| |
| |
| |
[Tweede deel]
De vogelaars.
Augustus had de bergsteilten bruingeschroeid en de wegjes tusschen de purperende wijngaardlanden verpulverd tot poederfijn zand. Toen waren de nazomersche regens gevallen, en de opgeklaarde Octoberdagen, wijdblauw en stralend van zon, gingen open over het schoone land daar hoog boven het meer, en zijn vele, kleine, grijze dorpen en gehuchten.
En met de eerste herfstelijke helderheden zag men, op een vroegen morgen, langs den aangloeienden hemel, zes fijne vlekken, die met een gelijkelijk deinend en zwenkend beweeg van over den Monte Baldo als voort te drijven geleken op de uchtendfrischte.
Dat waren de voorboden van de groote najaarsvlucht der trekvogels. De trek zou vroeg zijn dat jaar! - 't voorspelde een harden winter. Doch vooreerst dacht men slechts aan het goede, dat nu op handen was. De lekkerbekken likten zich de lippen: zij voelden al tusschen de tanden de brosse botjes der aan 't spit geroosterde vogeltjes, en de teere sliertjes van het even bitter, kruidig vleesch.
Alle roccolo's uit den omtrek werden in reeheid gebracht; thuis zagen de meisjes de netten na, of de fijne mazen nog hielden en de dubbele zakvormige stukken, waarin de kleine vliegers bij het vluchten zich de pootjes en vlerken verwikkelen moesten. De mannen waren in de weer met hun kooitjes en de lokvogels, die zij er fokten.
Twee dagen later hingen, hoog naast de open deur der dorpsherberg, de eerste koppels grijs-bruin en roest-rood gevederde diertjes; kleine jongens, in een troepje, stonden er
| |
| |
als hunkerende hondjes naar op te kijken. Des middags kwam de waard ze afhaken en zat ze te plukkken voor zijn open vuur, terwijl naast hem de gast wachtte op het maal en toekeek....
Ook Don Alessio, de jonge pastoor van het dorp, had zich dien morgen een uur vroeger dan gewoonlijk doen wekken, en de teenen kevie met zijn beste lokmerel in de hand, was hij op weg gegaan naar den roccolo, een uurtje van zijn pastorie af, naar den meerkant toe. Hij hield dien tezamen met Don Matteo, den vrijen geestelijke, die in een naburig gehucht zijn landelijken ouderdom sleet.
De ‘roccolo dei preti’ was een der mooiste roccolo's uit de gansche streek van Ariás en Mezèma, - een, dien men, hoog en onbelemmerd gelegen als hij was, van alle zijden onderkennen kon, met het leemen blokje van zijn wachthut onder het struische kastanjeloof, en, aan den rand van het plateau, waar de roodgrijze rotsen bijna loodrecht zich stortten naar de diepte van het water, de wuivende groep oude olmen, lokkend al van verre als een ruimschootsche rustplaats voor al wat er dezen langgerekten meeroever kwam langs gevlogen.
Don Alessio, met een vieven, morgen-klaren kop, liep stevig-aan het smalle rotspad langs den heuvelkling van Mezèma; de merel, zulk een uitgang afgewend, vleugelklepte ffauwtjes schichtig in de schommelende kevie.
‘Tjoe! tjoe! tjoe!’ suste soms de pastoor. Dan floot hij zachtjes tusschen zijn tanden, zoo voldaan was hij, in den vroegen, franken morgen met zijn vogel hier buiten te loopen en naar zijn vinkebaan te gaan! De kleine, zwarte koormuts stond hem achter op het scherpe voorhoofd; diep in de kantige kassen lichtten de oogen van een sterke vreugd en zijn soutane was bijkans te nauw voor zijn voortvarende passen. Hij was zóó mager, dat zijn schouderbladen zich afteekenden onder de glimmende stof. - Door het land stond Don Alessio bekend als een gestreng geestelijke, die zijn kudde wèl in 't gareel hield, en als een die geleerd was, en welsprekend.
Toen de merel bij voortduren onrustig bleef en aan de teenen tralies rukte, spreidde de pastoor zijn bonten zakdoek over het kooidakje en matigde lichtelijk zijn gang.
