| |
| |
| |
Bibliographie.
Gooische Dorpsvertellingen door Wally Moes. - Scheltema & Holkema's Boekhandel, Amsterdam.
Alle wezenlijke kunstenaars hebben dit gemeen - gelijk ook zij, die de wetenschap om der wille van haar zelve dienen - dat zij nimmer moede worden des Levens Gelaat te beschouwen, en hun geen geluk zoo groot, geen arbeid zoo gewichtig is, als die arbeid, die een geluk, dat geluk, dat een arbeid is. Zij beschouwen dit Gelaat dan ook niet, òm van zijn lijnenspel en schoonheid te verhalen, maar, omgekeerd, verhalen zij ervan, omdat hun contemplatie hen te vol heeft gemaakt van gevoel, dan dat zij dat langer alleen zouden kunnen dragen. En daarentegen vertoonen alle pseudo-kunstenaars dèze overeenkomst, dat zij wel telkens èven zien naar dat Gelaat, maar op de wijze van iemand, die een nu eenmaal noodzakelijk maar vervelend werk heeft te verrichten, dat hem maar zoo weinig mogelijk van zijn kostbaren tijd moet kosten. Zoo spoedig doenlijk wenden zij zich dan ook af en gaan met den rug er naar toe zitten, en om het weinige heen, dat zij werkelijk gezien hebben, borduren ze dan veel bedàchte leugentjes en vertellen van dat weinige zoo veel mogelijk: daarom was 't hun immers alleen te doen. Onder de eersten behoort ook deze zeer echte kunstenares Wally Moes en het zal zeer gemakkelijk zijn, ook haar rang te midden van hen te bepalen, indien wij het volgende hebben opgemerkt. Er zijn artisten - en van de grootsten - wien de blik uit het Levensgelaat, voortdurend brandend in hun oogen, als hypnotiseert, zoodat zij als in een droom en onder een dwang, hun hand de lijnen van het hun geworden beeld voelen trekken; hun bewegen faalt niet; hun schepping trilt en beeft van 't innigste leven-zelf; - Jozef Israëls, om een schitterend voorbeeld te noemen, heeft zich een van hen geweten. Er zijn
| |
| |
er anderen, die ziènde èn geboeid door het zien, dàn toch niet verstaan wat zij aanschouwen, en de schoonheid en beteekenis ervan pas in het herinneringsbeeld doorvoelen. Dier werkwijze is meestal moeielijk en zwaar; het leven staat uit een diepe bezonkenheid in hen op, het heeft al zijn schoonheid, tinten en geuren, behouden, maar gedempt; doch zoo het al aan blijmoedigheid en losse bevalligheid verloor, het heeft aan zuivere klaarheid en zachten ernst gewonnen, zooals huizen en boomen aan een spiegelend grachtje in 'n stad, waar, tegen den avond, een onweer met veel regen alles in een gewasschen helderte heeft gezet. Ook tot hen behooren Grooten. - En dan zijn er nog, die ziende onmiddellijk begrijpen, al te nùchter vaak begrijpen, en al ziende haastig hun notities neerschrijven. Dat zijn de wel zeer echte, maar vaak als nonchalant werkende kunstenaars. Zij zien te véél naar het Levensgelaat en te wèinig naar wat zij schrijven. Onder hen bevindt zich onze Wally Moes. Mag het haar gebeuren, dat door een gelukkig toeval het essentieele alleen binnen haar gezichtsveld komt, dan beeldt zij slechts dat - zoo bijv. Harpje, waarmede haar bundel opent: een meesterstukje! -; gevalt het daarentegen, dat ze ook het bijkomstige ziet, dan schrijft ze zonder genade voor zich-zelf of den lezer ook al dat bijkomstige neer, zooals in Het Wondervrouwtje. Niet zelden verlaagt zij dan haar werk tot een bijna zakelijke folkloristische essai of een bonte collectie anecdoten - zoo is bijvoorbeeld de zwijgende figuur Leendert in Getjilp onverklaard, geen kunst, anecdotisch gebleven, terwijl Donker Laren maar al te vaak niet boven het zuiver-folkloristische uitkomt - maar is zij dan tot zoo diep gedaald, dàn komt ze plots tot bezinning en stijgt weer: in een
