| |
| |
| |
Liefde.
I.
De vijver lag in lentemorgenmist,
Ontwakend droef uit donkren winterdood.
Geen vogel zong, geen bloem, geen blaadje sproot.
- ‘O sliep ik weer! 'k heb zeker mij vergist.’
Doch triomfantlijk brandde morgenrood
Den sluier weg en roze en amethyst
Viele' in den vijver. - Eer hij zelf het wist,
Lag héel de hemel in zijn diepen schoot.
Zoo lag mijn ziel in droomelooze rust.
- ‘Waarom ontwaken in mijn winterwoud?
Neen, laat mij slapen, vrij van leed en lust.
Mijn donker leven is zoo droef, zoo koud.’
Doch uit den hooge, als rozenregen, viel
Het morgenrood der liefdë in mijn ziel.
| |
| |
II.
Ik hoorde een roep, bij najaars-avondrood.
O 't was mijn hart, dat juichend opensprong,
Zoo levensdronken en zoo lentejong
Als eer het insliep. En mijn schrik was groot,
Zoodat ik, bleek, de bange handen wrong.
- ‘Nu ál gaat slapen in den aardeschoot,
O geef u niet den nijdgen winter bloot,
Arm hoopvol hart, dat stout van liefde zong!
Geen vogel fluit, ál 't goud en karmozijn
Is nu van blaadren, niet van bloemen, hart,
En 't ware u beter, veilig dood te zijn.
O 'k moest u moorden, wijl gij zóo mij tart,
Maar 'k deed mijzelv' te duldelooze pijn.
Hart, ga weer slapen, zie, de nacht wordt zwart.’
| |
| |
III.
Gelijk éen lelie héel een leegen tuin
Vervult met koel en kruidig Mei-aroom,
Gelijk éen wel den zwerver, zomerloom,
Al laaft van verre in dor en zonnig duin,
Gelijk éen vogel, juichende in een boom,
Van melodie doet beven twijg en kruin,
Gelijk éen veilrank grijs ruïne-puin
Met levend groen verleent een levensdroom; -
Zoo geurt mijn dag, waar blank te bloeien staat
Die éene hoop, te weerzien uw gelaat,
Zoo laaft die vreugd van ver mijn brandend hart,
Zoo tril ik héel van teedre melodie,
Wen 'k hoor uw stem, wen ik uw oogen zie,
Zoo maakt uw glimlach weemoed van mijn smart.
| |
| |
IV.
Ik moet verlangen en ik mag niet willen,
Ik moet u lieven en ik mag niet weenen
En weenend slaan mijn armen rond u henen,
Om mijn verlangen aan uw mond te stillen.
O welke god wou 't leven mij verleenen,
Zoo 't enkel is bewandlen van den killen
Cypressenweg naar 't Veld der Affodillen,
Doch nimmer ziel met zusterziel vereenen?
O geef mij slaap, alleen maar om te droomen,
Dat langs dien weg, waar 'k struikel over steenen,
Uw warme hand mij liefdevol wil helpen.
Straks blinkt de morgen en mijn oogen stroomen
En 'k vlied de zon, verblind van eenzaam weenen. -
Uw lieve hand mag niet mijn tranen stelpen.
| |
| |
V.
Nu lijkt me uw aangezicht een lentezee,
Die, kalm en rein, het blanke manelicht,
In vlakke golven te weerstralen ligt
En zingt zichzelve in droomelooze vreê.
Dan lijkt me een winterzee uw aangezicht,
Zoo dreigend somber, grijs van wolkenwee,
Waar meeuwen schreien met de golven mee
En wrok zich toornend tot den hemel richt.
Nu weet ik hoe in rust en ook in pijn,
Gebenedijde, uw aangezicht kan zijn,
Doch wilde ik weten hoe 't in vreugde blonk.
Kon ik het geven liefde-zonneschijn
't Zou lijken, lief, een paradijs-fontein,
Waaruit ik zalig weelde-extase dronk.
| |
| |
VI.