De morgen was van een zilverige doorschenenheid; violette
| |
| |
nevelingen verwaasden ver weg, langs de onafzienbare lengten van het meer, doch aan den naderen overkant stond feilloos helder in het jonge licht en aan den jongen hemel, de machtige muur van den Monte Baldo; een enkel verdwaald, wit wolkveegje wijlde nog, waar geweldig zijn kale ravijnen zich opbouwden uit de glooiende weidelanden en geboschten aan den voet.
Het rotspad van Mezèma zag nog donker van nachtdauw; maar de zon klom al boven de bergtoppen; 't was of over alle landen de geur der rijpe druiven kwam aangedreven, en op den platten heuveltop lokte van dichterbij reeds de roccolo met zijn lommer.
- Eh! eh! zei verrast Don Alessio, als hij eindelijk het achterdeurtje van de leemen wachthut was binnengegaan: - eh! eh!.... Don Matteo moest er dien morgen al vóór hem geweest zijn!.....
Op een stoel lag timmermansgereedschap, dat er gisteren niet was, en er zwierven versche krulletjes houtschaafsel over den vloer.
Don Alessio zette zijn kooi op den tweeden, ledigen stoel bij de deur - zoodra hij binnenkwam waren wel twintig vogeltjes, die in kleine kouwtjes aan de zoldering hingen, te fladderen en te tjilpen begonnen - en haastig en zeer benieuwd stapte hij op de valluikjes af, die in den donker bestreken voormuur hun nieuw-houten vierkantjes deden oplichten. Hij liet eerst het eene luikje, dan het andere op en neer schuiven in de blanke sponning. - Diaminé, wat liepen ze nu gladjes en zonder een zucht! Hij lachte welvoldaan. En tegelijkertijd zochten zijn scherpe oogen uit te vorschen, hoe precies de ander het euvel verholpen had.
Dan hing hij zijn koorkap aan den haak, en, het fijn zwart krulhaar, dat zijn tonsuurtje bijna overwoekerd had, vrij aan de frissche morgenzuchten, stapte hij het grasland over om de netten na te zien, die zij tezamen, den dag tevoren, van olmestam tot hazelaarstruik en olmestam, gespannen hadden.... Als een bijna onzichtbare nevel, zoo ragfijn, gordijnde het maaswerk in een halven cirkel, onder de even ruischende kruinen, het grasveld af.
‘Pie... pie... pie...’ tjilpte Don Alessio, als onwillekeurig, een gevangen vogeltje na. Hij was volstrekt niet
| |
| |
van plan, dezen morgen al aan den slag te gaan... maar zijn valluikjes, die zoo lekker liepen, en het net, dat daar zoo zoetjes deinend, als een zilverig spinneweb, achter de boomen wachtte... Even oogde hij naar het gevaarte van den vierwiekigen vogelverschrikker, die aan zijn hoogen staak, boven het dak van de wachthut, in het kastanjelommer stak... Kom, hij kon althands de vogels buiten brengen, dat die wenden aan het werk.... Vol ijver ging hij de kleine kouwtjes van de zoldering der wachthut afhaken, - hij had zijn soutane tot de knieën losgeknoopt om beter op en af den stoel te kunnen stappen, - en bij vieren en vijven op elkaar gestapeld bracht hij ze buiten; zijn mooien lokmerel in het midden, schikte hij ze tusschen de lage boomtakken, in het hazelaargroen en over het gras.
Een oogenblik bleef het stil; dan haalde de merel zijn eersten, glaszuiveren toon uit, en nog een tjiep-tjiep uit een ander bekje... een kwettertje, - en het teeder hel gekwinkel uit alle kooitjes mengelde zich in de morgenstilte.
Don Alessio zat op den hoogen grasrand terzijde en doorvorschte het land en den hemel: er was het áángloeiend azuur met een enkel frisch, wit wolkje vanwaar de wind kwam; er waren de zwaar-rijpe woudhellingen, die reeds neigden naar de kleuring van het najaar; er waren de ernstige wijngaardlanden rondom, met hun wichtigen groenval over de pracht der prangende trossen. En recht beneden, in de duizel-verre diepte, was de peilloos groene zuiverheid van het meer, waar een enkel schuitje met een oranjerood zeil langzaam op voortgleed....
Langs het rotspad achter den roccolo kwamen vrouwen uit het veel hooger gelegen Pregasio voorbij, twee oude vrouwen met haar gedeukte en vale mannen-vilthoeden over de oogen, die zij, als mannen ook, ten groet van den warrigen haarkop hieven, en een jongere, met een karmozijnen doek om het hoofd gewonden, die zonder een goeden-dag en neuriënd doorging.