paar gelukkige zinnetjes bewijst zij dan nog, ook veel van het essentieele te hebben doorvoeld - zie het slot van datzelfde Het Wondervrouwtje. - Rasschrijfster als zij is, deinst ze voor niets terug, overwint zij alle moeilijkheden tot volle bevrediging van den lezer en als spelenderwijs; men behoeft slechts de bedreiging met moord door den teleurgestelden minnaar en den gevaarvollen tocht der beide spieringvisschers op het Zuiderzee-ijs te lezen - beide in het prachtige Harpje - om er eens en voor al diep van overtuigd te worden. In haar puren eenvoud, als zonder het te weten, dat zij zoo veelsóórtig kostelijks in haar werk bergt, is zij zoowel romanticus als realist, vol humor als vol weemoed, beeldt zij even voortreffelijk synthetisch als ze prachtig psychologisch analyseert - lees eens, om dat laatste vooral te bewonderen, het mooie Zalige Sien, het slotstukje van den bundel!...
Zoo schijnt ons dan slechts betrekkelijk weinig te wenschen over gebleven, en toch - is dat weinige wel zóó luttel als het
| |
| |
schijnt? Een wèinig meer rustige aandacht bij de schijfster, en des lezers genieten van het essentieele wordt niet meer zoo vaak door het bijkomstige verlet. Een wèinig meer eerbied bij de kunstenares voor eigen vermogens en voor het eigen wordende werk, en de taal wint aan die liefelijke waardigheid, zonder welke een feest van den geest nooit stoorloos verloopt...
Heeft Wally Moes zich dàt éigen gemaakt, ik ben er zeker van, dat zij van een goede, een voorname schrijfster zal zijn geworden.
M.H. van Campen.
| |
Fernand Severin, Théodore Weustenraad, poëte belge. Brussel, 1914.
De schrijver van dit boek is een talentvol Fransch-Belgisch dichter, die den laatsten officieelen vijfjaarlijkschen prijs voor de Fransche letteren in België bekomen heeft. Hij is tevens sedert eenige jaren hoogleeraar in de geschiedenis der Fransche letterkunde aan de staatshoogeschool te Gent. Tot hiertoe had hij zoo goed als niets anders dan gedichten geschreven. Zijn boek over Weustenraad is eene welgeslaagde letterkundige studie.
Wie is Weustenraad? Een langvergeten Belgische dichter uit de jaren na 1830.
Théodore Weustenraad werd in 1805 te Maastricht geboren, studeerde van 1823 tot 1827 te Luik aan de door Koning Willem I opgerichte Rijksuniversiteit en stond er zeer sterk onder den invloed van Professor Johannes Kinker, die zijne studenten trachtte te winnen voor het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden en onder hen een debating-club gesticht had, Tandem fit surculus arbor, waar hij de leider en de ziel, en waar ook de Maastrichtenaar Weustenraad een ijverig lid van was. In dien tijd schreef Weustenraad Nederlandsche gedichten en was hij Oranjegezind.
Na de omwenteling van 1830 liep hij met vele andere Maastrichtenaars naar de Belgische partij over en werd hij met zijnen stadgenoot André van Hasselt een der stichters van de opkomende Fransch-Belgische letteren, die zich naast de Vlaamsche Beweging, maar met milden officieelen steun en aanmoediging openbaarde.
Het eigenaardige van Weustenraad is, dat hij onder den invloed geraakt was van de socialistische groep der Saint- | |
| |
Simonisten, die te dien tijde van uit Parijs de Westersche wereld trachtten te beroeren. Hij was zelfs de allereerste dichter dier richting. In de eerste dagen van November 1831 had hij in het klein stadje Tongeren (Belgisch Limburg) een bundeltje gedichten van 32 blz. laten verschijnen onder den titel Chants de réveil en onder den pseudoniem Charles Donald, belge.
