| |
| |
| |
De stieren-dief.
I.
Waar hij zwaar lag, de schouder-platen zwaar
in 't verig mos der leger-stede, en lag
ten rugge, en voelde aan zijne lenden dat
hij ging ontwaken; - waar Alkuoneus,
waar reus Alkuoneus, nóg de oogen bol
van slaap, nóg bol de blazers-mond, nóg bol
uit baard en breed-gebreide warre-haar
de wangen, bruin en rood van warmen slaap;
- waar vorst Alkuoneus, gestrekt ten polk
het logge lijf en de uitgelengde leên,
onder het dreigend-laag spelonk-gewelf
gewaar-werd, aan de dagelijksche pijn
der moe-gelegen lenden, dat hij weêr
ontwaken zoude, (en hij verlegde een been
en sloot zijn vuist op de inn'ge warmte van
zijn hand-palm, en hij ging zijn adem door
het brieschen hooren van zijn breeden neus)
- waar, de oogen toé nog, held Alkuoneus
ontwaken zoude en in zijn hoofd bewoog
't ontwakende bewust-zijn, voelde hij
aan zijne borst, plots, dat de dag begon.
Uti ‘den tweeden bundel der Interludiën’; verschijnt eerlang bij C.A.J. van Dishoeck, te Bussum.
| |
| |
| |
II.
De dag begon over zijn naakte borst.
De lage dag legde aan zijn ruige borst,
aan zijne donkere, aan zijn warme borst,
plots eene rilling en een veege klaart.
Hij lag, en zijne borst werd klaar ineens
en kil.... En hij ontwaakte thans geheel.
Heel werd het lichaam hem gekoeld, en wies
al zindrend leven door zijn loome leên.
Zijn lijf werd hol. Thans wist hij weêr zijn hoofd
vol wisse wetenschap, en wrok, en leed....
- En hij ontsloot zijne oogen, en hij zag
de dag die reisde, uit de open poorte van
zijn steenen hol, over zijn koude borst
zijne oogen tegen. En hij werd gelijk
een morrig dier dat van den nieuwen dag
nog kent alleen het hitsig knagen van
den honger, en de onwil'ge zekerheid
keerde in zijn polk, die geurde als droge schors,
het logge lichaam, bood aan 't lage licht
dij, flank en arm en 't schoftig schouder-stel
die werden koud. Hij sloot zijne oogen weêr.
Maar hij ontsloot zijne oogen weêr. Hij zag
hoe 't licht kroop aan de wanden der spelonk,
rechtte aan de wanden grauwe spiegels, droop
als duistre peerlen aan het hoeken-rijk
gewelf. En hij sloot weêr zijne oogen, maar
ontsloot ze, en morde....
| |
| |
| |
III.
Want weêr, - alleene heerscher zonder volk,
hij, eenig woner in dit barre land
dat nimmer bloosde in zonne, nimmer lag
in zomer-kleed, dat nooit een zomer-kleed
zag zwellen van een vrucht aan oogst of ooft,
maar wachtte eenbaarlijk, dat het baren zou,
jaren aan jaren, eeuw aan eeuw, en eeuwigheid
aan eeuwigheid, alsdat het baren zou;
- heer hij, en heerscher over een streek
die strekte, oneindig, uit het hard gebergt
naar eene zee toe, die niet was dan ijs,
nooit was dan ijs dat nimmer draagt of teelt;
- hij, reus Alkuoneus, verworpeling
van bij den schoot der slechte moeder Aard,
en nooit en won, dan meester mogen zijn
dáár waar slechts híj kon leven: zie, hij lag
in zijnen polk, naast knods en boog en pijl,
ontvoerd aan droomen die hem waren als
een zoet gesprek is in den avond met
een jonge en stille vrouw. En hij had kou
| |
| |
| |
IV.
Lastig verlegde hij zijn leên, en rees
op zijne knieën, en zijn vuiste greep
knods, boog en pijl. Op zijne knieën kroop
hij 't schimmel-geurig leger door, en zag
den dag dien te gemoet hij kroop, en die
hem 't moe gelaat bleek miek van ijzig licht.
Hij kroop tot aan de poort van rots-steen. Dáar
rees hij, de hand ter aard, van knie op voet.
Hij stond dan op zijn linker voet; hij stond
thans op zijn beide voeten. En hij was
een Reus. Naakt stond hij, en hij was een Reus.
Waar hij, minachtend, de ijselijkste kou,
in smadelijken trots, gekozen had
als kleed, en weerde warme beren-huid
en huid des zwarten leeuws uit bar gebergt,
- hun vleesch alléen bedoelde, zwaar en wis,
zijn knods ten knoopen van hun ruigen rug, -
stond hij, en hij was naakt, en hij was zwart.
| |
| |
| |
V.
Zwart stond hij, want het dage-licht, dat blank
hem had gemaakt voor 't wreed ontwaken, miek
dat hij werd zwart waar hij weêr leven zou.
- Wel was hij bleek nog in zijn aangezicht.
Drie golven huid waren aan 't voorhoofd hem,
die waren bleek, van eene kromme lijn
als een drievoud'ge boog. Zijn hooge neus
was, als een kegge, een bleeke boog. Zijn wang
was rechts en links bleek als een schild. Zijn kin,
zijn laag-bebaarde kin, was bleek. Want zie:
hij stond, zijn hoofd en heel zijn aangezicht
gelijk een heuvelige tafel, naar
de hooge en trage welving van de lucht
gekeerd; en was de lucht bleek in haar welving, zoo
was bleek het aanzicht van Alkuoneus....
- Donker was echter al zijn sterke nek.
Hij was een stam, en, loover-kruine, licht
maar dicht aan duisterheden, hief de baard
boven den nek een schaduw. 't Was een stam,
en hij liep uit, een gladde beuke-stam,
al rechts, al links, in eene teekening
van wortels, over schouderen en rug.
Aan schouderen en rug, daar lag het veld
der wèl-verdeelde huid. Maar zij was grauw.