Dan, heel in de verte, poppetjes-klein, zag hij Don Matteo, dwars de wijngaardlanden door, naar den roccolo komen.
- Hoe zou die ook niet opdagen, als hun vogels hier zoo lustig aan 't rumoeren waren, dacht Don Alessio, en hij zag met een even spottend vermaak hoe kordaat de oude nog tegen de kanten en kluiten van den akkergrond optornde.
| |
| |
Plots, met één slag, zweeg in alle kooitjes tegelijk de blije ruchtigheid; de vogels, klein en smal in hun glad langs het lijf gestreken veeren, doken weg op den stok of in een hoek der kevie.
‘Ai!’ zei Don Alessio bij zichzelf. Tegen het klare hemelblauw zag hij de scherp-donkere vlucht van een valk, die in breede roeiingen zich de lengte van het meer langs voortbewoog en zienderoogen verzwond in de stralende helderheid. Even later kwam er een tweede, iets lager, denzelfden weg gevolgd. 't Was geen kwaad teeken, als de valken zich zoo roerden in de vroegte! En Don Alessio doorvorschte opnieuw den hemel en de bergen. Maar zijn oogen knipperden van dat staren in het al straffer zich welvend blauw: 't zou een heete dag geven, nog een echte zomerdag! Uit zijn wijden soutanezak haalde hij de tros muscadeldruiven, die Costanza, zijn huishoudster, hem zorgvuldig in een grauw papier gewikkeld dien morgen meegaf. Het grauwe papier spreidde hij over zijn soutane-knieën, en langzaam, als een die gewoon is zéér matig te eten, begon hij de lange, perelvormige druiven uit te zuigen, die warm goudbruin doorgloeid tusschen zijn bleeke vingertoppen waren.
‘Dat 's de tweede maal al... van morgen...’, kwam plotseling, in een zacht hijg-lachje, een oude-mannestem vlak achter Don Alessio, en Don Matteo, met een paar piepende ademstootjes, stapte den grasberm over, en stond daar, in zijn te korte soutane, zijn hoed in de eene, zijn rood-en-bruin geruiten zakdoek in de andere hand.
‘Goeie morgen,’ zei Don Alessio lakoniek.
‘Wat zingen ze!... wat zijn ze in hun schik!...’ kwam Don Matteo weer, opgetogen, en zijn kinderlijke, rond-open oogen zochten zorgzaam elk kooitje tusschen takken en groen. Een zweet-aartje tappelde hem weerszijden de slapen. Even ging hij nog het grasveld af om bij den uitersten olm te onderzoeken of het vangnet niet scheuren kon, waar het vastgelust zat in den splinterigen gaffel; dan zette hij zich naast den ander op den grasberm te rusten.
Don Alessio, op een toon of hij een prijsje bedoelde te geven, zei iets over de valluikjes, die zoo glad liepen nu...
‘'k Heb ook het touw van den molik nagezien,’ vulde Don Matteo tevreden aan. Onwillekeurig oogden zij beiden naar
| |
| |
den vervaarlijken vogelverschrikker in het lommer boven de wachthut; dan schoof zwijgend Don Alessio zijn knieën terzij, met den nog bijna vollen druiventros op het grauwe papier, en bij beurten, met rustige tusschenpoozen, plukten zij de bedauwde geurigheid van eene muscadel.
Don Alessio zoog met fijne, aandachtige lippen het teugje zoete rinschheid in; tusschen Don Matteo's harde, tandenlooze kaken barstten met een hoorbaar knapje de gespannen vruchthuidjes en dan mummelde hij lekker het sijpelende sap naar binnen.
Don Matteo was al een zeer oud man en toch nog kloek; hij had een lang, gezond-rood gelaat, met slechts een enkelen, zachtzinnigen rimpel geteekend, en zijn oogen waren van een verwonderd blauw; hij had iets boersch en iets voornaams tegelijk, waaraan de armelijke soutane, die hij des weeks placht te dragen, geen afbreuk vermocht te doen.
In het gehucht van Ariás bewoonde hij een kleine boerenhofstee, die hij, de jaren door, met een reeks vernuftige verbouwingen, in een soort landhuis had trachten te herscheppen. Er was een oleander-terrasje aan de Zuidzijde, naast de wagenschuur, en een zomer-studeerkamertje met een balcon, op het Noorden, boven de stalpoort. Bizonder naar zijn smaak waren in den kleinen bloemhof de speelsheden van een fonteintje, dat drie voet hoog sprong, en van een bedrieglijk majolicakonijn, naast zijn koolplant in het gras gedoken.
