De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Naar den Indischen schoolvrede.D'olyf behaeght my boven den laurier. Wie had gedacht, toen in den afgeloopen zomer bij de stembus haast geen luider kreten dan ‘voor’ of ‘tegen de openbare school’ werden vernomen, dat de uitslag van dien kamp een poging tot verzoening zou zijn? De verklaring moet hierin liggen, dat, hoe schel van weerskanten de krijgstrompetten ook klonken, in het diepste der gemoederen alle partijen naar rust verlangden en een zeker stelsel van geven en nemen verkozen boven een eindeloozen en uitputtenden strijd. Het is de groote verdienste van den heer Cort van der Linden, dat hij het geluid heeft weten te vinden, waardoor deze in verschillend gestemde gemoederen aanwezige grondtoon aan het trillen werd gebracht. Het ongeloofelijke werd daardoor aannemelijk: samenwerking van voorstanders van het openbaar en van het bijzonder volksonderwijs tot het verkrijgen van een oplossing, waarmede, zonder beginselverzaking, allen vrede zouden kunnen hebben. Wie dit bereiken willen dienen, zoo klonk het den 13en December in 's lands vergaderzaal, ‘niet uit te gaan op overwinning, maar op vrede’. En de uitwerking van deze aan Vondel's voorkeur herinnerende gedachte gaven de hooggestemde woorden die op 8 Januari bij de installatie van de staatscommissie voor het onderwijsvraagstuk gesproken werden: | |
[pagina 100]
| |
‘In den strijd, die vele jaren onze politiek heeft beheerscht, hebt gij getracht datgene te doen zegevieren wat gij, indien gij alleen de macht hadt, het meest in overeenstemming met uw denkbeelden zoudt achten. Een nobel pogen wordt dus ondernomen om den nederlandschen schoolstrijd te slechten. Er is echter ook een indische schoolstrijd en de vraag rijst of niet aan dezen eveneens een einde zou zijn te maken door een vergelijk. Dat dit in hooge mate gewenscht ware kan moeilijk betwijfeld worden, want er is in Indië geen gebied, waarop zooveel en zoo nuttig werk te verrichten is als het gebied der volksopvoeding en het omzetten van nu wel eens verspilde energie in levende kracht kan dus aan een goede vervulling van Nederlands grootsche taak in het Oosten niet dan ten goede komen. Zal het echter mogelijk zijn? Om dit te beoordeelen geve men zich vooraf rekenschap van den aard van het indische onderwijs-vraagstuk. Ten deele - hoe kan het anders? - houdt het nauw verband met het nederlandsche; ten deele is het daarvan scherp onderscheiden. Dit laatste werd vooral duidelijk naarmate de bevrediging van de onderwijsbehoeften der inlandsche bevolking meer naar voren kwam. | |
[pagina 101]
| |
Nam de overheid het werk ter hand dan mocht, daarover waren allen het eens, het onderwijs niet anders dan neutraal zijn. Werd het door particulieren ondernomen dan konden dezen het doordringen van den door hen gewenschten geest. Maar nu deed zich daarbij dit eigenaardige voor dat, terwijl in Nederland de door particulieren op hun scholen aangekweekte geest in overeenstemming was met de wenschen van de ouders, in Indië de mogelijkheid niet was buitengesloten van een onderwijs, doordrongen van een geheel anderen geest dan aan de levensbeschouwing der ouders ten grondslag lag. In Indië toch bestaat de overgroote meerderheid der Inlanders uit Mohammedanen; daarnevens, vooral in de Buitenbezittingen, zijn tal van Heidenen; naast deze twee groote groepen staat een slechts betrekkelijk kleine groep Christenen. Het door particulieren aan de inlandsche bevolking geboden onderwijs, voor zoover het uitging van christelijke genootschappen, strookte dus, in veel gevallen, wat zijn geest betreft niet met den geest van de, in godsdienstig opzicht, andersdenkende ouders. Bij de beoordeeling van de toelaatbaarheid van op christelijken grondslag gegeven