Zij deinsde als trage heuvel-grond. Zij ging
in trage deining naar den buik toe, en
de lage glooiïng toe der heupen. En
zwart waren heupen en de lage buik;
maar stonden op de zuilen, dij aan dij,
der beenen, gelijk staat een arends-nest
op hooge zuilen, en 't is warrig van
bramen en mossen, zwart; maar woelend ook
van krijschend broedsel, dat naar leven dringt.
| |
| |
| |
VI.
Hij stond, en hij zag áan de lucht en de aard.
Maar hij en zag ze níet misschien. Hij wist
de baan der aard die, eindloos, aan het paarsgewijze
spel der beenen, bood de dage-taak
der nood-durft van wie gód zich noemen mocht.
- Hij wist de lucht die ijl van vooglen was.
Hij zocht ter luchte vooglen. Waren zij,
- arend die ligt op dubbel vlerk-gewelf;
gier die den nijd'gen waaier zwaait der vlerk;
kort-wiekige ijs-gans die ter neêre ploft
bij elken last'gen hef des lichaams, - waren
zij, aan de heffing van gestolde baren,
waren zij, moede of heftig-weiger, niet
het voedsel dat hij zich, aan fel vuur, bried,
en, bradend aan fel vuur van hout en bramen,
die hem een heil van ménsch-zijn brengen kwamen?
Waren zij niet, dat hij zich, schande en vreugd,
mocht voelen lévend, wen hij hóngrend was?...
- En hij zag de aard. Maar hij zag méer de lucht,
en zocht, ter luchte, te éten.
| |
| |
| |
VII.
o Smaad die wrokte, wrang tot pijne toe,
- Hij zag, onziende, de aard
die niets en was dan moeite hem; hij zag
de lucht die niets en bood dan ijlte hem,
hij, die zich onder de Eerst-geboornen wist
en onder de aller-sterksten....
in 't leêge van zijn peilloos-diep verdriet,
één van de zonen welke de Aarde won
bij 't bloed des Hemels? Wist hij niet zijn Wil
hemelsche gave, en zijne breede Kracht
gave der aarde, 'dat ze bei vereend
werden beweging naar een zéker doel
dat hen, de Reuzen, meester maken zou
van 't wentelend Heelal?....
de hemel bleef gesloten hun, té hoog
dat hunne woede treffen zou den gril
der slechtre kindren van den slechten zoon:
de kinderen van Kronos, vader-beul.
En de Aarde, de arreme Aarde, weduw van
de' ontmanden Hemel, kon ze meer nog zijn
dan oord van ballingschap, voor zonen, die
zij nauwlijks voeden te vermocht, en die
den vaderlijken Hemel nimmermeer
| |
| |
| |
VIII.
Door-zoekend zag hij grond en lucht; hij zocht
Maar de lucht bleef dood.
Zij bleef gelijk een land is, eene vlakt,
een effenheid van grond, te slechten tijd
dat alle vrucht geschuurd is, en geen graan
nog is gezaaid dat nieuwe vrucht belooft.
Het ligt gestrekt en naakt, gelijk een vrouw
die oud al is, en niet meer baren zal.
Het ligt onroerend, onberoerd; en geen
der dieren die hun voedsel zoeken aan
vergeten aar of zaad dat nog niet kiemt,
geen dier dat loopt op de aarde, of vlijtig vliegt,
bezoekt het, want het weet: het land is leêg....
- Zóó was de lucht aan 't wrokkig-zoekend oog,
glad en bewegenloos, en toe gelijk
't gelaat van een, die doof en blind is, en
de spijzen niet en smaakt, dewelk' hij eet,
nimmer zijn mond ontsluit op eene vraag,
nimmer zijn handen strekt, en nooit en rijst
van op de plaats daar hij gezeten is.
- Zóó was, zoo lag, zoo stond de leêge lucht
in de oogen, bleek en scherp gelijk een mes,
van kalen vorst Alkuoneus.
| |
| |
| |
IX.
De lucht, de lucht, al-over hard deze aard...
Hóe wist Alkuoneus haar wezen, waar
zij staat gelijk de rug van een gróot man.
- Deze is veel grooter dan de Reuzen zijn;
hij is zoo groot als Ouranos moest zijn
die volde heel de wereld van zijn lijf.
En hij is wit en grauw, en geel en grauw.
Gij ziet zijn hoofd niet, dat gebukt is laag
ten knoop des halzen, daar hij bochelt in
een keten zware wervlen, tusschen bei
de tafelen die zijn de schouder-blaên,
omhoog-geheven bij den forschen duw
der spier-doorwortelde armen wier geweld
den horizont neêr-drukken bij der vuist
en 't nijdig pramen van het vinger-stel.
Zóo staat die man: hij drukt den einder neêr,
en heel zijn rug, zijn doodsch-bleek rechte rug
werkt van 't geweld der armen. Blank-bewaasd
heffen de bolle schoudren, waar het spel
der spieren heuvelt tot éen bonk'gen berg
omhoog. Al-over 't zerk van 't dubbel blad
dat als een kegge legt ten boven-rug
golft traag de huid die aan de hoeken trilt.
En uit de klip, die geel gespannen staat
ten nekke, stort, een scheute aan beide zij,
de lange, logge klomp, de vaste zuil
van hard en pezig vleesch, ter weeke diept
der lenden neêr, aldaar de veege klaart
van 't licht geëffend is en mat en fletsch...
- - Aldus die man; en uit zijn rugge ziet
gij beider zij, naar voren toe, en boog
aan boog, de kromme ribben, hard en dun
grijpen de borst in een. gesloten rij
van ringen, harder dan het stugste staal.
Zóo staat die man, en hij is bleeker dan
een doode in schemering: zóo staat de lucht.
| |
| |
| |
X.
Maar neen; - de lucht, zie, zij beweegt; zij wankt;
zij wiegeld als een wisslend baren-spel;
zij danst als witte hillen, beurtelings
omhoog, omlage... Zie, de lucht, zij is
een trage bende witte beren.
zijt ge, en gij ziet alleen de beren gaan.
Op hunne platte zolen, matelijk
strekken zij stijf de beenen, zeker van
hun gang. Hun lijf is lang, en geel hun vacht
gelijk de maan is. Heel hun kop is stijf.
