De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
Bibliographie.M. Wilmotte, La Culture française en Belgique. - Paris, H. Champion, 1912.
| |
[pagina 578]
| |
en verdragen niet alleen, maar zich zeer wel bewust zijn elkander niet te kunnen missen. De heer Wilmotte vindt dit van de Vlamingen bespottelijke hoogmoed. Hij acht het voorbeeld van Zwitserland op België niet toepasselijk. In Zwitserland staan twee wereldtalen, twee wereldculturen tegen elkander over, België leeft volgens hem in geestelijken zin alleen van de Fransche cultuur. Het Vlaamsche wezen, in zoover het zich als iets zelfstandigs te handhaven poogt, is voor hem niets dan regionalisme, de Vlaamsche taal gewestspraak. Eerst de Fransch sprekende en schrijvende Vlaming kan beteekenis krijgen voor de wereldliteratuur: een Maeterlinck, een Verhaeren. Wij Hollanders herinneren ons de vermaning van Huet, dat ook wij wel zouden doen, Fransch te gaan schrijven. Dien raad heeft hij zelf niet opgevolgd. Hij heeft te goed geweten, dat hij, om zich op zijn best te geven, zich bedienen moest van zijn moedertaal. Hoe oordeelt de heer Destrée over de resultaten eener Fransche opvoeding, op Vlamingen toegepast? ‘Il y a, en Belgique, des Wallons et des Flamands; il n'y a pas de Belges.... Une espèce s'en est formée dans le pays, et principalement à Bruxelles. Mais elle est vraiment peu intéressante. Elle semble avoir additionné les défauts de deux races, en perdant leurs qualités. Elle a pour moyen d'expression un jargon innommable dont les familles Beulemans et Kakebroek ont popularisé la drôlerie imprévue. Elle est ignorante et sceptique. Elle a pour idéal un confortable médiocre. Elle ne croit à rien, est incapable de générosité ou d'enthousiasme, soupçonne toujours chez autrui le mobile bas et intéressé, abaisse par la “zwanze” toute idée qui la dépasse. Certains laudateurs de cette platitude en ont voulu faire une vertu: le “middelmatisme”, mot aussi laid que l'état d'esprit signifié. Le patriotisme de ces middelmates est nul; ils accepteraient bénévolement toute domination qui ne dérangerait point leurs aises coutumières. Cette population de la capitale, dont quelques échantillons épars existent en province, n'est point un peuple: c'est un agglomérat de métis.’ En wat zegt de heer Wilmotte? ‘A part une petite élite, les Flamands cultivés parlent une langue qui n'a que de lointains rapports avec celle de Voltaire. Celui qui, comme moi, corrige annuellement des centaines de compositions écrites par des pupilles de Willems et de Ledeganck, sait que ce n'est qu'une audacieuse ou pitoyable contrefaçon du français.’ Het Vlaamsche volk acht de eer van het voortbrengen der kleine keurbende, waarvan de heer Wilmotte spreekt, te duur gekocht tot den prijs van de bastaardij der massa. Voor de | |
[pagina 579]
| |
hooge zedelijke waarde van dezen Vlaamschen onwil geen oog te hebben, is het groote gebrek dat het lezenswaardig, uitstekend gedocumenteerd, goed verzorgd geschrift van den heer Wilmotte tot iets zoo onvolkomens maakt. Deze schrijver kent uitnemend het verleden en het heden der Fransche letteren in België; hij spreekt er over met gezag en smaak; geen hoekje van het onderwerp is hem onbekend; - maar de Vlaamsche ziel kent hij slechts in zoover zij zich in Fransche vormen heeft geuit. Zijn onvermogen om haar na te speuren ook in haar Dietsche expressie; zijn onkunde (om het harde woord te gebruiken) van alle Nederlandsche zaken in den ruimsten zin, doen dezen toch wel zeer fijnen geest dwaze fouten begaan. Zoo neemt hij heele bladzijden over uit Salverda de Grave's Franse woorden in het Nederlands, zonder er eenig begrip van te toonen dat zij handelen over eigenaardigheden van het Hollandsch taalgebruik: ‘l'humeur du Flamand’, schrijft hij, ‘se peint à l'aide de mots de notre langue: amuseren, plezier, melankoliek, enerveren, preokkupatie....’ Ik voor mij heb dergelijke woorden nooit uit Vlaamschen mond gehoord, noch ze bij goede Vlaamsche schrijvers gelezen. De invloed van het Fransch werkt zeker diep op het Vlaamsche taalgebruik, maar geheel anders dan bij ons. - Een rede van D.F. van Alphen in de Tweede Kamer tijdens Willem I haalt de heer Wilmotte aan als volgt: ‘J'ai détesté la langue française quand elle était celle de l'oppresseur de mon pays; mais alors on adulait aussi bien en hollandais qu'en français; j'en ai gémi. Rendu à sa primitive destination d'exprimer des sentiments de franchise et de liberté, je la chéris, ma langue, et je désirerais la rendre générale.’ In een voetnoot geplaatst, moet dit de bewijsplaats verbeelden bij de (op zichzelf juiste) verzekering in den tekst, dat afgevaardigden der Vlaamsche provinciën tijdens Willem I dikwijls opkwamen voor de rechten van het Fransch. Blijkbaar heeft de schrijver den afgevaardigde van Zuid-Holland voor een Vlaming gehouden, en gemeend dat deze met ‘ma langue’ het Fransch bedoelde. De bron zelf die hij aanhaalt (de Gerlache, Histoire du Royaume des Pays-Bas I, 435) had hem evenwel beter moeten leeren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 580]
| |
De heer Wilmotte, doorgaans geen champagne-patriot, geraakt op één bladzijde in een ongemeene geestvervoering, als hij het heeft over de in het Walenland gehouden taalcongressen. ‘Des délibérations du congrès que j'eus l'honneur de présider, il sortit un évangile que l'on a commencé à précher sur les rives de la Meuse, nouveau Jourdain. Cinquante rapports, lus et discutés là, établirent la puissance d'attraction qu'exerce encore le français;.... on y indiqua les méthodes les plus sûres pour le propager,’ enz. enz. Die vijftigvoudige voorlichting doet sterk aan de overlading van zoo menig Vlaamsch congres denken; ‘parlottes de congrès’, zegt smalend de heer Wilmotte, als hij het eenige bladzijden vroeger heeft over de methodes van Willems en zijne vrienden; - methodes die nu door hem zelven worden nagebootst. Het is dit aanhoudende meten met twee maten dat bovenal tegen het boek inneemt. De Waal misgunt den Vlaming, wat hij zelf nimmer zou willen missen. En het voorstel-Destrée dan? De administratieve scheiding, om den Vlaming in het Vlaamsche land zijn eigen gang te kunnen laten gaan, mits hij in 's hemels naam den Waal met rust late? De heer Wilmotte wil er niets van hooren: ‘il y va de l'intérêt de la culture française dan la partie flamande du pays.’ Maar de heer Destrée meent het zoozeer niet; hij raapt het denkbeeld der scheiding niet op om het te ontwikkelen, maar om zijn boos humeur tegen den Vlaming te luchten. De geringe ernst van de zaak blijkt uit niets beter dan uit de omstandigheid dat hij de kleinigheid vergeet, aan te geven wat er, in dit scheidingsplan, met Brussel zou moeten gebeuren! Hebben de Walen de scheiding noodig, om in het Walenland zichzelven te kunnen zijn? Waar behoeft de heer Destrée in zijn eigen landstreek zich dan nu aan te ergeren? Dat op een handwijzer naar Waremme tevens de Vlaamsche vorm Borgworm geschillderd staat? Van andere verschrikkelijkheden meldt hij niets. De heer Meert heeft geen ongelijk, als hij in zijn antwoord den heer Destrée toevoegt, in diens geschrift vooral te hebben aangetroffen ‘de la littérature’. De Vlaming antwoordt met weinig geest, maar met veel feiten; feiten die voldoende aantoonen hoe ver het er nog vandaan is, dat de aan eigen taal | |
[pagina 581]
| |
en wezen gehechte Vlaming zich in België op gelijken voet behandeld zou zien als de Waal. Aan het onderdrukken is hij waarlijk nog niet toe. In een aantal opzichten de mindere van zijn broeder, heeft hij echter boven dezen één geweldig voordeel: de stijfheid van zijn Vlaamschen kop, die hem het onafzienbaar moeilijk werk van Vlaanderens verheffing niet doet opgeven. Dat hij, al is het langzaam, aanhoudend vorderingen maakt, blijkt uit de houding zijner tegenstanders. Zij lachen hem reeds niet meer uit; zij klagen hem aan. ‘Ils nous ont pris la Flandre’. Dat is de kern van de zaak. Maar was Vlaanderen dan ooit het rechtmatig bezit van den Waal?