onderwijs kwamen dus in Indië andere beginselen ter overweging dan in Nederland. Hier was het alleen de vraag of zou worden toegegeven aan den wensch der ouders om hun kinderen volgens een bepaalde, door de ouders aangehangen belijdenis gekleurd onderwijs te doen geven, dan wel of het algemeen belang een voor alle kinderen des volks gelijkelijk bruikbare en dus niet aan een bepaalde confessie vastgeknoopte schoolopvoeding deed verkiezen. Ginds moest worden uitgemaakt of, ter voorziening in de onderwijsbehoeften der inlandsche bevolking, de hulp mocht worden aanvaard en met overheidsgeld gesteund van vereenigingen die zich het geven van onderwijs, gekleurd volgens een bepaalde, van die der ouders afwijkende belijdenis ten doel stelden. Ieder zal moeten toegeven, dat het hier een uiterst gewichtig beginsel gold en dat men nog niet een vijand van de zending behoefde te zijn om tegen het van overheidswege bevorderen van christelijk onderwijs onder de mohammedaansche bevolking gemoedsbezwaren te voelen oprijzen. Sterk werden die gemoedsbezwaren ondervonden door hen, | |
[pagina 102]
| |
die in den Islâm geen onoverkomelijk beletsel tegen het veldwinnen van westersche kennis en moraal konden zien en die een associatie van de oostersche en westersche cultuur als een practisch bereikbaar doel beschouwden. Daartegenover stond dan echter weder de overtuiging dergenen, die de westersche beschaving zoo innig verknocht achtten met het Christendom, dat zij het brengen van die beschaving aan een oostersch volk anders dan met en door het Christendom zich niet konden denken. Wie den ontwikkelingsgang van het inlandsch onderwijs in Indië nagaat, ontwaart dat van den aanvang af de kiemen aanwezig zijn geweest van den strijd die eerst in latere jaren met volle bewustheid zou worden gevoerd. Het eerste voorstel tot een eenigszins breede organisatie van het volksonderwijs op Java werd in 1838 gedaan door het Nederlandsch Bijbelgenootschap. Jarenlang werd het voorstel overwogen, met sympathie doch tevens met groote bedachtzaamheid, en het was ten slotte J.C. Baud (geen paganist!) die in 1845 een afwijzende beslissing meende te moeten nemen. ‘Bij nadere en opzettelijke overweging dezer zaak,’ zoo geeft de Historische Nota behoorende bij het Algemeen Verslag van het Inlandsch Onderwijs 1893-1897, Baud's gedachtengang weer, ‘was het voorgekomen, dat de regeering de leiding daarvan niet uit hare handen moest geven en dat zij haar althans niet moest opdragen aan een genootschap, hetwelk, hoe ook bezield door den geest van voorzichtigheid, bezwaarlijk zou kunnen nalaten om aan het onderwijs een godsdienstige strekking te geven. In al de indische regeeringsreglementen is het beginsel van godsdienstvrijheid en van bescherming der bestaande godsdienstige gezinten uitgedrukt. De regeering moest zich ten deze zorgvuldig handhaven op het onzijdig standpunt, dat sedert de eerste vestiging der Nederlanders in Indië het hare was geweest.’ In 1845 werd dus partij gekozen voor het neutraal inlandsch onderwijs en, als regel, voor een voorziening van overheidswege in de behoefte aan dat onderwijs. Op dezen grondslag werden de eerste schuchtere pogingen tot het organiseeren van eenig inlandsch onderwijs in het werk gesteld en die grondslag werd behouden toen, vele jaren | |
[pagina 103]
| |