Hun nek is stijf. Hun rug is rechte. Maar
ten schouder priemt een dubble kim, die roert.
Bij elken stap van de' ongehoorden gang,
dan rechts, dan links, schuift uit het been omhoog
een smalle klip die stoot de vacht omhoog,
En zij zijn véle beren; zie,
zij gaan in ongelijke rijen, maar
hun stap is maetlijk-eender. De éen naast de aêr
gaan zij, met recht-gestrekte muil en nek,
áf op het verre en ongekende doel.
Maar bei de schoudren puilen, klip naast klip,
bij beurte links en rechts, en links en rechts;
tot in oneindigheden, links en rechts;
zoo verre uw gruwlijke oogen kijken, links
en rechts die gele wiegel-kimmen, links
en rechts. Zij gaan; zij gaan oneindelijk;
zij gaan, de oneindelijke beren, op
een vlakte die gij niet bezint. Zij gaan;
zij gaan gelijk de lucht; zij gaan, zij gaan,
en links en rechts gaat golvend klip aan klip
ten duizendvoud'gen rugge... Zie, de lucht...
| |
| |
| |
XI.
Maar neen; - de lucht: bestaát de lucht?
hetgeen ge zijt wanneer gij plots ontwaakt.
Gij ligt in een zacht leger, en gij weet
dat gij ten rugge ligt. Maar gij gevoelt
dat gij plots zinkt als in een ijle kilt,
om weêr dan plots in eene zoele leêgt
te worden opgeheven... - Zijt gij nog?
Gij krimpt, zoo voelt ge. Maar ineens, daar gaat
gij breide', oneindig, uwe leden uit.
Gij hoort u hooren en gij ziet u zien.
Maar zijt ge u-zélf nog? Zijt ge vréémd u niet
aldaar ge lijdlijk ligt in duisternis,
een onbegrijplijk wezen, willoos-klein
en -groot, en hebt geen eigen zinnen meer,
en kunt niet eens nog bang zijn? - Voel, gij rolt
de afgronden door der hoogte en van de laagt.
Uw hoofd is als een gloe'nde kogel. En
gij zijt niets meer dan hóófd. Maar is 't úw hoofd?
Gij ziet uw hoofd: kan dit úw hoofd nog zijn?...
- - En gij bezwijmt; gij gaat het donker in,
't fluweelig donker van het níet-bestaan;
gij voelt u worden vrij; gij voelt te zijn
hij die niet is; hij die niet is...
is ijl. Bestaat zoowaar de lucht?
| |
| |
Doch reus Alkuoneus, de bittre, weet:
- De lucht ziet. Zij, de lucht,
is éen groot oog. Neen, zij is duizend-maal
een oog... Want staart gij láng haar aan,
staart ge in haar grauwe holte, staart gij strak
den welv'gen muur die nimmer zon-schakeert
met, vragend en verwachtend, uwen blik,
met, hooploos en wanhopend, uwen blik
de steile welving tegen van de lucht:
dan is zij vol met oogen, met witte oogen...
Zij zien u niet misschien, bij dage, waar
ze rolle' als oogen doen van blinden, die
roeren hun blik, en blijde schijne', of droef,
en schijnen blijde of droef om wat zij zien,
- Maar daar de nacht ontwaakt
huiverend uit de traagheid van den dag:
zie hoe ineens de blinde blikken van
den dag gaan blinken als een dreigement...
En hij die niet en weet, die niet en gist
dat slechtheid hem bedreigt: zijn hart, ineens,
is als een huis met open dak, en heel
de starend' hemel valt weêrkaatst erin.
Maar wie den wrok der goden kent, - wie, die
'lijk reus Alkuoneus de goden kent,
en weet: uit elken blik sart hem een god;
en hij weet tevens de onmacht van den blik
die 't eigen oog de heemlen tegen-ketst,
die weet: de luchten kijken als een vijand...
| |
| |
| |
XIII.
- Alkuoneus verlaat van blik de lucht,
de onvruchtb're lucht, de vogel-leêge lucht.
En hij ziet de aarde langs, al-over de aard...
- De aarde is een oud wijf, en een ziek. Ze is blind.
Want is niet heel de wereld blind bij dag,
heel de onverschill'ge wereld over dag?...
De aarde is een oud wijf, en een ziek. Zij ligt,
onder een deken als een ruige huid,
een harde huid, een schubb'ge huid, - zij ligt
onroerend in haar leger, haren polk,
de oogen breed-open en die niet en zien,
de mond gesloten en waar geen gebed
bewegend is. Zij ligt, en zij heeft kou
noch warm; zij kreunt niet; ze is als wezenloos;
zij moet heel ziek zijn, want, bewegenloos,
maakt huivrig-vies zij, en nieuwsgierig, en
zij schrikt u af. Haar handen zijn zoo smal
als haar gezicht, waar hol de slapen zijn.
Maar hare handen zijn als doode klauwen...
Zoo ligt eene oude zieke vrouw, die riekt.
| |
| |
| |
XIV.
Neen, de aarde: en is zij niet als een leeuwin,
een zwarte, en uit de holen van 't gebergt
een oude, en in de holen van 't gebergt
- Zij zag gedood bij steen op steen,
eerst brieschend dat de wereld helmde; dan
huilend oneindig onder 't helsch gejoel
der jagers; en dan geeuwend nog alleen
een langen, langen geeuw; en dan - hij sloot
zijn smeekende oogen, en hij schudde traag
zijn manen, en ging liggen, en zijn borst
hoorde hij klinken onder steen op steen,
maar hij en vóelde 't niet meer: zóo, gedood
bij jagers, zag zij sterven haren leeuw.
Zij zag, van uit het hol gebergt, haar leeuw
sterven, terwijl zij lag en zoogend was
haar welpen, en zij tranen stortte...
is eenzaam zij ter holen van 't gebergt,
en zwart. Haar oog is norsch en star. Ze is oud.