C. | |
Julie Simon. De levensroman van R.C. Bakhuizen Van den Brink. Uit brieven en bescheiden tezamengesteld door C. en M. Scharten-Antink. Met zeven afbeeldingen. Amsterdam P.N. van Kampen & Zoon.Wat wij tot nog toe van Bakhuizen wisten, door Potgieter, door Joh. C. Zimmerman, door Robert Fruin en uit de belangrijke brieven, welke Mr. S. Muller Fzn. acht jaar geleden openbaar maakte, gold hoofdzakelijk den uitnemenden geleerde, die alles wat op het gebied van geschiedenis, van linguistiek, van letterkunde, van wijsbegeerte onder zijn oogen kwam met genialen blik doorvorschte; die, ondanks grievende teleurstellingen en te midden van vele omzwervingen buiten het vaderland, waaruit hij door eigen schuld was gebannen, den moed niet verloor en voort ging, de wetenschap met de resultaten van zijn onderzoek te verrijken. Wel had, in de verzameling brieven door Mr. Muller uitgegeven, in hetgeen Bakhuizen aan Prof. Bake schreef over zijne verhouding tot mej. Toussaint getroffen wat Fruin, in een schrijven aan den verzamelaar, als ‘délicatesse van gevoel’ signaleerde. Wel wisten zij, die ik hierboven noemde, al gewaagden zij ook telkens van Bakhuizen's ruwheid, van zijn ‘zedelijke afdwalingen’ en van zijn ‘ongebondenheden’, onder de ruwe schors den goedhartigen, voor edele aandoeningen vatbaren mensch te waardeeren, maar dat er in het leven van dezen man, naast de betrekking tot Truitje Toussaint, waaraan het hoofd meer aandeel had dan het hart, zich een ernstige liefdesroman had afgesponnen, die tot in bijzonderheden kan gerekend worden te behooren tot de treffendste en fijnst psychologische verdichtsels der moderne letterkunde, | |
[pagina 582]
| |
dat hadden wij, tot voor kort geleden, niet kunnen vermoeden. Ons dien roman te hebben leeren kennen, dien te hebben geschetst met een door liefdevolle belangstelling gescherpt oordeel, de verschillende phasen ervan combineerende en toelichtende, het ingewikkelde ontwarrende, het duistere verduidelijkende, zoodat een geheel ontstond, psychologisch belangrijk en van spannende dramatische schoonheid, daarvoor is onze letterkunde den heer en mevrouw Scharten-Antink grooten dank schuldig. Men speurt, op elke bladzijde van hun verhalenden en toelichtenden arbeid, hoe de samenstellers van dit kostelijk boek, onder het schiften en schikken van deze brieven, Bakhuizen en Julie Simon steeds meer hebben lief gekregen om hun trouwe, door niets te schokken liefde, waarvoor het eenvoudige burgermeisje uit Luik in haar naieve onbeholpen taal zulke treffende uitdrukkingen vond, en welke den Hollandschen geleerde, den ruwen klant, wiens ‘breede kop vol kracht en luimig leven’ aan een, in dit boek gereproduceerd, mansportret van Frans Hals herinnerde, en die zich in Franschen briefstijl van dit soort zeker niet geoefendhad, de teederste en fijnstgevoelde bladzijden in de pen gaf. Mogen onder de lezers van De Gids, die, telkens met een maand tusschenpooze, een fragment van Bakhuizen's levensroman te lezen kregen, sommigen geklaagd hebben over te groote uitvoerigheid, wie dezen roman thans als boekdeel te lezen krijgt moet geboeid worden door dit aan verwikkelingen zoo rijke levensdrama dat, de biographie van een der corypheeën van de Nederlandsche wetenschap aanvullende, tevens onze letterkunde verrijkt heeft met een geschrift van groote waarde.