later, in 1872, tot een ruimere voorziening kon worden overgegaan. Toen, in 1874, de wenschelijkheid werd uitgesproken, om ook de oprichting van bijzondere inlandsche scholen door het toekennen van geldelijken steun van overheidswege te bevorderen, verbond de regeering, geheel op de in 1845 aangegeven lijn, aan dien steun de uitdrukkelijke voorwaarde, dat alle godsdienstig onderwijs op de gesubsidieerde inlandsche scholen zou zijn uitgesloten en de schoollokalen alleen buiten de schooluren voor zoodanig onderwijs beschikbaar zouden mogen worden gesteld. Bij de toepassing dier subsidiebepalingen bleek dat deze voorwaarde aan het tot stand komen van bijzondere scholen niet bevorderlijk was. In 1887 gaf de toenmalige directeur van Onderwijs in overweging haar los te laten, ten einde op ruimer schaal den steun van particulieren en zendingsgenootschappen te kunnen benutten. Een jaar later trad als minister van Koloniën Keuchenius op, bij wien de denkbeelden van den directeur volle instemming vonden, doch die het tevens noodig achtte de bestaande voorwaarde door een andere te vervangen. Hoe hij zich die andere voorwaarde dacht, kan niet beter dan met zijn eigen woorden, mede te vinden in de reeds genoemde Historische Nota, worden duidelijk gemaakt. ‘Wanneer eene school, waar ook op de vorming van het hart en karakter van het kind prijs gesteld en daarom de godsdienst niet buitengesloten, maar als tot 's menschen opvoeding en ter bereiking zijner bestemming onontbeerlijk beschouwd wordt, geene leeringen verspreidt, tegenstrijdig met de wetten of goede zeden, is zij volkomen geoorloofd, en zoodra het daar gegeven onderwijs bijval vindt bij degenen waarvoor het bestemd is en dus aan een werkelijk bestaande behoefte voldoet, kan er voor de regeering geen reden bestaan, aan eene zoodanige school, alleen uit hoofde van de godsdienstige richting van het daar gegeven onderwijs en waarvan toch niemand die er niet van gediend zoude zijn, zoude behoeven gebruik te maken, hare ondersteuning te onthouden.’ Keuchenius wilde dus de subsidieering van een bijzondere school op godsdienstigen grondslag afhankelijk stellen van een werkelijk bestaande behoefte aan een zoodanige school en die behoefte zou geacht worden aanwezig te zijn, | |
[pagina 104]
| |
zoodra het daar (d.i. op die school) gegeven onderwijs bijval vond bij degenen voor wie het was bestemd. Bovendien moest vaststaan, dat niemand, die van het aan die school gegeven onderwijs niet gediend was, daarvan gebruik zou behoeven te maken. In de nieuwe subsidieregeling die, na veel wikken en wegen, eerst in 1895 haar beslag kreeg - nadat echter reeds in 1890 de uitsluiting van alle godsdienstonderwijs uit de rij der voorwaarden verwijderd was - wordt het door Keuchenius gestelde criterium teruggevonden. Als eerste voorwaarde voor het erlangen van bijdragen uit 's lands kas wordt genoemd, dat de scholen voorzien in een werkelijk bestaande behoefte. Deze formule is overgegaan in latere regelingen met name in die van 1906, toen een juistere en voor de schoolbesturen voordeeliger wijze van berekening der subsidiën werd vastgesteld en bovendien de mogelijkheid geopend om aan bijzondere kweekscholen voor de vorming van inlandsche onderwijzers bijdragen uit 's lands kas te verleenen. Stelt men nu de vraag of, bij de toepassing dier subsidiebepalingen, steeds voldoende is rekening gehouden met de voorwaarde der werkelijk bestaande behoefte, zooals die, op grond van Keuchenius' toelichting, behoorde te worden verstaan, dan kan daarop bezwaarlijk anders dan ontkennend worden geantwoord. Al te vaak gold niet de behoefte aan het onderwijs, dat aan een bepaalde school gegeven werd als toetssteen, maar de behoefte aan onderwijs in het algemeen. En daar, vooral toen in de latere jaren de drang naar onderwijs zich onder de inlandsche bevolking steeds sterker deed gevoelen, welhaast altijd en met name op Java, het bestaan van een algemeene onderwijsbehoefte kon worden aangenomen, was op die wijze de subsidieering van christelijke scholen te midden van een geheel of in sterk overwegende mate mohammedaansche bevolking, als eenige voorziening in haar onderwijsbehoefte, mogelijk geworden. Dat dergelijke scholen niet onverdeeld bijval bij de mohammedaansche bevolking konden vinden is natuurlijk; werden zij nochtans, meestal op bescheiden schaal, bezocht, het was niet om maar ondanks de godsdienstige elementen van het verstrekte onderwijs. Ook zij die van het aan zulk een school gegeven confessioneel onderwijs niet gediend waren, moesten er wel | |