Gij ziet ze niet: want nooit verlaat zij 't hol
waar ze aan den kouden wand ligt. Maar bij nacht,
dan gaat ze huilen dat gij beeft in bed,
- Zóo ligt de aarde, en gij
en ziet ze niet bij dag. Maar in den nacht
dan werkt zij, en ze krijscht, en zij is schriklijk...
| |
| |
| |
XV.
Maar waar zij ligt, en is gekleed geheel
in sneeuw; en gij ontwaakt, en gij ziet plots
ten looden ochtend dat zij ligt geheel
eenbaarlijk-lang, eenbaarlijk-breed, gekleed
in de geniepige effenheid van sneeuw, -
o, is ze niet voor uwe razernij
een stomme en een geheim'ge spiegel?....
gij kent de naakte onvruchtbaarheid, gebreid
onder de wade, onder den pelder van
de' onoverzienb'ren sneeuw. Uw voet en kan
ze schenden, noch de noestheid uwer hand.
Loop ze bij nijd'ge stappen zwart en vuil;
delf ze bij vingren, tot harde eelt ze stramt:
ze blijft onaangeroerd-onvruchtbaar; zie,
zij blijft onschuldig-dor; ze blijft gelijk
een witte water-ganze, die ge schiet
en die ineens dood is, gebarenloos....
En waar ge ontsteekt in woede (grolt uw buik
niet van de pijn des hongers?) en gij raast,
en heel uw oog is rood van bloed, gelijk
het oog is van den woud-os: zie, ge kijkt
haar aan, en zij is stom, en zij is bleek;
ze is als een tinnen spiegel, waar ge u ziet
vervaald, verstrakt van lijnen uw gezicht,
en ál uw ónmacht, waar ze onvruchtbaar blijft.
| |
| |
| |
XVI.
Alkuoneus ziet aan de lucht en de aard....
- Het is thans ochtend; maar de lucht is hem
een onverklaarde meester, en bevel.
Want weet hij ook: de aarde is gelijk een trap.
De nacht hiet hem opnieuw: de aarde is een trap
zijn rug hij keert der zee toe, en de wind
der zee kuift aan zijn rechten, zilvren rug,
- hij weet dat, waar hij 't strand van ijs verlaat
om aan zijn zool de glooiënd-gladde vlakt
te voelen hobblig worden, kei aan kei
die vuur duwt in de voeten, punt aan punt;
dat, waar allengerhand zijn zachtre rug
wordt milder aangeblazen, en zijn nek
is niet meer stijf, en hij gaat verder; maar
er komt een harde zoelte in kuit en dij
want hij gaat láng al; doch, nu zuigt zijn zool
een milder aarde aan, en die vochtig wordt,
en kent hij moeheid, ze is niet pijnlijk meer,
- hij weet dat, zoo hij gaat, een halven dag
van zijne lange beenen, en een trap
is de aarde, en dien hij, goed-gezind, betreedt:
daar wordt niet de aarde alleen verwondering
in zijne leden, maar de lucht verijlt
en wordt zeer broos, en g' hebt een zoete vrees
als g' haar beziet en ook een zoet betrouwen....
- Zóó, als gij gaat, en de aarde is als een trap,
van aan de kille zee, tot waar de berg
| |
| |
| |
XVII.
Alkuoneus erkent het sprakeloos bevel
der nacht. - Hij ziet de lucht aan, maar niet meer
om buit: want hij telt de uren aan de lucht.
Hij rekent de uren. Gaat hij berg-waarts tháns,
hij kan den top bereike' en de' andren helft
der aarde, vóor de dag gaat rollen op
de vlugge helling van de duisternis.
Hij aarzelt. Maar hij mág niet aarzlen. Want
een ruwe duw beveelt hem, stomp aan stomp
in 't harte, dat hij gáán moet.
En waar hij gaat, den rug ter zee, en aan
zijn voet de grond die keert, van ijs, in 't stug
en stompe staan der keiën, maar allengs
wordt week gelijk een weide, en wak, en waar
- hij nadert, o, hij nadert! - zijne zool
gaat zinken in een zilver-peerlend zwart
en makkelijk-veerkrachtig, doch niet rijp
liggen der aarde, daar omlijnt zijn zool
een schoone draad van zilver; en het is
op déze plaats dat de aarde in werklijkheid
wordt als een trap, wordt als een muur, wordt als
een steil gelaat van steen; - maar hij heeft moed
als waar' hem moed een milde dartelheid -:
hij gaat, en wáar hij gaat, daar lost in hem
de grol en stoot des hongers, die zijn buik
doorkneedde als een vulkaan de grommige aard,
óp in een rook, een ijlen zinder-rook
die stijgt hem naar het hoofd, en maakt hem vreemd
| |
| |
| |
XVIII.
Hij is gekomen tot de hoogste kim:
thans overziet hij de aarde....
- Maar of verbazen heel dees weel'ge dag
hem wilde zijn een meester, en die slaat
met zijne blijde zweepe door de lucht
waar 't oor het minst dat hel geklets verwacht
en schokt heel 't hoofd onder den luiden striem
óp tot nieuwe aandacht die het schoonste loon erlangt;
- of heel dees dag verbazen's rijken dwang
zou lijden, die hem wijden zou tot vreugd:
zoo ondervond hij onder nieuw bevel
eens ijverig-bedienden meesters, weêr
verbazing, waar hij over de aard ging zien....
- Zij lag gelijk een eindelooze schelp.
Gelijk een platte en eindelooze schelp
die, grijzer naar haar ronde boorden toe,
telt gladde en glimm'ge glooiïng, éen voor éen,
ten komme toe, aldaar het weeke dier
rustte, en het lag in eene ronde ruimt,
een navel vlakke klaart: zóo zag hij de aard;
zoo zag Alkuoneus deze aard, gelijk
een effen vijver die op zonne-groott'
de zonne droeg en goud was als de zon;
daaruit, en verder steeds den einder toe,
en vager steeds van veie tinte, naar
den einder die een ronde grauwte was,
deinde de keten van de klingen, die
hieven een klaarte tot een blijden kam,
tot weêr zij vielen in een lichte schaaûw
om weêre traag te rijzen. Zoo was de aard
gelijk, oneindig en niet te overzien,
| |
| |
| |
XIX.