v.H. | |
H.T. Colenbrander, Inlijving en Opstand. Nederlandsche historische bibliotheek VII. Amsterdam, Meulenhoff en Co., 1913.Het is een rustig gevoel, nu weer aan 1813 te kunnen denken, zonder een knagend zelfverwijt te bespeuren, als men daarbij niet terstond in feeststemming raakt, en een aangename taak, een boek te bespreken, dat over 1813 handelt en toch geen feestgeschrift is. De schrijver zegt het ons terstond in zijn voorbericht: ‘een gelegenheidsgeschrift is het niet’. In de reeks van historische werken, waarmee Colenbrander zijn Gedenkstukken begeleidt (mochten alle uitgevers van geschiedbronnen | |
[pagina 583]
| |
zich een dergelijke taak stellen), moesten de jaren van inlijving en opstand op Schimmelpenninck en Koning Lodewijk volgen. Wel scheen alles samen te spannen, om het nieuwe boek toch den schijn van een gelegenheidsgeschrift te geven. De afwerking werd vertraagd, eerst door de ontginning van het archief van het Algemeen bestuur, daarna door die van Falck's gedenkschriften. En ziedaar, per slot van rekening verschijnt het boek juist in November 1913! Misschien heeft de uitgever geglimlacht, maar de schrijver heeft alles gedaan, om zijn werk elken schijn van een feestgeschrift te ontnemen. Ja het kon wel zijn, dat de zucht om toch vooral geen gedenkboek te geven, er toe heeft meegewerkt, dat Inlijving en Opstand van zijn voorganger Schimmelpenninck en Koning Lodewijk zoo in 't oog vallend afwijkt in opzet, stijl, toon. Terwijl een ander misschien, juist als hij de verdrukking en de verheffing moest beschrijven, alle ressources van zijn uitbeeldend vermogen zou hebben aangewend, heeft Colenbrander, die over bondige kracht van zegging en uitbeelding beschikt als weinigen, die de geschiedenis der nuchtere en schrale periode 1805-1810 nog tot een stijlkrachtig beeld had weten te maken, zich hier de uiterste karigheid in het gebruik van zijn talent opgelegd. Trouwens niet alleen aan de angstvallige zorg, om toch vooral niet voor een Van der Palm te worden aangezien (er is weinig gevaar), meen ik de eigenaardigheden van dit boek te moeten toeschrijven, maar ook aan de stof. Eerst de lectuur zelve doet zien, hoe groote moeilijkheden er aan de behandeling van deze jaren als een historische eenheid, of zelfs als een historische tweeheid, verbonden waren. In de jaren der inlijving is er geen zelfstandige Nederlandsche geschiedenis. Hoe het inlijvingsdecreet werd uitgevoerd en opgenomen is spoedig verteld. Verder kan men toestanden beschrijven; gebeurtenissen zijn er geen andere dan de kleine volkstumulten en het bezoek des keizers. Vandaar dat de drie hoofdstukken, die het verhaal tot November 1813 brengen, elk op zich zelf staan: de inlijving, regelingen en toestanden, gebeurtenissen. Hier was enkel plaats voor zakelijke uiteenzettingen, niet voor een sterk bewogen verhaal. Dan volgt de opstand, en nu worden de plastische, treffende wendingen, die wij van Colenbrander gewoon zijn, veelvuldiger. Maar ook nu dwingt nog de stof tot een rangschikking onder punten, een zeer beknopte uitdrukking, een druk gebruik van het praesens historicum: de verschijnselen laten zich niet samenvatten; militaire bedrijven, het plaatselijk verloop der omwenteling, de rol der verschillende hoofdmannen, alles vraagt zijn afzonderlijke behandeling, en daarmee vervalt het boek onver- | |
[pagina 584]
| |
mijdelijk af en toe in den trant van een college (zie b.v. blz. 242, 254, 275). Wij mogen den schrijver dankbaar zijn, dat hij zich tot die soberheid heeft bepaald. Juist in zijn kalme zakelijkheid ligt ditmaal de groote verdienste van het verhaal. Buitengewoon duidelijk treden zoowel de toestanden tijdens de inlijving als de gebeurtenissen van den opstand ons voor oogen. Het onvermijdelijke afmeten onzer dankbaarheden en bewonderingen geschiedt zonder eenige vooringenomenheid en zonder eenige vaagheid. Eigenaardig, dat hier nog zoo veel viel te rectificeeren. Eigenaardig vooral, dat het oordeel, thans op grond van het ontzagwekkend vermeerderde materiaal geveld door den eenige, die dat materiaal beheerscht, sterker dan ooit (terwijl Falck en Kemper wat dalen) de zuivere verdiensten van het oorspronkelijke driemanschap op den voorgrond brengt, en dat het tenslotte niet hun beleid of hun inzicht is, wat hen boven de anderen verheft, maar hun moed. O, er is stof genoeg hier voor een geestdriftige voorsteling; in Hogendorp ligt het echt tragische voor het grijpen. Maar Colenbrander weet wel, dat hij dien held beter dient met zijn eenvoudig relaas. En het is hem tenslotte om geen enkelen held te doen. Ik vind, dat de staat Colenbrander voor den nationalen reuzenarbeid, dien hij verricht, moest eeren door hem van rijkswege een corrector toe te voegen. Want het is duidelijk, dat iemand, die binnen 't jaar naast dit boek een deel Gedenkstukken en Falck's Gedenkschriften bezorgt, en bovendien Tellegen's Wedergeboorte nogmaals geboren doet worden, veel drukfouten moet laten staan.
J. Huizinga. |
|