[pagina 105]
| |
gebruik van maken, indien zij althans hun kinderen niet van alle onderwijs verstoken wilden laten blijven. Zeer sterk kwam de van Keuchenius' bedoelingen afwijkende opvatting van het criterium der werkelijk bestaande behoefte uit bij de toepassing der subsidiebepalingen voor de bijzondere kweekscholen op den grondslag van de regeling van 1906, die in 1911 in uiterst vrijgevigen zin werden gewijzigd. Ook hier werd niet gevraagd: bestaat er werkelijk behoefte aan christelijke inlandsche onderwijzers? een behoefte die alleen kon worden afgemeten naar de werkelijk bestaande behoefte aan christelijk inlandsch onderwijs, maar: bestaat er werkelijk behoefte aan inlandsche onderwijzers in het algemeen? Deze laatste vraag nu kan men er bijna een naar den bekenden weg noemen: de behoefte aan inlandsche onderwijzers is, om zoo te zeggen, onbegrensd. Zoo kon het dan gebeuren, dat van 1905 tot 1912 het aantal met bijdragen uit 's lands kas gesteunde christelijke kweekscholen op Java steeg van twee tot zes, en het totaal van de daarvoor verleende subsidiën van ruim vijfduizend gulden tot bijna het twintigvoud. Hoe de mohammedaansche bevolking over de voortschrijdende bevordering van ook voor haar bestemd christelijk inlandsch onderwijs dacht, is gemakkelijker te gissen dan met zekerheid te weten. Haar vrijmoedigheid in het uiten van haar meening over regeeringsdaden is nog niet groot en wettelijke organen om van haar gevoelens in dit opzicht te doen blijken zijn schaarsch en onvolkomen. Toch deed zich eenige jaren geleden iets voor, waaruit, voor een bepaald geval, wel kon worden afgeleid, hoe van inlandsche zijde over de destijds gevolgde onderwijspolitiek werd geoordeeld. Het gebeurde te Bandoeng, met zijn tegen ruim 40000 mohammedaansche nog niet 200 christen inlanders. Op die plaats bestond, geruimen tijd al, een openbare inlandsche school der eerste klasse, die bijzonder in trek was bij de gezeten inlanders voor welke zij bestemd was, vooral nadat, in 1907, de nederlandsche taal onder de leervakken was opgenomen. In 1910 deed de inlandsche schoolcommissie te Bandoeng, er op wijzende, dat jaarlijks tal van aanvragen om plaatsing wegens gebrek aan ruimte moesten worden afgewezen, der regeering het voorstel om een tweede, geheel | |
[pagina 106]
| |
gelijksoortige openbare school te Bandoeng op te richten. Dit voorstel lokte de vraag uit of, naar het oordeel der inlandsche schoolcommissie, in de meerdere behoefte aan onderwijs niet zou kunnen worden voorzien door de oprichting van een bijzondere christelijke inlandsche school met een aan dat der gouvernements eerste klasse school ongeveer gelijk leerplan. De inlandsche schoolcommissie antwoordde ontkennend en grondde zich daarbij onder meer op de omstandigheid, dat onder de ouders, wier kinderen wegens plaatsgebrek niet tot de bestaande school konden worden toegelaten, vele orthodoxe Mohammedanen waren, die hun kinderen wel naar een openbare en dus neutrale school zouden willen zenden, maar niet naar een bijzondere met christelijk karakter. De regeering kon zich met dit gevoelen der inlandsche schoolcommissie niet vereenigen, ging dus niet mede met haar voorstel tot oprichting van een tweede openbare inlandsche school der eerste klasse, maar verleende aan een in Nederland gevestigde christelijke schoolvereeniging vergunning en geldelijken steun tot het oprichten van een hollandsch-inlandsche