Doch de aard, zij is veel schooner dan een schelp.
Zij is de weelde van een ruiter die,
ten prillen uchtend al den huizë uit,
zijn schoon wit huis, dat is gelijk de lamp
der vlakte, wipt ten zadel, en zijn paard
is wit, gelijk een licht, gelijk een lamp
die dwaalt over de vlakte. - Zie, hij zit.
Hij is een duisternis op zijn wit paard.
Maar hij is blij, daar hij te rijden gaat.
Een rust'ge draf eerst, een gelijke draf
zooals 't gemoed van een jong meisje, voert
hem naar den eersten horizon. Hij ziet
de' eerste' einder als een schoon-bewogen kring
van hillen, blankend in den blooden dag.
Maar - waar zijn paard den draf verrascht, en snuift
naar ruimer zicht al voor zijn blekker-blik -
keert hij zich om aldra, en drukt zijn hand
vlak 't kruis aan van zijn paard; want zie, daar zijn
de heuvlen hem voorbij al, in den rug,
en hij en ziet ze niet, of keert zich om....
Al vlugger draaft, al drukker vliegt zijn dier.
De tweede rij der klingen nadert. Zie:
ze zijn in 't oog hem een beglansde schuint
van bloem'ge kruiden; neen, ze zijn alreê
voorbij, en híj alreê den ring in 't zicht
der dérde klingen.... En, waar 't vurig ros
als in een blijde woede al naar nieuwe einders reikt
die rasscher wijken naar zij nader zijn,
brandt in den ruiter eene greet'ger vreugd.
't Is of hij is de reis des dages aan
't gezicht der aard. 't Is of zijn vlugheid meet
de aard, maar of de aard nog vlúgger is, dan hij.
| |
| |
| |
XX.
De daevrende aard onder den drukken draf
eens ruiters; o, de aandaverende draf
- Maar neen, zij draaft niet aan,
zij is geen voorjaars-ebbe en glinster-lach
van eene stuw'ge zee die naêrt, die naêrt.
De aarde, zij woelt, maar zij en streeft niet, ze is
een vlakte, waar wel duizend kindren zijn.
Wel duizend, duikelend in 't neersche groen,
wel duizend allerkleinste kinderkens,
nog borelingskens haast, die zwak nog zijn
van leden, maar die naakt en spartlend zijn
over elkandren, gelijk hondjes zijn
die, pas-geboren, nog niet goed en zien.
De kinderkens zijn naakt. Het licht is blauw.
Het licht is blauw over 't bewogen spel,
het spartel-spel der rulle ruggetjes,
der ingediepte bilkens; over 't staan
der rechte hoofdjes die de' onhand'gen stomp
weren der rooz'ge vuistjes; over 't klaar
spannen der hooge borstjes in 't gehijg
dat hel ze maakt en bleeker nog dan melk....
Zij wriemlen door malkanderen. Zij zijn
felle bewogenheid, maar zoet als melk
die zacht aan 't zieden gaat, en zóo beweegt.
En zij zijn duizend, zij zijn duizend: zie
hoe naarstig zij daar woelen door elkaêr;
zie hoe zij wriemlend woelen; zie hoe de aard...
| |
| |
| |
XXI.
Maar de aarde woelt niet. De aarde woelt niet meer.
Alkuoneus kan rustig aan ze zien
een witte veerze in veie Meie-wei.
Ze ligt, en lui langt zij der zuivre zon
heur buik en ongewassen uiër, waar
heur stramme pooten strekken, en heur hoef
is blank en zacht als nog van kalvren is.
Reeds kent zij huivering ter heete holt
van de achter-bille. Maar dees ochtend is
zij lui, en wiegt alleen van haren staart
de zwier'ge zwerm der vliegen tot een kroon.
Haar wit-bewimperde oogen roeren niet.
Gij ziet ze blauw als door een laag van melk.
Haar hoornkens zijn zeer klein; nog borstelig
haar voorhoofd. Maar ze is lui en lusteloos....
- Doch, waar zij ligt aldus, ter lente-wei,
beven daar niet de stallen? Alle deur
is aangestompt van elken bronst'gen stier.
De duisternis is rood er van hun tocht.
Zij slingren slijm door de ijlt. Hun pooten staan,
hun achter-pooten gelijk starre stammen staan.
Maar zij, ze ligt, de veers, van allen stal
verre, en 'n hoort de deuren aangestompt,
| |
| |
| |
XXII.
Alkuoneus is thans verbazing's vríend.
Verbazing is niet meer een goochel-ring
die draait hem voor de zinnen. - En hij wéet:
hij ziet thans de aarde 'lijk een sperwer ziet,
een taaie, en 'lijk een smalle duif ze ziet.
Hij ziet ze als een veerze. -
is een bewust-zijn en ontwaakte plicht:
dat hij zal éten, éérst, en dat deze aard
- De aarde is als een veers.
De aarde is een veerze. Goed. Maar is zij niet
gevuld, hier, in dit land dat ónder hem
strekt eene heuvel-rijke oneindigheid,
en Erutheia heet, en blozend is
in 't licht der zon die rozig wordt en teeder,
- voert zij de volte niet van zonnig vee;
voedt zij hier aan het voeder van de zon,
de oneindelijke kudde niet der stieren?....
- Alkuoneus voelt in zijn voor-hoofd vieren,
maar weêre voelt hij in zijn ingewand
víeren.... weder kijkt de vlakt hij in.
Hij ziet de vlakte in, en de vele kringen
der bloem'ge heuvlen en der klare klinglen;
hij kijkt gelijk een gierigaard; hij kíjkt.
En nu is 't dat verbazing uit hem wijkt:
hij ziet de bleeke heuvlen, en zij roeren;
hij ziet ze, levend, wemelingen voeren:
hij ziet de klingen, en hun fellen cier
van bloeme', en elke bloem wordt er een stíer.
| |
| |
| |
XXIII.
Een vlamme is 't hoofd thans van Alkuoneus,
en zijne beenen. Heel zijn tong is vlam.