Het boekje had vooral succes te Parijs onder de Saint-Simonisten, die zich rondom Enfantin en Bazard geschaard hadden. Prof. Severin, die vele familiepapieren van Weustenraad heeft teruggevonden en benuttigd, haalt brieven aan van volgelingen der secte, die den jongen Belgischen dichter begroeten als den eersten baanbreker op letterkundig gebied; ‘Le premier d'entre tous les poëtes, vous avez fait retentir la parole d'avenir et vous avez prouvé que les idées de notre Maître pouvaient inspirer l'artiste; qu'il y avait en elles non seulement des sources fécondes d'amélioration pour le sort des classes pauvres, mais aussi cette puissance de vie, cette force de sympathie et de création qui revêt les grandes idées des formes vivantes, pittoresques. Votre langage n'est pas au-dessous de notre cause’. (Brief van Paul Rochette aan Weustenraad uit Parijs, 18 November 1881.)
Die onbekende inmenging der Fransch-Belgische poëzie in de beweging der Saint-Simonisten is eene onverwachte aanvulling voor Prof. Quack's reeds zoo volledige en zoo schilderachtige voorstelling in zijn standaardwerk De Socialisten, personen en stelsels.
Later bekoelde Weustenraad's Saint-Simonisme. Hij werd lid der rechterlijke macht, stond op het punt in 1848 van zijnen vriend Minister Rogier eenen leerstoel in de geschiedenis der Fransche letterkunde aan de Luiksche Hoogeschool te bekomen, maar zag tot zijn verbittering den reeds beroemden Saint-Beuve in zijne plaats benoemen, en stierf eenige maanden later.
Weustenraad werd in zijnen tijd als een groot dichter beschouwd. Zijn stuk Le Remorqueur (1842) heette een meesterstuk te zijn. Doch hij en zijne tijdgenoonten vermochten het niet, in België eene kloeke Fransche letterkunde te vestigen. Dat was het werk der mannen van de Jeune Belgique van 1880, die eindelijk met Maeterlinck en Verhaeren ook Frankrijk hebben veroverd.
De figuur van Weustenraad als hun voorlooper heeft Prof. Fernand Severin zeer duidelijk en smaakvol in 't licht gesteld.
Paul Fredericq.
| |
| |
| |
F.V. Toussaint van Boelaere, De bloeiende verwachting, bij C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1913.
De heer F.V. Toussaint van Boelaere heeft de trots en de voorzichtigheid getoond van een gewetensvollen kunstenaar. Hoewel hij reeds veel geschreven heeft van allerhanden aard, heeft hij het langen tijd versmaad, dezen ‘eerste oogst’ te samen te rapen en tot een bundel vereenigd ons aan te bieden. Hij heeft de schoone kunst van het wachten verstaan, zeker wel een der zwaarste voor een schrijversziel. Dit geduld, of liever dit betoomde ongeduld heeft bij Toussaint van Boelaere een volkomen belooning gevonden. Het is hem ten slotte gelukt, om reeds bij zijn eerste en eigenlijke optreden onmiddellijk de gedachte aan een zeker technisch meesterschap aan zijn naam te verbinden, en de critiek heeft zich gehaast dit dankbaar te erkennen. Zij heeft zich zelfs, in de eerste verrassing, wellicht wat óverhaast, en de grenzen die dit technische meesterschap vooralsnog scheidden van een zekere mate van volgroeide en diepe menschelijkheid, uit het oog verloren en overschreden. Want dit is een verschil. Juist wanneer de gedachte aan technisch meesterschap zich begint te verwisschen, eerst dan wellicht nadert de kunstenaar deze mate van volkomen en organische menschelijkheid, die de levensreden van ieder blijvend kunstwerk is. Het is nog aanwezig, doch raakt meer en meer verzwegen; het kleinere is opgegaan in het grootere en onherkenbaar daarin versmolten. In omgekeerde richting kan men, bij voorbeeld, de nog altijd wederkeerende vermelding van het technische meesterschap van Flaubert een bittere onderschatting heeten van diens machtige menschelijkheid en zijn allesomvattenden en ordenenden geest. Waar woorden en volzinnen worden tot een nieuwe wereld, een nieuwe wereld naar 's menschen beeld, denkt men aan geen woorden en geen volzinnen, en zelfs aan geen litteraire bedoeling meer.