school. Er werd echter aan de subsidieverleening een voorwaarde verbonden, die in de destijds geldende bepalingen niet voorkwam en die blijkbaar ten doel had om de door de inlandsche schoolcommissie geopperde bezwaren te ondervangen. Van het op de school gegeven godsdienstonderwijs, daaronder begrepen onderwijs in de bijbelsche geschiedenis, zouden de kinderen, wier ouders dat mochten verlangen, moeten worden vrijgesteld. Bij de behandeling der indische begrooting voor 1913 bleek dat het de - sedert tot uitvoering gekomen - bedoeling der regeering was, deze voorwaarde van facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs algemeen te doen gelden bij het subsidieeren van bijzondere hollandsch-inlandsche scholen, terwijl zij in verschillende regelingen betreffende andere bijzondere scholen ook werd opgenomen. De beteekenis van deze nieuwe voorwaarde is niet gering. In het stelsel van hen die het godsdienstonderwijs als een onmisbaar element der schoolopvoeding aanmerken past zij natuurlijk niet. Daarentegen strookt zij wel met veler meening dat alleen de ouders beslissen mogen of en in hoeverre hun kinderen in een bepaalde godsdienstleer zullen | |
[pagina 107]
| |
worden ingewijd. Nu twee beginselen, die zelfs in Nederland, met zijn ruime onderwijsvoorziening, niet altijd in overeenstemming te brengen zijn, in Indië bij herhaling tegen elkander dreigden te botsen, begreep de indische regeering tijdig een keuze te moeten doen en zij offerde aan den eisch der gewetensvrijheid den eisch der eenheid van godsdienstig en maatschappelijk onderwijs op. Het was het logische maar te voren niet erkende gevolg van de toelating van christelijke scholen te midden van een mohammedaansche bevolking. Wilde men in streken waar het aan voldoende onderwijsvoorziening mangelde - en dat was overal! - waarborgen dat van de met overheidsgeld gesteunde school ook zij gebruik konden maken, die van het confessioneel onderwijs niet gediend waren, dan kon niet anders worden gehandeld. Zoo kwam dan door den drang der omstandigheden een beginsel tot uiting, dat de van godsdienstige vereenigingen uitgaande bijzondere school aannemelijk zou kunnen maken voor hen die te voren, op grond van godsdienstverschil, tegen die school bezwaar mochten hebben. Wordt dit doel bereikt, dan kan de vraag of aan zulk een school behoefte bestaat, buiten verband met de godsdienstige richting der vereenigingen van welke zij uitgaat, beantwoord worden. De gevolgtrekking ligt dan verder voor de hand, dat de toepassing van dit nieuwe beginsel in de indische onderwijspolitiek niet beperkt moet blijven tot enkele groepen van scholen, maar dat het voor alle gesubsidieerde scholen zal moeten gelden. Naar mij voorkomt is hiermede de grondslag aangegeven, waarop tot schoolvrede in Indië kan worden gekomen. De eenmaal verleende subsidiën erlangen in het gewijzigd stelsel een beter bestaansrecht en nieuwe subsidiën zullen kunnen worden verleend, indien slechts het maatschappelijk onderwijs dat aan een bijzondere school wordt gegeven voorziening brengt in werkelijk bestaande behoeften. Toch is er nog een moeilijkheid die weggenomen zal moeten worden, wil de vrede op den duur verzekerd zijn. Zij ligt in het karakter van dat maatschappelijk onderwijs. Zal dit, op scholen van godsdienstige vereenigingen uitgaande, zóó kunnen worden ingericht dat andersdenkenden daarin geen aanstoot kunnen vinden? Overdreven bezorgdheid, zegt men wellicht, want wanneer eenmaal, ter wille van gemoedsbezwaren, is | |
[pagina 108]
| |