Zijn kuiten wapperen als vlammen, en
zijn ingewand wentelt een vlamme door.
- o, Hij heeft wèl gevonden, wat hij moest.
Hij weet het wit thans dat hem hier-waarts dreef.
Hij kent de drijf-veer die hem rugge-stoot
was toen hij ging, en toen hij klom, en toen
te staan hij kwam, hier aan de hoogste kim.
Want elke bloem, ter klingen, zie, o zie:
want elke bloem, ter klingen, is een stíer....
- En hij, Alkuoneus, is als een vlam:
gelijk een vlamme wuift hij; 'lijk een vlam
die, aan een steile helling, door een woud
woedt, en zij springt van boom tot boom;
zij bonst gelijk een bol van boom op boom:
- gelijk een bol van vuur bonst thans en botst
en rotse aan rotse vorst Alkuoneus.
Geen plomp gewicht en is hem 't lichaam meer:
hij is een veer'ge vuur-bol, en hij wipt;
hij kaatst van rots tot rotse, en rots te rots
klaart van zijn sprong, een enkle stond maar;
klaart van zijn stem, die luide en luider wordt
naar naedrend hij der vlakte wordt. Hij roept;
hij vindt voor iedren bons een luidre keel.
Tot hij geheel beneên is, en zijn gil
slaat al de streken tegen van den wind,
en wordt een eindelooze schater.
| |
| |
| |
XXIV.
Hij staakt een wijle, van verwondering.
Maar, waar hij 't haemren hoort zijns harte', en ziet
te dichter thans, de dichte stieren-drom,
- en dreunend rommelt door zijn ingewand
de honger, en hij ziet de stieren ál:
daar gaat, en raetlend, over de aard, zijn schater.
Schaterend schrijdt hij over de aard, bedaard
van stap, zijn schoudren breed, en blank zijn borst
van licht. Hij schrijdt. En onderscheidend, gaat
en blinkt zijn blik, van stier op stier, aldaar
zij zonne-fel staan bloeiënd aan de klingen....
Hij schatert. En zijn schater, als een klok,
een dolle klok, klinkt dra den heuvel-rug
rakelings tegen. - En 't verbaasde vee,
het trage-grazend, plots-verbaasde vee:
het recht het hoofd, en ziet Alkuoneus.
Het ziet Alkuoneus, den reus, die schrijdt,
die statig schrijdt, en schatert, en die schatert;
de hooge reus, een beeld van vuur, die schatert;
de felle borst, die rustig is; de leên
die maetlijk schrijden; 't maetlijk-statig gaan
des halsen, als een zuil van zon, die wankt.
Maar 't hoofd dan, 't dolle hoofd, het wreede hoofd
- o, hij gaat éten! - dat te beven staat,
dat trilt geheel, gelijk een horzel in
het licht, van schaetren, o, van schaetren!...
| |
| |
| |
XXV.
Het recht zijn hoofd, het vee, en norschen blik;
het heft zijn oog, dat kijkt als donker bloed;
het heft den snuiv'gen snoet die, rimplend, kwijlt;
en rimplen gaat, tusschen de dubble vraag
der wrokkige oogen, 't voorhoofd; en de ster,
de harige, aan het voorhoofd, draait ter zij.
Weêrs-zij het starre schedel-haar, gaat aan
de lucht de bocht-gekromde scherpte staan
der vaste hoornen. En hun wange rilt;
maar vlugger rilt hun schoft en vóor-bil, fel.
Ten kwab'gen kossem rollen bollen, want
de beesten zwelgen bij het plots gezicht.
Hun voor-poot heft, tewege; wachtend heft
hun voor-poot. Maar, daar al den rugge vaart
van uit den loggen nek, die traag vergaat,
een scherpe scheute en priem, en onbekend
maar zéker van een onheil, - ruggelings
een pijl, een schot dat schittert door hun bloed:
daar keggen ze in den grond hun achter-hoef,
aan beiden strak-gespannen poot, hun hoef;
en beider zijde gaan drie spieren staan
van ijzer in hun hespen, en hun staart
gaat staan als een gedrilde lans, en gansch
hun achter-vlakte is effen als een berd....
- Zoo rechten zij, aldaar ze Alkuoneus
zien, en zijn schater davert door hun bloed,
door hun verbolgen en verbazend bloed;
zóo staan zij aan den hemel, waar de zon
al neigt. en gulden wordt als gouden rood.
En zij zijn bronzen, roerelooze stieren.
| |
| |
| |
XXVI.
Niet langer aarzelt in zijn zinnend hoofd,
zijn zot maar zinnend hoofd, Alkuoneus.
Hij heeft het stel der stieren stúg gezien
stug maar onrústig, zijn veelvoud'gen stand.
- Hij staakt zijn schater plots, en kromt zijn rug.
Hij vouwt zijn lijf, haaks. Zijne knieën zijn
klippen aldra, boven den rug uit, en
de diepre dijen. Zijne voeten, plat
als planken, hoeken op hun teenen-tred.
Hij trippelt thans aan langen pas. Zijn hoofd
hangt, zwaar-bewegend, tusschen 't hoog gestuw
der gele knieën. In de rimplen van
zijn buik legt hij zijn vingren. Hij gevoelt
zich sluw en geestig. En hij gaat. Hij gaat.
Hij gaat geniepig, dobbel t' hoop. Hij gaat
gelijk een duister beest diep in den nacht.
Hij gaat, en licht is aan zijn knieën slechts.
Hij gaat, en trippel-vlug, op zijne teenen....
| |
| |
| |
XXVII.
- Daarboven staan de stieren. En hun oog
praalt prat van vuur als git, van git als vuur.
Zij zijn niet meer verwonderd, maar gereed...
- Gereéd. Maar waar ging wijken dan 't gedrocht,
't meervoudig wezen dat bewoog van klank,
angst-barend meer van klank dan van gebaar?
Wáár week het wezen dat ze wakker miek
tusschen hun hoornen-stel en 't werend staan
van hunne hespen? Wáár de vlagge van
den lach, die kittelt erger dan 't seizoen
der minne? En wáár, tot spiegel, koper-klaar
de borst, die brallend welft, hun woede tegen?....
| |
| |
| |
XXVIII.