Na deze erkenning evenwel vond de heer Toussaint van Boelaere terecht geen reden meer, deze uiterste reserve te blijven handhaven. Uit zijne vroegere proeven heeft hij met losse hand er enkele verkozen en deze ons thans in eenen bundel aangeboden. Dit boekje noopt ons dus om vanuit het vaste punt, dat de schrijver met zijn ‘Landelijk Minnespel’ heeft bereikt, terug te zien over een, blijkens de datums die onder de schetsen geschreven staan, tijdperk van een twaalftal jaren. En een talent als zich in dit ‘Landelijk Minnespel’ toonde, heeft recht om voor zijn ontwikkelingsgang eenige aandacht te vragen.
Wat in deze ontwikkeling dan het eerst ons treft, is, dat van alle Vlaamsche schrijvers, Toussaint van Boelaere zich wellicht
| |
| |
het dichtst heeft aangesloten aan wat men de school der ‘Nieuwe Gids’ noemt. Wat over 't algemeen de verhouding der nieuwe Vlaamsche literatuur tot de ‘Nieuwe Gids’ betreft: er is hier geen reden àl te hoogmoedig te zijn. De Hollandsche geest heeft zijne cultuur en iets wat op eene traditie gelijkt, al heeft deze traditie haar levenssappen eeuwenlang uit eenzelfde bron moeten trekken: de gouden eeuw. Maar juist deze cultuur en traditie heeft den Hollandschen geest ietwat gekerkerd en verwrongen en deed dikwerf het kostbare voedsel eener internationale cultuur slechts schaars en onvolkomen tot hem komen. De jongere Vlamingen hebben nòch deze cultuur, nòch zulk een traditie, maar des te sneller wisten zij zich aan te sluiten bij het wereldgeestesleven van hun tijd. De geest van Gezelle, van Vermeylen, van Van de Woestijne, van den ‘landelijken’ Streuvels ook, heeft onmiskenbaar het merk van een grooter cultuur dan de onze is. En met dezen invloed mengt zich verwonderlijk de kinderlijkheid van een ongerept gebleven, ouden landaard. Dat deze vermenging volkomener en organischer nog kon worden, dit te bespreken heeft hier thans geen zin.