toegestemd in de scheiding van het godsdienstig en het maatschappelijk onderwijs, is tevens de noodzakelijkheid erkend, dat ook dit laatste geen gemoedsbezwaren doe rijzen. Deze opvatting, hoe redelijk zij velen moge dunken, geeft niet ieders meening weer. Een groot deel der voorstanders van het bijzonder christelijk onderwijs is van oordeel dat ook in het maatschappelijk onderwijs de christelijke leerstellingen tot uitdrukking moeten komen. Geschiedt dit, dan bestaat echter weer de mogelijkheid dat de godsdienstige gevoelens der leerlingen worden gekrenkt en zou dus het doel, dat ook de voorstanders der christelijke school met de facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs wilden bereiken, voorbijgestreefd zijn. Hier zal dus nog een oplossing moeten worden gevonden. Zie ik wel, dan ligt zij besloten in een voorwaarde die sedert een zestal jaren in de Straits Settlements en in de Federated Malay States, waar de toestanden groote overeenkomst vertoonen met die in de geislamiseerde gedeelten van ons gebied, aan het verleenen van subsidien ten behoeve van bijzondere scholen verbonden wordt. Zij bestaat hierin dat geen kind gedwongen mag worden, aanwezig te zijn wanneer in de school eenige godsdienstige plechtigheid verricht of eenig godsdienstig onderwijs gegeven wordt.Ga naar voetnoot1). Deze conscience-clause, zooals de Engelschen de voorwaarde teekenend noemen, dit vrijheidsbeding heeft een wijdere strekking dan onze facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs. Het beding wil dat bij het onderwijs in zijn ganschen omvang de godsdienstige gevoelens der leerlingen worden ontzien. Maar aan den anderen kant verzet het zich niet tegen het geven van godsdienstig getint maatschappelijk onderwijs, noch ook tegen het opnemen van het godsdienstonderwijs in het gewone leerplan, mits daartegen bij de ouders geen bezwaar bestaat. Het zal alleen dan en daar practische | |
[pagina 109]
| |
gevolgen hebben, wanneer de school bezocht wordt door kinderen wier ouders voor hen wel onderwijs maar geen onderwijs op den grondslag van een bepaalde belijdenis verlangen. De opneming dezer voorwaarde geeft dus aan het subsidiestelsel een groote mate van plooibaarheid. In streken met een christenbevolking zal, naar alle waarschijnlijkheid, de ‘school met den Bijbel’ een plaats kunnen behouden of veroveren. In andere streken zal zeer veel afhangen van het beleid der onderwijzers. Hier zal afscheiding van het maatschappelijk en het godsdienstig onderwijs met facultatiefstelling van dit laatste, wel altijd geraden zijn, ook omdat uit de wijze, waarop de leerlingen van hun vrijheid gebruik maken, het best kan worden afgeleid of de godsdienstige richting der school al dan niet gemoedsbezwaren doet rijzen. Blijkt, uit een algemeen vrijwillig volgen van het godsdienstig onderwijs, voldoende dat die richting geen aanstoot geeft, waarom zou deze dan in het maatschappelijk onderwijs niet ook mogen worden gevolgd? Onttrekt daarentegen een deel der leerlingen zich aan het godsdienstig onderwijs, dan is dit een aanwijzing om in het maatschappelijk onderwijs, dat voor alle leerlingen toegankelijk moet zijn, geen elementen te brengen, die de godsdienstige gevoelens van sommige leerlingen zouden kunnen kwetsen. Waarschijnlijk zal het vrijheidsbeding het meest practische toepassing vinden in streken met een mohammedaansche bevolking. Toch is het goed, de mogelijkheíd van zijn toepassing ook elders te voorzien en dus algemeen te maken. Zelfs in gekerstende streken laten zich ouders denken die met de richting van de confessioneele school niet instemmen en voor hun kinderen vrijstelling verlangen van het daar gegeven godsdienstig onderwijs. Een afzonderlijke beschouwing vereischen de streken, waar nog volksstammen wonen, die, zonder in waarheid of in schijn voor een der groote wereldgodsdiensten te zijn gewonnen, zich alles wat zij waarnemen als bezield en beheerscht door een bonte verscheidenheid van denkende, willende en handelende geesten voorstellen. Deze animisten vindt men nagenoeg uitsluitend in de Buitenbezittingen. Om tot hooger levensgeluk, tot meerderen welstand, tot grooter productievermogen te kunnen komen, zullen ook zij in kennis | |