De dag ging buigen naar den wand des slaaps.
Gelijk een wand van koper werd de dag.
En hunne flanken werden warrem als
- Was die schater dan een waan?
Hun oor beketst dan van een waan, en 't oog
te raschelijk ontsteld, dat het in zich
te moeiëlijk vergloeiën voelde woede?....
- De dag ging buigen naar den wand des slaaps....
Waren zij dan (zij wimperden heel traag)
waren zij zotte kalvren, waren zij
zoogende kalvren nog, en ongespeend,
zij stieren, dat zij stonden in geweld
bij schimmen en bij schamel-schoonen schijn?....
- De dag ging buigen naar den wand des slaaps.
Hun logge en vinn'ge kop boog. Aan hun tong
geurden de ruige grassen, en het felp
van bloemen, en het nootje van een knop.
Hun onder-tanden dweerschten wijslijk-traag
hun boven-tanden. En hun oog was vol
van de weêrspiegling eener kruid'ge wei....
- De dag ging buigen naar den wand des slaaps.
De dag ging in hun knieën knakkend wegen.
De dag was dossem in hun hoofd. De dag
- Was het een wáan geweest?....
Zij sloten wit hunne oogen. Zwaarder woog
de schoft. Een knie ging knikken. Dralend kwam
een draad van slijm te dale' aan elken mond.
Was het een schim geweest? - De dag begon
te dalen naar den welv'gen wand des slaaps.
| |
| |
| |
XXIX.
Maar welk een fleemen strijkt hunne oogen langs?
Zij willen slapen; maar het is geen slaap
die wijlt een trage wijle aan trill'gen wimper.
Zij wilden slapen. Maar welk ongeduld
schudt daar hunne ooren plots, en doet ontsteld
rijzen ter oore hun het rechter haar?
Zij wouën slapen. Slapen loost hun knie
en nek. - Maar nakend wordt in hen
een wee; en zij en weten niet wélk wee.
Te beider zijde duwt een pijn de holt
aan hunner hespen. Huivren gaat hun huid.
Zij zwelgen speeksel, en hun mond wordt dor.
Zij willen niet meer knielen.... Wat? Daar rilt
hun vóor-bille, en zij zien een zoet geloei....
- Want uit de diepten: hoort, het is een zang.
De dag gaat lager worden 't Is een zang,
een zoetlijk-klagend beurelen, ter diept
der flanken van een pijnelijke koe.
Zij klaagt, daar in de diepste diept. Maar neen:
zij klaagt niet, want zij zingt. Zij beurelt zacht,
zij beurelt plots geweldig, maar zij beurelt
weêr zacht aldra, en van een eérste geeren.
Zij weet niet, wat begeerte is. Hoort, zij beurelt
een lange en effen wijle. Tot daar schiet
geloei haar langs den donkren binnen-kant
ten nek naar boven, in den bollen mond
die breed en strak staat van geloei. Maar weêr
gaat kreunen ze in een beurlen als een klacht,
een zoet niet-weten, en een vréemd niet-weten.
Zij wéet niet... In de diepste verten loeit,
eenbarelijk, een koe. Zij weet niet.
staan plots de stieren, en zij staren, ál.
| |
| |
| |
XXX.
Zij staren. Maar zij staren niet te lang.
Zij punten hunne hoornen. 't Voorhoofd komt
te staan, de donkert tegen en de diept,
gelijk een duister vierkant. Rollend zoekt
hun blik iets op den paarser-groenen grond.
Maar zij de koe, de zoete jonge koe,
zij beurelt... - En dan, 'of een graag-geloofd bevel
bewoog hun beenen, dalen zorgelijk
de heuvlen af ze. Zie, zij gaan. Hun nek
is krom nog naar der aarde en rimpelend
viervoudig aan de kake. Zie, zij gaan,
bedaard en torve, maar met zékerheid.
- Maar, waar ze gaan, krijgt klank de zoete stem.
't En is geen verre klank meer: 't is een zang.
't En is geen zang meer: 't wordt een holle klacht;
't wordt als een eisch, een klaeglijk-smeekende èisch,
een galmende en een grollende en een bloode...
Zij gaan, hun voeten in de zachte zoden,
maar in de lucht thans, die van zonne trilt,
van broei'ge zon, hun heffend hoofd, dat rilt.
Zij stappen. Neen, zij stappen niet: zij draven.
Een holle rochel komt hun kele schraven;
want rochelt thans, maar niet van woede, en vèr
de stemme van de veerze, en bang, en bar.
- Zij loopen. Hunne koppen staan omhooge.
De wijde wind komt hunne schoften droogen.
Zij schuive' als schuiten door de vlakte, en aan
hun lange hoeve hoort gij de aarde slaan.
Zij schuiven en zij schieten, en zij botsen
elkander aan. Zij naderen de rotsen.
Zij naderen, waar een liefde-zieke kreet,
lúid thans, ze leidt naar 't smartelijke leed
dat koppig spant al in hun kossem, tegen
heel 't pijnlijk ingewand, dat staat te leêgen
zijn opgehoopte woeden, maar daarna
in 't looden hoofd den spijt draagt van zijn schâ...
| |
| |
| |
XXXI.
Zij draven. Neen, zij draven niet: zij zijn
éen drift alleen nog, die ze drijft, gedwee
aldaar ze wacht de vorderende stem.
Zij zijn, wel duizend, naar de vorder-stem;
wel duizend vordert naar haar klagelijk
bevel de stemme, en die al nader wordt.
Zij woedt al woester, wisselt ze ook in kreun.
Alnaar zij naedren, en zij worden woest,
wordt zij al wilder, waar ze dichter ligt.
- Zoo stuiken zij, wel duizend, met hun kop
de krampe-kreun'ge stemme tegen; en
alleen van áchter is hun lichaam licht.
Want buigt al naar den wand des slaaps
de dag.... - Zij stuiken en zij storten. Uit
een afgrond huilt, miauwend, thans de veers,
de jonge, en in de hachelijkste vrees
en 't hachelijkst begeeren... En zij gaan.