Daar leefde hij sinds vijfendertig jaar; een oude boerenvrouw bereidde hem zijn simpele maaltijden. Geen geestelijke uit den omtrek had ooit op hem tevergeefs gerekend.
Toen de druiventros was leeggeplukt, ging Don Alessio het restende takje, dat als een toortsje was, blinkend van zoete sap-puntjes, in de merelkooi hangen. Dan zaten de twee soutanen weer naast elkaar op den grasberm; hun vier zilvergegespte schoenen rustten eendrachtig naast-een; Don Matteo's kleine priesterhoed lag als een plat, zwart kaasje tusschen hen in. Beide zagen zij toe hoe de merel, onderzoekend, nebde aan de glinsteringen van de druiventoorts; dan bleven zij gelijkelijk vaag-bevangen voor zich uit staren in het zon-doorwaasde verschiet.
‘En toch is de natuur listig, misleidt en verstrikt er velen,’
| |
| |
zei heftig opeens Don Matteo; - hij had zitten denken aan hun laatste dispuut, een, dat zij, als zoovele reeds, in een groot geschermutsel met kerkvaders en scholastieken, niet tot een bevredigend eind hadden gebracht. ‘Zij bedriegt er velen en heeft altijd zichzelf ten doel’...
‘De menschelijke natuur, - tegenover de genade gesteld’, kwam Don Alessio hem aanstonds bondig tegen. Hij kende zijn ‘Imitazione’ zeker zoo goed als de ander.
‘Maar in den heiligen Augustinus staat het: drek en kostelijke zalf kunnen niet met gelijkelijke beroering bewogen worden... de een geeft een gruwelijke damp van zich en de ander een liefelijke reuke’.
‘En toch is ten slotte alles volgens de orde der dingen’, zei Don Alessio bijna bestraffend. ‘Het kwaad is nooit zonder nut; men moet het geheel en de algemeenheid der dingen beschouwen in de ruimte en in den tijd...’
Don Matteo had een geloof, zoo zuivertjes als van een communiekind; doch de volgorde zijner stukjes en brokjes citaten, bij hun redetwisten, bracht hem soms op een punt, waar hij heelemaal niet wezen wou. Zijn kinderlijke oogen hadden dan plots de naïeve schuldbewustheid van een op heeterdaad van liegen of snoepen betrapten dreumes; doch hij had een groote slimheid om zich uit het netelige te redden.
‘Natuurlijk.. natuurlijk...’, zei hij, ‘zooals onder één dorschvlegel de stoppels gebroken worden en de korenkorrelen gezuiverd... en de droesem en de olie zich niet mengen, al heeft één pers ze uitgedrukt...’
Maar Don Alessio luisterde al niet meer. ‘St! st!...’ waarschuwde hij eensklaps, gespannen; een fijn rood als van een blijden schrik was hem hoog naar de strakke kaken gevlogen. Hij luisterde, de hand met den vaag geheven wijsvinger roerloos van hevigen aandacht.
Sinds een oogenblik hadden de lokvogels in de kouwtjes gekwinkeld met luideren slag. En van ergens hoog uit, of van ver weg, van over de zon-sidderende helderheden van het meer, of van uit de stralende diepten der berglanden of der lucht, nauw hoorbaar en toch onbedriegelijk zeker, had er iets geantwoord, een tegenroep, een vraag, een duizelfijn tjuiken door de ijle atmosfeer...
| |
| |
‘St...!’ zei op zijn beurt Don Matteo. En plots, als een schaduwbeeld, dat er was, zoo uit het tintelende niet geboren, repte daar een vlucht van vijf, zes kleine vogels scheerlings langs de zilveren neveling van het deinende net; gelijkelijk te zamen maakten zij een zwenking, schoten even omhoog, even omlaag... en onnaspeurlijk als zij opgedoemd waren, verwischten zij zich weder in het zon-sidderend verschiet.
Don Alessio en Don Matteo zaten bewegeloos, staarden naar het punt, waar, als een zinsbedrog, het vogelwonder, met den rossen rotswand mede, zich als gestort scheen te hebben naar de verblindingen van het meer.
‘De broer van Teresina heeft er van morgen een dozijn gevangen,’ zei zachtjes Don Matteo.