Van allen nu heeft Toussaint van Boelaere wellicht het sterkst den eigenaardigen invloed van den Hollandschen modernen geest in zich opgenomen. Hij deed dit in een tijd die zijn jongen aanleg niet gunstig was. Het was in den tijd dat de ‘Nieuwe Gids’ definitief onmachtig bleek, om de sensatie, de aandoening der zinnen, te overwinnen en te verdiepen, en een uitvlucht zocht, door deze sensatie tot in het oneindige door te voeren, te verfijnen en te variëeren. De eerste schetsen toonen dit. Denken wij het eerste stuk, dat in zijn vroegen datum voldoende verontschuldiging vindt, weg, dan blijkt de tweede schets van den bundel onmiskenbaar geknipt naar het model der schetsen, die in den zwaksten natijd van de ‘Nieuwe Gids’ het lezen onveilig maakten. Het zijn sensaties en nogmaals sensaties, uitgelengd tot het uiterste en onwaarschijnlijkste toe, tot koortstoestanden en hallucinaties en de traditioneele ‘catastrophe’ tot slot! Maar dit was de weifeling van den aanvang! Spoedig begint de schrijver zich-zelf en zijn geëigende omgeving te zoeken. En wat ‘Landelijk Minnespel’ reeds vermoeden deed, blijkt terugziende zekerheid: deze omgeving is de cultuuromgeving der groote stad en haar brandpunten van leven, haar salons en haar bars, haar menschenvolle straten in het blakende middaglicht of den schrillen avondschijn. In de schets die uit 1907 dateert, ‘Spiritisme’, heeft de schrijver, door een drietal fijne prozagedichten henen, den eigen toon en de snellere greep verkregen, die op een natuurlijke vertrouwdheid, als 't ware op een geestelijk
| |
| |
thuis-zijn wijzen. Zijn litteraire wijze van levensvertolking heeft hij echter in dezelfde richting doorgevoerd, en ook in deze schoone schets blijft de sensatie oppermachtig. Maar hoe ernstiger dit procédé wordt aangewend, op hoe hooger plan het beschreven leven komt, des te sterker begint deze vertolkingswijze haar tekort te toonen. In deze schets komt een jonge man zijne verloofde het doodsbericht van haar vroegeren minnaar brengen. Dit ontroert haar smartelijker dan de jonge man mogelijk achtte en erger nog: hij voelt dat hare liefde voor hem in deze smart verdwijnt om niet meer terug te keeren. En de oorzaak dezer wreede verandering? de tweede minnaar was voor haar diepste en donkerste gevoel slechts de belichaming van den eerste. Nu deze gestorven is, wordt de ander voor haar weder wat hij uit zichzelve is. Het is voorzeker een fijne psychologische vondst. Maar wij zouden dit innerlijke gebeuren nooit begrepen hebben, had de schrijver het niet in een afzonderlijke verklaring aan ons geopenbaard. Dit heeft ongeveer dezelfde werking, als een plaat wier geestelijke waarde van het onderschrift afhankelijk zou zijn.
Voorzeker is de stemming dezer schets bewonderenswaardig, zwoel en vol, en zijn de uiterlijke verschijnselen van menschen en dingen met een trillende verfijning genoteerd. Het is de droom der kunstenaars dier sensatie, om op deze wijze alle zielsbewegingen slechts te vertolken door de correspondeerende reactie der zintuigen. Maar deze droom zal een droom blijven, en wordt hij te lang volgehouden, zoo leidt hij tot ontaarding. Want de menschenziel is slechts te begrijpen en te vertolken als een onscheidbaar weefsel van denken en gevoelen, van de actie die reactie wekt, en de reactie die weder tot actie drijft.
In de volgende schetsen herneemt Toussaint van Boelaere dezelfde motieven en werkt ze met afwisselend geluk, 't zij telkens zekerder, uit. Een drietal teedere en fijne kinderschetsen zijn volkomen verheugend; ‘Tommy's uitvaart’ doet de tragikomische noot van het groote stadsleven klinken, met zekerheid, hoewel meer schril dan diep. ‘Een Episode’, en ‘De Legende van O.L. Vrouwe van Hal’ sluiten den bundel.
Wanneer wij thans deze schrijversfiguur trachten te overzien, dan zien wij hem pogen, om van de snelle trillende gevoelens der levensoppervlakten, te komen tot een dieper en rustiger vertolking. De sensatie echter begint eerst werkelijk overwonnen te worden, een oogenblik hier en daar in zijn eerste voltooide werk, ‘Landelijk Minnespel’. En in samenstemming met zijn levensgevoel, ontstaat ook daar eerst, uit de trillende gebroken schrijfwijze van deze voorgaande schetsen, een rustiger taal, dat wat men
| |
| |
den muzikalen volzin noemen kan. Daarentegen vinden wij wellicht in zijn vroeger werk de persoonlijkheid des schrijvers in vertrouwder omgeving. In welke richting deze persoonlijkheid zich definitief bewegen zal, is ondertusschen nog weinig bepaalbaar. De eigenaardig Vlaamsche elementen daarin zijn door de andere Vlaamsche schrijvers reeds tot grooter bloei gebracht. Maar omdat Toussaint van Boelaere alreeds een fijne menschlijkheid geopenbaard heeft, en een puntigen geest, omdat hij het instrument toont te beheerschen om dit alles meer en dieper te ontginnen, is het vooralsnog beter deze vragen open te laten.