[pagina 110]
| |
moeten worden gebracht met een beschaving, die hen eigen kracht leert kennen en in staat stelt, aan het verkeer met andere volken deel te nemen. Die beschaving zal echter dikwijls in botsing komen met hun primitieve levensbeschouwing en daardoor de behoefte aan een andere levensbeschouwing doen ontstaan. In den indischen archipel zien zij, wien het animisme niet langer bevrediging kan schenken, twee andere godsdienstvormen voor zich: den Islâm en het Christendom. De ervaring heeft reeds geleerd, dat de Islâm, meest door reizende handelaren gepropageerd, gemakkelijk terrein weet te veroveren. Maar ook het Christendom mag op resultaten wijzen en wanneer die worden vergeleken met de islamitische, dan valt, uit een algemeen beschavingsoogpunt, de vergelijking stellig ten gunste van het Christendom uit. Een verstandige en vooruitziende politiek brengt dus mede om aan de pogingen van de christelijke zending, waar deze werkt onder nog niet geislamiseerde animistische volksstammen, een zoo goed mogelijke kans van slagen te bieden. Dit kan van overheidswege gebeuren door die zending te steunen bij haar pogingen tot het organiseeren van eenvoudig en bevattelijk volksonderwijs. Het bezwaar, dat in geislamiseerde streken tegen het betoonen van voorkeur in dit opzicht zou bestaan, doet zich in animistische streken in veel mindere mate gevoelen, omdat elke school in die maatschappij een instrument van omkeering is en de ouders, die hun kinderen daarheen zenden, reeds blijk geven die omkeering niet ongezind te zijn. Toch zal het betoonen van voorkeur ook hier gepaard moeten gaan met voorzichtigheid. De overheid hoede zich voor den schijn alsof zij zich vijandig tegenover eenigen godsdienst zou stellen. Van directe of indirecte uitsluiting van onderwijsbegeerige kinderen op grond van geloofsverschil mag ook in animistische streken, waar bovendien niet zelden Mohammedanen zullen worden aangetroffen, nimmer sprake zijn. Het vrijheidsbeding vinde dus ook daar toepassing. De indische onderwijspolitiek der laatste jaren vertoont neiging, zich te bewegen in de hier aanbevolen richting. Dit mag hieruit worden afgeleid, dat de facultatiefstelling van het godsdienstonderwijs werd opgenomen in twee regelingen voor gedeelten der Buitenbezittingen, waar de regeering, met | |
[pagina 111]
| |
inkrimping van het openbaar, aan het bijzonder onderwijs een ruime plaats meende te moeten toekennen: voor de afdeeling Menado (de Minahasa en de Sangi- en Talaud-eilanden) en voor de tijdelijke afdeelingen Soemba en Flores van de residentie Timor en onderhoorigheden. In de Timor-regelingen werd bovendien de bepaling opgenomen dat, op de zendings- en missie-scholen, ‘andersdenkenden’ geen deel behoeven te nemen aan het gebed aan het begin en het eind van iederen schooldag. De grondgedachte der conscience-clause zien wij dus aanvaard, zoowel voor de nagenoeg geheel gekerstende afdeeling Menado als voor het bijkans geheel animistische Soemba en het ten deele gekerstende Flores. Door een algemeene toepassing van het vrijheidsbeding zal aan het bijzonder onderwijs een plaats worden verzekerd, waarmede beide partijen vrede kunnen hebben. Of op den duur die plaats van zoo overwegende beteekenis zal zijn, dat het openbaar onderwijs zijn werkkring kan inkrimpen, mag veilig aan de toekomst worden overgelaten. Voor het oogenblik is de behoefte aan degelijk volksonderwijs in Indië zoo overweldigend groot dat, in het algemeen gesproken, alleen aan uitbreiding mag worden gedacht en dat de overheid, wel verre van af