In de nog luisterende oogen van den ander kwam een smeulende begeerte heftig aanlaaien.
Zij stonden tegelijk op; even was er een blik over-en-weer van verstandhouding, van comploteering bijna; even hadden zij ook nog een schielijk oog terzijde naar de kooitjes en het net; dan, heimelijk, of iedere ritseling een nieuwe goedgunstige vlucht zou verstoren, slopen de twee zwarte gedaanten achter elkaar aan het grasveld over en de wachthut binnen.
-------------
Don Alessio lag met zijn knieën op de lage bank, die aan den voorwand onder de beide valluikjes doorliep, en het eene luikje een paar vingerbreed opgekierd, spiedde hij al luisterend den hellen dag in.
Don Matteo boog zich voor het andere luikje en spiedde evenzoo.
Dan, als al spoedig zijn aandacht van oud man verflauwde, en ook zijn knieën hem pijnden, kwam hij overeind, en zachtjes, - zoo zachtjes, of hij wel wist te misdoen - liet hij het blank houten raampje op en neer spelen in de blankgeschuurde sponning.
- Wat liepen ze lekker!... wat had hij 'm dat fijntjes geleverd... je zou ze voor je plezier...
‘St!, laat toch, laat toch!’ fluisterde, heesch van verwachting, Don Alessio.
Toen boog Don Matteo opnieuw zijn stramme knie naar
| |
| |
de bank en probeerde, al knipperend tegen de gleuf felle zonnelucht in, op zijn post te blijven.
Na een wijl schudde hij het hoofd. Vaag schoten hem ook een paar teksten, die hij zoo straks nog had kunnen aanvoeren, door de zinnen, en hij zocht ze te volledigen... Hij tastte naar het muurplankje boven hem, waar hij zijn lijfboekje wist te liggen; hij vond het niet dadelijk, en dorst zich niet meer te verroeren...
Maar Don Alessio had enkel heete aandacht bij zijn spieden; en als sinds een oogenblik het gekwinkeleer der lokvogels in de kooitjes buiten verflauwd leek, dook hij met de handgreep van een straatjongen in zijn diepe soutanezak en haalde, tusschen wat spijkers en ander klein goed, twee fluitjes te voorschijn, een houten en een stalen, aan een touwtje tezaam gebonden. En klaaglijk-zoet en vlijmend-lieflijk begonnen, boven het weer oplevend vogelgekwetter heen, de tonen der lokfluit te vleien...
Don Alessio's oogen waren geknepen spleten, waarin een duister vuur glom; zijn mond, vochtrood en bleek-getrokken beurtelings, spande en ontspande zich rond het zwart-houten mondstukje; zijn heele wezen was één wil om zoo verleidelijk mogelijk het getjuik uit zijn fluitje te lokken...
Don Matteo, na een nieuwe wijl, schudde nog eens het hoofd: wat gaf hij zich zooveel moeite met zijn gekwinkel, er was toch niets in aantocht!
Dan, op hetzelfde oogenblik, brak er een helsch lawaai los in de kleine ruimte. Met snerpende snijdingen kreesch de groote stalen fluit, die den roofvogel-schreeuw nabootst; de molik-wieken op het dak maakten een gedruisch of de wolken invielen, en Don Alessio zelf gebaarde als een bezetene, stampvoetend en blazend en rukkend aan het moliktouw.
Schuin boven de zilverige neveling van het vangnet repten sierlijk en onverstoord twee vogelsilhouetten het azuren zwerk in, zwenkten, en waren weg.
Met een kort, beschaamd lachje liet Don Alessio het touw van den molik los en staakte zijn vervaarlijk gekrijsch. Hij had even een komiek spijtgebaar, als van een kwajongen, die bij een moeilijken worp misgooit.
Maar als een oogenblik later twee andere vogeltjes onverhoeds kwamen overgevlogen en juist vóór den roccolo en
| |
| |
zijn kweelend lommer een scherpen haak maakten en verdwenen, zei hij verontwaardigd:
‘Ze zijn heelemaal ontaard; op tien meter afstand ruiken ze het net....’
Toch zette hij zich weer in postuur, deed werktuigelijk zijn lokfluit tjilpen, had werktuigelijk weer het touw gevat, dat de wieken op het dak in leven moest brengen.
