. Het bevredigde haar trots dat hij haar verleden plotseling afsloot, dat hij haar geheel voor zich begeerde in het warme genieten van het oogenblik. Zij vergat het verleden,... aan de toekomst had zij nooit gedacht,... zij bezat het heden met al de sterkte van haar bloeienden hartstocht.
Ter Wisch dwong haar naast zich op het mos onder den volgenden beuk. Zij gaf langzaam toe; zij wilde de kracht zijner armen voelen om haar middel, om haar schouders, den druk zijner handen rond de hare. En onder zijne kussen liet zij zich gaan. De duisternis van het bosch omgaf hen in
| |
| |
al wijder rust; twee vogels, één nabij, één van verre, floten hun parelende verrukkingen door den nacht. Er was geen gerucht van wind in het geurende jonge loover boven hen, rondom hen.
| |
IX.
Na dien avond zagen zij elkander iederen dag; soms bleef hij met haar eten in het logement, aan een tafeltje voor het open venster, met het uitzicht in de Dreef. Al vroeg op zonnige morgens lagen zij in de duinen; maar als er koele dagen van regen kwamen liepen zij in den Hout, eenzaam dan, daar de burgerij niet verscheen op de doorweekte paden. Zij genoten van de stilte; het groen van gras en gebladerte fonkelde in eigen licht onder de somberte van het hooge, al zwaarder breidend gewelf.
Anne-Marie was blijde dat Jacob langer bleef dan zij verwacht had, ook al zag zij hem nu zelfs aan de maaltijden zelden. Doch na een week nam hij plotseling afscheid. Cornélia Valéry was naar Amsterdam teruggeroepen om weer te spelen.
Intusschen waren op Wijckervelt de dagen niet in onveranderlijke eentonigheid voorbijgegaan. De vreemde luitenant had de vriendschap verworven van het gansche gezin. Emile Vaudemont, een der vele Fransche officieren in het Hollandsche 126ste regiment infanterie, zoon van een Lotharingsch edelman, ci-devant sieur de Vaudemont, die onder het schrikbewind in verborgen armoede was gestorven, hoopte in den dienst van Buonaparte tot hoogen rang te komen, wellicht eenmaal door den Keizerlijken invloed het vaderlijk slot en erfgoed terug te krijgen. Hij had den eenvoud eener democratische opvoeding en tegelijk een aangeboren minzaamheid in den omgang. Anne-Marie, die tegen de huisvesting van een der onderdrukkers zwaar had opgezien, verzorgde hem na enkele dagen alsof hij een zoon was. De beide heeren Van Wijck lachten om den rustigen en rustieken humor zijner verhalen. Ook Thérèse zag den forschen jongen krijgsman, vier jaren ouder dan zij, met vriendelijke gepeinzen aan. Hij bracht een vreemde wereld op de stille hofstede, een wereld die nog schooner betoovering had dan de winterfeesten der stad. Uit de groene en gouden kleuren
| |
| |
zijner uniform straalde de glorie van het oorlogsleven; uit de zekerheid zijner gebaren sprak de overtuiging van een machtig volk; in zijn groote bruine oogen leefde de zon van verre landen. Zijn verschijnen alleen reeds, 's morgens aan de ontbijttafel, gaf Thérèse uitzichten over het leven, wijder en vreugdevoller dan zij ooit had vermoed. Zulk een man was een andere verschijning dan Soelens; met Vaudemont zou zij zich kunnen vertoonen in de salons der hoogste magistratuur. Zij zou Parijs zien, wellicht in het paleis der Tuilerieën worden ontvangen als hij, en hij werd het zeker, generaal was.....
De dagen waarop geen manoeuvres Emile Vaudemont naar Haarlem ontboden, wandelde hij vaak, na den ontbijt, met Thérèse den tuin rond. Vader en moeder zagen het gaarne: Anne-Marie was dankbaar om de tevreden stemming van haar dochter en aan David scheen, ondanks zijn hoop op den val van den vreemden dwingeland, een nauwere verbintenis met den Franschman niet te versmaden. Buonaparte haatte hij wel, maar immers niet Frankrijk! Dat had hij, oude patriot, altijd vereerd. En eenmaal wellicht een Fransch edelman als zoon te mogen toespreken, was het voor den eerzamen Hollandschen burger niet een nooit-gedroomde trots! Hoe konden nu reeds, in den troebelen tijd, de nieuwe connecties hem te stade komen...
Vaudemont verlangde naar die rustige morgen-wandelingen door de schaduwrijke berceaux; Thérèse's volle en slanke gestalte, in het laag-gesneden kleed dat blauw en rood met korenbloemen en rozen prijkte, de aandacht waarmede haar blauwe oogen hem aanzagen, haar bezorgdheid voor zijn spijs en drank, haar onwetendheid van het maatschappelijk en staatkundig gebeuren, in naïef-gestameld Fransch geuit, het bekoorde zijn eenvoudig hart. Deze Hollandsche koopmansdochter moest rijk zijn, overwoog bovendien zijn verstand; hij vernam wel vele klachten over den geknakten handel, maar dit landhuis met de lange strook gronds had toch zijn waarde, meer dan het ontstolen vaderlijk slot in de westelijke Vogezen.
Op een Juni-morgen, verscholen in het verste berceau, nam hij haar in zijn sterken arm, kuste haar rooden mond en blanken hals. Zij liet hem begaan, geheel willoos, zalig in
| |
| |
de warmte zijner woorden, bedwelmd door den gulden lichtglans die over de zomersche velden lag. Zij voelde zich overwonnen en toch overwinnend; zij had hem begeerd om den tooverklank van zijn ouden naam, om den zwier van zijn taal, om de schittering van zijn gouden tressen. En verre beelden van feesten en parelen, van dans en blijde muziek schemerden voor haar half-gesloten oog.
Vader David dronk dien middag op de verloving van Thérèse en Emile. Grootmoeder Van Wijck zegende hare kleindochter; Anne-Marie zag glimlachend rond of ieders glas gevuld was en verwachtte in stilte dat nu wel spoedig de levensmiddelen goedkooper zouden worden. Floris danste om de tafel. En na den maaltijd met zijn vader wandelend in den Hout, bedacht hij dat er een kleine feestelijkheid ter eere der verloving behoorde te zijn. David vond het een voortreffelijk denkbeeld; hij was goed gehumeurd, want met zijn heimelijke speculatie-plannen stond het gunstig; er dreigden enkele faillissementen van grondbezitters in de buurt en hij wachtte hun uitersten nood af, om dan klinkende munt te bieden ver beneden de waarde der gronden.
Zoo werden, dien avond nog, uitnoodigingen per brief verzonden naar freule Agathe Fabian, met wie allen verlangend waren kennis te maken; naar Oom Jacob ter Wisch, die niet kon worden overgeslagen; en naar Tobias Soelens, ter dichterlijke opluistering van den feestdag. Het moest een klein, vertrouwelijk gezelschap zijn.
P.H. van Moerkerken.
(Wordt voortgezet.) |
|