'k Heb lief het blauw, want blauw zijn lenteluchten
En verre berg en heldre zomervliet
En wazedauw omdonzend donkre vruchten
En kinderoogen en vergeet-mij-niet.
Doch ook het ijs, al komt de dooiwind zuchten,
Doch ook de dolk, die booze vonken schiet
Zijn blauw en de oogen, die mijn rust moet duchten,
Wanneer hun blik mij diep in de oogen ziet.
O blinkt maar zacht, vol blauw van bloeme' en beken,
O blinkt niet wreed, vol blauw van staal of ijs,
Azuren oogen van den liefste! breken
Doe' niet mijn droom van 't verre paradijs.
Wilt troostrijk mild van vrede en vreugde spreken,
Als blauwe sterren, na een bange reis.
| |
| |
VII.
Zijn niet uw oogen reine kristallijnen
Gewijde venstren van uw klare ziel,
Waardoor de blauwe zonneluchten schijnen,
Waardoor Gods liefde in 't wonde hart mij viel?
O wend niet áf van 't schrijnen mijner pijnen
Uw oogen! 'k Zie, op 't wentlend zonnewiel,
De stralende Englen 't hemelblauw verreinen
En op de Slang der Jonkvrouw blanke hiel.
Wel ál te ver voor mijn vermetel pogen
Is 't hoog azuur, waar God zijn liefde in hult.
Laat mij den hemel aanzien door uw oogen,
Zoo God mijn blik alleen door venstren duldt.
Wijl deze uw oogen wonderen vermogen,
Is me aanzien plicht, u áf te wenden schuld.
| |
| |
VIII.
O weelde, saam vioolmuziek te hooren
Of, zoeter nog, in duistre looverzaal,
Den juich- en weezang van den nachtegaal,
Die 't luistrend lief met schoonheid wil bekoren!
O weelde, fruit te zaamlen voor ons maal
En zuiver water, uit de wel geboren,
Met warme lippen snel, eer 't ga verloren,
Te drinken vroom uit onzer handen schaal!
O weelde, saam het Mei-aroom te ruiken
Van duizend kruiden, in het lentewoud!
O weelde, saam te bloeien zien de struiken
Of spelen 't licht op najaars lanengoud!
O zaalgste weelde, zwijgend de oogen luiken
En voelen u mij leiden wélvertrouwd!
| |
| |
IX.
Aanschouw ik niet den hemel van uw oogen,
Zoo gaat voor mij het lente-azuur verloren
En bloesemblank en wemelgoud van koren
En paars van hei en groen van bladerbogen.
Mag 'k van uw stem de melodie niet hooren,
Zoo ruischt vergeefs mij 't pijnwoud windbewogen,
De klacht der zee wekt niet mijn mededoogen,
'k Lief niet den leeuwrik, rijzende uit de voren.
Mag 'k niet de streeling van uw handen voelen,
Zoo zal vergeefs de lente mij omzoelen
Met al de aromen van haar bloemenlanden.
Mag 'k van uw mond niet drinken liefdekussen,
Geen wel in 't woud, hoe diep en koel, zal blusschen
De wilde dorst, die doet mijn boezem branden.
| |
| |
X.
O lief! zoo ik voor eenig aardewezen
Kon zijn gelijk een lelie, een gedicht,
Een melodie, een straal van manelicht,
Hoe zou ik dankbaar, trotsch en vroolijk wezen
En Gode loven om dien schoonen plicht!
Niet leeg en doelloos zou mijn zijn ik vreezen,
Ik zong mij jong, mijn lot leek me uitgelezen,
De vreugd der Englen blonk me in 't aangezicht.
Het mag niet zijn, verlaten en verraden,
Voel ik een vloek op woorden en op daden
En 'k blijf gedoemd tot eenzaam bleek verdriet.
Doch gij, mijn lief, waarom zoo wreed versmaden
Te wezen 't maanlicht op mijn donkre paden,
Mijn blanke lelie en mijn liefdelied?
|
|