Don Matteo zat met den rug tegen het zij-beschot geleund en probeerde dwars door zijn luik-reet te gluren; maar als een kwartier verliep, en nog een, en met een onverstoorbaar geduld de ander daar maar àl te loeren hurkte, en maar àl verdoovend zoet dat vleiend tjuiken klonk, dan vielen hem langzaam - zoo ging dat altijd, als zij wat onfortuinlijk aan 't vogelen waren - de oude oogen dicht, en zijn groot, rood hoofd schuin op de soutane gezakt, deed hij een reeks korte, diepe dutjes, telkens met een schrikje uit één half wakker wordend, om dadelijk daarna in een volgend weer weg te zinken.
Tot hij plotseling met een groote ontsteltenis bij zinnen schoot. Het helsche spektakel was opnieuw losgebroken; de havikfluit kreesch, de molik donderde boven hun hoofd, en een woeste soutane wapperde uit en op, of er de baarlijke duivel onder stak. En terwijl de oude nog knipperde tegen den onderbroken slaap en tevergeefs poogde te onderscheiden, of er iets spartelde in de even wind-bewogen ebbingen van het net, was Don Alessio al het grasveld overgeloopen en begon handig de paar donker-gespikkelde vogels los te pellen uit de dooreen gewoelde mazen.
Schuldbewust kwam Don Matteo hem tegenloopen, als hij, in iedere hand een piepend diertje, naar de wachthut terughaastte.
Zij keurden samen den buit.
‘Twee boomkruipers’, zei de een.
‘En vette!’ zei de ander.
Dan onderzochten zij, welk letsel de kleine fladderaars hadden opgeloopen; de een, die zich een vleugel tot bloedens toe verhavend had, werd in de vangmand ondergebracht; de ander, die ongedeerd bleef, zetten zij in een kooitje buiten, dat zijn tjilpen nog mee zou helpen tot lokking van nieuwe prooi.
‘'t Wordt vandaag nog een mooi begin’, zei Don Alessio,
| |
| |
en zijn strakke kop, toegespitst nog door de lange inspanning, bloosde diep-rood weer onder de scherpe oogkassen.
Heimelijk, achter elkaar, slopen de twee soutanen schielijk het kastanjelommer binnen.
En of waarlijk de eerste vangst het net had gezegend, - tot vijfmaal toe nog daverde de wachthut van het uitzinnig getier en tot vijfmaal toe, verbijsterd door het onverhoedsch roofvogel-gekrijsch en de razende molik-wieken, repte zich een troepje kleine vliegers, die argloos van dichtenbij het lieflijk doorkweelde lommer waren genaderd, ter ijlingsche vlucht, en verwarden zich deerlijk in de mazen en mazenzakken van het verraderlijke net.
Zij vingen er eerst vijf tegelijk, toen zes, en eenmaal tien.
Don Alessio blaakte van ijver; ook Don Matteo was nu wakker en bij de pinken. Op de eerste snerpingen der havikfluit liep hij al naar de deur, en het grasveld over, op een sukkeldrafje, om te zien, wat zij binnen kregen.
Doch hij kon niet zoo héél gauw de heftig zich werende diertjes losplukken uit den warrel der draden, omdat hij voorzichtig te werk ging; Don Alessio bemachtigde er altijd nog de meesten.
En nauwelijks waren de gevangenen opgeborgen, of die hurkte alweer met zijn fluitje voor het valluik en spiedde uit.
Doch na de laatste vangst van tien scheen het of de kans wou keeren.
Een langen tijd zaten en wachtten zij, zonder dat één vleugeltje zich roerde; zelfs de lokvogels schenen er slaperig van te worden, en tjilpten maar flauwtjes meer, hier een, en daar...
De zon, allengs, begon te klimmen naar haar hoogtepunt; de schaduw onder de boomen kromp in; men had de kooitjes reeds dichter aan de stammen moeten zetten. En van over de landen kwam de walm der rijpe druiven al voller en zwaarder aangezwoeld; de hemel zag glanzend grijs van zon; de berghellingen leken lager en verder-af in het waas harer licht-doortogen dampen.
Er woei geen windje en er klonk geen gerucht. Als een geweldige, wijde rust stolpte de middag over de landen. En in de diepte, als een blinkend wonder, lag roerloos de zonbeslagen transparantheid van het zuiver-groene meer; een
| |
| |
schuitje met een oranjerood zeil dreef langzaam aan, naar waar-vandaan er dien morgen een ander gekomen was....