Dirk Coster.
| |
Nine Minnema, Het boek van Rite en Bob (zonder vermelding van uitgever).
Mejuffrouw Nine Minnema heeft reeds eenige lijvige werken over ‘het Wondere Leven’ geschreven. Het eerste heette Hanna Born, het tweede heette Hans Born. Mejuffrouw Nine Minnema heeft daarin vreemde dingen beschreven. Er waren lijfelijke kunstenaars, die met behulp van ontlijfde geesten, welke als ‘rozige nevel’ in hun midden dwaalden, in een record van tijd bij dag en zelfs bij nacht, groote beelden boetseerden, beelden die, volgens de uitvoerige en geestdriftige beschrijving der schrijfster, een treffende gelijkenis vertoonden met de Psyche's en Amors die de salons versieren van het gezegende deel der menschheid. Dan gebeuren er met deze kunstenaars schrikkelijke dingen. Er was een sterven en wederkeeren, een branden en jagen van menschelijke tragiek en bovenmenschelijke extase, een groeien en vergaan van menschelijke wezens.
De oorzaak van dit alles was ondertusschen eenvoudiger, dan zulk een vreemde en luidruchtige verschijning in onze litteratuur zou doen gelooven. Mejuffrouw Minnema toch schreef over milieu's en over dingen, die zij zelfs in de verste verte niet kende en vermoedde, en die zij zich ongetwijfeld ijverig en koortsig droomde vanuit hare lievelingsboeken. En het is zeer waarschijnlijk, dat deze lievelingsboeken Skandinavische romans waren, Skandinavische romans van de allerslechtste, arrogantste soort, waarin met de levensproblemen gekaatst wordt en waarin het levensgeheim in tittels en regels wit, de geestdrift in uitroepteekens en de wijsheid in gedachtestrepen hun voornaamste vertolking vinden.
| |
| |
Op deze betreurenswaardige wijze heeft mejuffrouw Minnema het ‘Wondere Leven’ of het wonder des levens leeren kennen. Maar mejuffrouw Minnema kende zichzelf, of liever zij had een primair gevoel van zichzelf en een donker bewustzijn van sommige zielstoestanden. Van daaruit gaf zij onbewusterwijze iets beters. Zoo waren er in een verhaal van versmade vrouwenliefde plotselinge trekken, die scherp en zuiver en zelfs diep bleken. En de vreemdste verrassing bij deze vreemde verschijning was dus, dat men ten slotte toch genoopt was, om in dit verwarde kluwen van slechtverwerkte en slechte lectuur een kern van echte en bijna heftige menschelijkheid te erkennen!
Teedere en fijne trekken zijn er naast den onvermijdelijken ‘ouden grooten philosoof’, ook in dit boekje, en dit waar het den omgang van een moeder met haar kinderen betreft. Maar verder is mejuffrouw Minnema op den ouden weg doorgegaan, en heeft aan litterairen schroom jegens de levensverschijnselen nog weinig gewonnen. Men kan mejuffrouw Minnema niet raden, beter te schrijven. Ondanks vier boeken is zij daar nog lang niet aan toe. Maar wel kan men haar raden, om de waarachtige schoonheid te zoeken waar zij alleen te vinden is: in de beste boeken der menschheid nl., dan te trachten deze schoonheid weer te vinden in het nabije leven en door deze bezinning de kern van waarachtig leven, die wellicht nog eens een onvermengde verrassing bereiden kon, te redden uit den maalstroom van onrijpe droomen, bandelooze inspiratie en voorbarige genialiteit.
Dirk Coster. |
|