Hun lichaam klinkt elkander tegen. Als
veelvoud'ge pezen wringen door elkaâr
de pooten, en de hoornen, kruisend, gaan
in-één staan, raezrig niet te ontwarren..
Zij stooten en zij stuiven. 't Bar gehuil
holt hunnen flank en volt hun hollen bek
van zwellend-ronde tong in speeksel. Stroef bestrijkt
een averechtsche streuvel hun den steern.
Zij storten. Neen; zij storten niet. Hun achter-lijf
is vuur, en moede en woedend en vervoerd
van vuur... De stemme fezelt en zij jankt. Zij jankt.
| |
| |
| |
XXXII.
Neen, neen! De stemme jankt niet. Neen, de stem,
de koeië-stem, de neersche veerze-stem,
de nader-nijd'ge wee-stem, jankt niet. Neen:
zij stáákt. En waar de stieren, naêr-gestort,
voelen haar staken pijnlijk plots ter borst,
en stuiken, alle duizend, op hun voorhoofd:
daar zwijgt, niet langer dan zij wachten konden,
de stemme... - Maar een luide schater gaat,
een klaterende schater gaat, inééns,
een daver-klaterende schater gaat,
de oneind'ge schater van hun wrevel gáat, -
hij stáat: de wervelende schater, aan
hun neêr-gestorten stoet, en lacht, en lacht.
En, waar de zon die zij verlieten, rood
gaat vloeiën over 't rugge-ronden van
de hille', ontvlamt zij, die aldús bedroog
hun kudde aan koe-geloei en luide kunst.
Hij staat, éen vuur, star éen gestalt van vuur,
geschoven uit een rots-kloof, als een klomp
van vuur. - Hij schatert. En zij stuiken op hun hoofd,
naar klaevren recht weêr, en een klapper-angst
door-keent hun tand-vleesch. De achter-leên zijn dol
en draaiën al, ter kimme toe, die lokt
naar de' ouden vrede. - Maar een koud bevel,
een water-koud bevel is 't schaetren thans
en een veel-voud'ge zweep van leen'ge teenen.
Eén vlucht, aldaar hij lacht, en óm hen henen,
van hem, die dús ze lokte, en schater-lacht,
vergaêrt ze, en jaagt ze naar den smallen schacht
des bergs. Eén vlucht, rond ál die duizend henen:
en zie, zij gaan, bij 't vuur der leen'ge teenen...
| |
| |
| |
XXXIII.
Een vreugd door-blaakt thans reus Alkuoneus,
en spant de veren van zijn lichaam. Bral
gebiedt zijn stem, aldaar zijn noeste loop
sluit in een kring het botsend dieren-tal.
- Zij gaan onwillig eerst. Maar zijne zweep
is honderd-voud, en weet te treffen, waar
de huid is pijnlijk en de pijne vuur.
Hij zweept. De lucht zingt van zijn zweep. En daar
hij zweept, gaan klouteren, de rotsen óp,
de schamp'ge hoeven. Stort een stier, en bloed
leek aan zijn schoft: een schop, en weêre rijst
en rekt en reesemt hij ter dichte rij
die, dicht-aneen, omhooge-streeft, en recht
de' armzalig-schicht'gen blik van duizend muilen.
Eén wijl hun blik den bleekren hemel in.
Maar weêr, algauw, waar scheurt de schart'ge wand
hun huid, de kop ter neder, in 't gespan
der traag-verlegde schouderen....
Gij hoort gewrijf der strak-gespannen lijven.
Gij ziet de lijven, grijzend aan den wand
die grijs is; en zij gaan, zij gaan, zij gaan.
En grijs is de avond al. Zij gaan naar 't grijs.
Grijs zelfs Alkuoneus, dien de ijver voert
om zijne schoone kudde, maar die zwijgt.
Weet hij dan niet dat weêr naar 't grijs híj gaat?....
- Hij zweept zijn beesten aan. 't Geklaver slaat
van hunne hoeven tokklend op de rots.
Zij gaan, en zwijgend, en alleen gehijg
maakt, dat ook hijgen gaat Alkuoneus
van moeheid in zijn schonken....
bereiken zij de rij der kimmen, hóog.
| |
| |
| |
XXXIV.
Een lange rij van beesten, aan de rij
der kimmen en ter asch der lucht,
der oude lucht, der lamme en leêge lucht,
der arreme avond-lucht, hun hoornen, hard....
En weêr vergeet Alkuoneus de zwaart
des tochts om 't loon dat hij verworven heeft:
die duizend zonne-stieren voor zijn honger.
- Opnieuw gaat huilen door de lucht zijn lach,
gaat snikken van zijn daverenden lach
de huiver-lucht. En van een nieuwen schrik
bevangen, storten thans de bergen neêr,
hollen de bergen neêr, rollen de bergen neêr,
en naar de diepten van zijn nijdig land,
- En hij ziet het, daar hij staat,
groot en alleen, ter kimme' en aan de lucht,
hij, reus Alkuoneus, en ziet de lucht
ijzig en grijs weêr als een weduw-kleed...
| |
| |
| |
XXXV.
Maar plots: welk krijschen heeft de lucht gescheurd?
Van welke klaart doorpriemd is plots de lucht?
Van welke.... o Wee, van welk een plotschen pijl
brandt daar zijn voorhoofd?
bevangt zijn groot hoofd. Een lamheid slaat
zijn leden met verschrikking, en zijn knie
gaat zwichten. Pijnlijk spalkt hij de oogen, en....
Hij sluit ze en heeft begrépen: als een straal
van bliksem schicht een nieuwe pijl hem toe.
Hij denkt niet meer; hij heeft den tijd niet meer
te denken. Slap en loom en zwaar als lood
rolt over 't starre staan der rotsen, 't lijk
van reus Alkuoneus, den Stieren-dief....
- En waar de lucht scheurt, en een schijn is mild,
daar staat 't gelaat te monklen, éen oog dicht,
van Herakles, den goddelijken schutter.
|
|