Toen Don Alessio zag, dat door de loome lucht geen vogels meer te wachten waren, veegde hij zich het klamme voorhoofd droog en zei kort en goed: ‘Basta!’ -
Don Matteo, als dan eenmaal de vangst meeliep, was van een taaie goedsmoedsheid en wist van geen uitscheiden; alleen zoo een bondig ‘basta’ vermocht zijn oude volharding te keeren.
Dan zat hij vergenoegd gehurkt bij de groote, ronde vangkorf, en tusschen de rieten spijlen van het deksel doorglurend, telde hij, met den vinger aanwijzend: ‘drie lijsters... een vink... nog twee lijsters... drie boomkruipers...’
‘Vierendertig bij elkaar,’ zei Don Alessio. En zij begonnen het werk, zooals dat altijd, na afloop van de vangst, onderling verdeeld was.
Don Matteo ging de kooitjes van buiten halen; hij had zijn hoed diep in de oogen gezet tegen de straffe zon en hij kuierde welvoldaan het blakerende grasveld over, heen en terug, op den terugweg aan iedere hand een kooitje bengelend; - als zij alle binnen waren en aan de muur- en zolderhaken hingen, ging hij met groote zorgvuldigheid de drinkglaasjes spoelen en de zaadbakjes opnieuw voorzien. Hij kon daarbij aardige geluidjes maken, een tjiep-tjiep-tjiep, dat de beestjes dadelijk van hun stok naar den verschen voorraad lokte. De nieuwelingen kregen een afzonderlijk woordje, om te wennen.
Don Alessio zat in den hoek der hut bij de korf. Hij had zijn soutanemouwen tot aan den elleboog opgestroopt, en den platten, harigen arm schielijk schuivend telkens tusschen de reet van het opgekierde deksel, ging hij al tastend te zoek temidden van het spartelend en piepend gefladder daarbinnen.
Een voor een werden de diertjes te voorschijn gehaald en gemonsterd, hun kwetsuren bekeken, hun veertjes opgekruifd om te zien of het vel vet en geel zag en er vleesch om de botjes stak. Een paar nog geheel gave mannetjes werden in een lok-kooi ondergebracht; de meesten hadden zich danig toegetakeld, een vlerk ingescheurd, een pootje gebroken.
Met een bedreven kneepje van zijn duim en dunnen, bleeken wijsvinger, drukte Don Alessio het brosse achter- | |
| |
kopje in: even kraakte er iets, sloeg sidderend een vleugel uit, trok krampachtig een pootje op, - dan wierp hij het slappe plukje, al naar de boutjes gekeurd waren, bij den hoop der vetten of der mageren.
Een vogeltje, dat, bij de haast van het vangen, wat onachtzaam eerst in een ijzer-getralied kooitje was terecht gekomen, had zich, bij zijn zinloos verweer tot ontvluchten, heel het kopje rauw gestooten tegen de snijdende spijlen. De beronnen veertjes staken wit in het blauwige vleesch en met angstige schokjes klopten daaronder de hersens. Toch verweerde het zich nog met kracht tegen de hand, die het omknelde.
‘Kleine uilskuikens!’ zei Don Alessio met een goedigen spot. Ze deden dat veel, de vogels, zich den kop zoo stuk vliegen.... Zijn duim en wijsvinger gaven hun kneepje, de botjes knapten, en het grijs-witte, weeke hersenmoesje spatte naar buiten. Don Alessio veegde haastig de paar mergspikjes weg, die op zijn soutanemouw waren gesprongen, - het werk liet hem bijna geen tijd, maar hij was nu eenmaal precies op zijn kleeren - wischte zich ook den besmeurden vinger schoon; het schamele veerenplukje lag reeds op het stapeltje der anderen.
En nog een ander vogeltje vond hij zoo. Het diertje had zich, tot over het kleine kraaloogje, dat uitpuilde of het los zat, heel het veeren-schedeltje stuk gereten.
Don Alessio bezag het aandachtig, terwijl hij het vast in de spanning van zijn hand hield.
- Hoe had ie 'm dat geleverd, dacht hij hardop; die was toch dadelijk in de teenen vangmand gezet... hoe had ie 'm dát klaargespeeld?
Hij schudde niet-begrijpend het hoofd.
Ook Don Matteo, met zijn kinderlijk verwonderden blik, kwam bijkijken, en begreep al evenmin.