te wachten wat particulieren misschien zullen doen, in de eerste plaats zich beijveren moet om den schromelijken achterstand die schier op elk gebied van volksopvoeding bestaat in den kortst mogelijken tijd bij te werken. Daarnevens worde dankbaar aanvaard wat particulieren tot stand brengen en zitte het streven voor om alles te vermijden wat aanleiding kan geven tot verspilling van de zoo hoog noodige krachten. Zeer wel kan soms een onderdeel van het arbeidsveld ter verkenning aan particulieren worden overgelaten. Maar de steun van particulieren zij voorshands voor de overheid geen beweegreden tot remming van eigen voortvarendheid. Zij zij veeleer een prikkel om vrijkomende energie elders met verhoogde intensiteit aan te wenden. Er mag hoop bestaan dat ook over de regeeringstaak ten aanzien van het openbaar onderwijs een gemeenschappelijke meening bestaanbaar blijken zal. Ongetwijfeld zijn er in de jaren die achter ons liggen oogenblikken geweest waarop uit | |
[pagina 112]
| |
het door rechts gevoerde beleid weinig welwillendheid ten opzichte van het openbaar onderwijs in Indië aan den dag kwam, maar meestal bleek de natuur sterker dan de leer. Niet beter kwam dit uit dan toen in het indisch ontwerp voor de begrooting van 1914, door gouverneur-generaal Idenburg bij minister de Waal Malefijt gepleit werd voor uitbreiding van het aantal der gouvernements tweede klasse scholen, op grond van de dringende behoefte die zich in de inlandsche maatschappij aan dergelijke scholen deed gevoelen, terwijl eenige jaren geleden het bestaan van die door minister Fock reeds aangenomen dringende behoefte betwijfeld werd. Zoo schijnen dus de voorwaarden aanwezig voor een toestand, waarin ook op het gebied van het indisch onderwijs de strijdbijl zal kunnen worden begraven en aan de nationale taak der volksopvoeding in Insulinde door Nederlanders van verschillende richting eendrachtig zal kunnen worden gewerkt.
Met voordacht werden bij de ontwikkeling der gronden die tot deze hoopvolle slotsom voerden de jongste politieke debatten over het indische onderwijsvraagstuk buiten beschouwing gelaten. De hartstochten, die de stembus ontketende, trilden in die debatten nog te zeer na om hen tot grondslag te kunnen nemen voor de vorming van een bezonken oordeel. Toch is er veel in te vinden dat op het verlangen naar vrede wijst en dat in de richting gaat die in de voorafgaande bladzijden als de meest aanbevelenswaardige werd uitgestippeld. In het bijzonder geldt dit voor hetgeen over het onderwijs gesproken werd in de Eerste Kamer. Er werden van rechts twee zeer belangrijke onderwijs-redevoeringen gehouden, de eene door dr. Bavinck, de andere door dr. Kuyper. Beiden stelden, zooals begrijpelijk, het probleem uiterst principieel. Maar juist daardoor trof het te sterker dat dr. Bavinck een verzoenend vergelijk tusschen hetgeen hem het liefste zou zijn en wat de liberale beginselen den minister van Koloniën tot plicht stelden, niet onmogelijk scheen te achten en dat dr. Kuyper, ten aanzien van de facultatiefverklaring van het godsdienstonderwijs, nog ministerieeler bleek dan de minister, volgens diens uitspraken in de Tweede Kamer. Een en ander geeft hoop dat de nadere uiteenzetting van zijn onderwijsstandpunt, die minister Pleyte in de Eerste Kamer gaf, waarbij | |
[pagina 113]
| |
een herziening der subsidieverordening in de richting van het vrijheidsbeding in het vooruitzicht gesteld en de groote beteekenis die het gouvernementsonderwijs voor Indië heeft duidelijk gemaakt werd, ook ter rechterzijde de waardeering heeft gevonden of nog vinden zal, die zij zoo ten volle verdient. Want in het toen uitgesprokene lag inderdaad de sleutel die toegang verschaffen kan tot den indischen schoolvrede.
C. Th van Deventer. |
|