‘Pie.... pie... pie....’ kreet klaaglijk-verdwaasd het diertje, waarover de twee soutanen zich bogen.
‘Misschien hebben de anderen het gedaan,’ opperde Don Matteo.
‘'t Zijn uilskuikens,’ zei Don Alessio nog eens; zijn vingers drukten saam, het kraakbeen-schedeltje barstte en het grijswitte merg-moesje vermengde zich met het geronnen bloed.
Toen al de vogeltjes waren afgewerkt en de vangmand
| |
| |
leeg was, spreidde Don Alessio zijn blauwen, Don Matteo zijn roodbruinen zakdoek op den grond, en de deeling begon.
Don Alessio verdeelde, en Don Matteo keek toe; hij keek toe, niet om toezicht uit te oefenen, - hij wist wel, dat hij altijd het overgroote deel kreeg, al deed de ander het meeste werk; ook niet om te voren reeds te gast te gaan aan het maal van den avond, - hij was al even matig in den mond als Don Alessio en at er hoogstens twee of drie; hij keek toe, alleen maar met het argloos vermaak van te zien, hóéveel hij wel kreeg.
Don Alessio, met een koel gebaar, gooide heel het hoopje der magerlingen in den roodbruinen doek; de elf die beter in hun vet staken, verdeelde hij, zes voor den ander en vijf voor zich.
Don Matteo had een verrast lachje. Hij vond wel, dat van de laatste elf Don Alessio het meerendeel toekwam, doch hij kon het niet over zich verkrijgen, dit voor te stellen.
- Een-en-twintig en zes, dacht hij; - wat zou Zuilia wel zeggen, als hij zeven-en-twintig vogeltjes thuis bracht....!
Zij knoopten hun zakdoeken dicht om den buit. Als Don Alessio zag, dat het grootste van zijn vijftal nog flauw te vleugelkleppen lag, greep hij het bij den vlerk en sloeg het hardhandig tweemaal tegen den leemen vloer.
‘Per Baco!’ liet hij zich ontvallen, als het diertje nog bewoog.
Dan werd hij boos, mikte even met den hak van zijn zilvergegespten schoen, en in één raken zet had hij het sidderende kopje verbrijzeld.
‘'t Is jammer voor het figuur, dat het op tafel maakt,’ zei hij met een lichten spijt.
‘Ja, jammer,’ bëaamde Don Matteo.
Dan schoof hij het verminkte diertje bij de andere vier en knoopte de twee laatste punten van den zakdoek dicht.
Toen maakten zij zich tot vertrek gereed. Zij klopten hun soutanen en hun schoenen af, en streken zich de haren glad. Don Matteo trok zijn kousen op onder zijn kuitbroek, had nog een laatsten zorgzamen blik voor alle kooitjes in het rond. En Don Alessio voorop, de merelkooi in de hand, zijn vijf vogeltjes in den soutanezak geborgen, en achter hem aan Don Matteo, zijn roodbruin vrachtje aan een olmestok over den schouder, zoo togen zij op weg.
| |
| |
Als een kweelend en kwinkelend geheim van vrede bleef, in de zoel-doorschenen schaduw, de wachthut achter hen; argloos nevelde de deining van het net onder de roerlooze boomen, het glanzige grasveld was één wade van rust. 't Geluk van den volschoonen Octoberdag spande onder de wijde hemelen, en van hoog uit, van den klokketoren van Pregasio, vielen, langzaam en zuiver verluidend, de twaalf middagslagen door de stilte van het land.
En terwijl zij al zwijgend het ras stijgende rotspad van Mezèma opklommen, viel Don Alessio plots, als een naklank nog van hun onderbroken gesprek op het grasveld, een nieuwe plaats uit zijn Imitazione in... Wat kon Don Matteo toch averechts redekavelen! Het kwade in de natuur.... het was immers duidelijk....? Nadenkend zei hij: ‘Indien gij niet kunt verstaan en begrijpen hetgeen beneden u is, hoe zult gij dan verstaan en begrijpen hetgeen boven u is.’
En even later: ‘Aan wie zijn zinnen onderwerpt aan den Heer, zal zooveel licht en kennis gegeven worden, als hem nuttig en noodig is...’
Don Matteo knikte werktuigelijk, verlegde zijn vrachtje op den anderen schouder. Dan klommen zij, zwijgend weder, verder. Met zoete haaltjes tjuikte de merel in de schommelende kevie.
M. Scharten-Antink. |
|