De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
De rommelkamer der wetenschap.Nog zoo lang niet geleden gebeurde er iets, dat het bestaan van een scheikundige rommelkamer weer eens in herinnering bracht, en ze tevens als een ruimte deed kennen, waar nog wel schatten verborgen zijn. Weer eens, want een twintig jaren geleden, toen het argon ontdekt was, merkte men, hoe al meer dan een eeuw vroeger Cavendish er iets van gezien moest hebben, en het is wederom Cavendish, maar nu met anderen, die nu met een nog sprekender feit den luister van het berghok toont. Als men een kaars brengt in een flesch, gaat ze al spoedig uit. Natuurlijk, de zuurstof raakte op, en dus kon de kaars niet doorbranden: branden is immers verbinden met zuurstof. Natuurlijk, de zuurstof raakte op. En schooljongens niet alleen, doch ook de gestudeerden, alsmede de zeer geleerden in de scheikunde, zij allen hebben gezegd en gedacht: als de kaars uitgaat, is de zuurstof geheel of zoo goed als geheel op. En met zooveel vertrouwen, dat men een luchtruimte met een kaars placht te onderzoeken om uit te maken of ze al dan niet zuurstof bevatte. Dat dacht dan iedereen, maar in 1895 vond Clowes, een Engelschman, in zulke door een kaarsvlam afgewerkte lucht nog wel twee derden van haar eerste zuurstof, en, had hij door menging met koolzuur het zuurstofgehalte in een luchtruimte met niet meer dan een zevende verminderd, dan ging de kaars in die lucht terstond uit: in een der meest gewichtige feiten der allereerste chemie hadden de geleerden dus in de meest volslagen onwetendheid geleefd. En ook door Clowes werden zij nog niet gewekt; het leerstuk: de kaars gaat uit | |
[pagina 52]
| |
dus de zuurstof is op, - bleef nog vele jaren heerschen, en in ons land, verbeeld ik me, is het eerst zeer onlangs omvergeworpen, - althans, zoo de poging gelukt is.
Maar wat heeft dit alles met de rommelkamer te maken? Zeer veel, want dit alles was reeds zeer goed bekend aan de geleerden der 18e eeuw, en in zekeren trek reeds vermeld in de 17e.
Want in 1772 zag Rutherfort phosphorus doorbranden in een ruimte, waarin een kaars was uitgegaan. En in denzelfden tijd vermeldt Priestley, dat een dier in zulk een ruimte bijna even lang leven blijft als in gewone lucht, en hij zelf vond later dit zelfde feit beschreven bij Boyle uit de 17e eeuw; en in 1766 had de groote Cavendish al met een nauwkeurige proef de hoeveelheid koolzuur bepaald, die bij lucht gemengd, een kaars uitdooft, - en bijna hetzelfde gevonden als Cowles 130 jaar laterGa naar voetnoot1). Een ware schat had dus meer dan een eeuw op de rommelkamer verstopt gelegen. | |
I.Dat de jonge vereeniging voor geschiedkundig onderzoek van de natuurwetenschappen slag op slag zulke juweelen moet opduiken, zal wel niemand verwachten of eischenGa naar voetnoot2). Inderdaad zal zij dan ook meer het verledene willen begrijpen en beoordeelen, dan het ontginnen tot vermeerdering van de zááklijke kennis, en dit zal goed gezien zijn, want ter juiste waardeering van een bericht uit oude tijden moet men vaak wachten tot de zaaklijke kennis van den onzen op een zekere hoogte gekomen is. In een van zijn berichten over de inktvisch werd Aristoteles eerst laat in de vorige eeuw in het gelijk gesteld. Maar het meest treffende geval van dien aard zal men wel vinden in wat tegenwoordig | |
[pagina 53]
| |
gedacht wordt over het beroemde en beruchte eiland Atlantis. Want wat wilde Plato met zijn vermaard verhaal? Gaf hij een verzinsel van eigen vinding, een sprookje van oude vrouwties of een van die taaie overleveringen, bij welke men een achtergrond van waarheid gissen mag? Eeuwen en eeuwen waren de meeningen verdeeld, of liever, eeuwen aan eeuwen heeft men in blind vertrouwen het verhaal voor werkelijkheid genomen, en haast geen land ter wereld, China, Peru, Spitsbergen, Nova Zembla en zelfs Palestina niet uitgezonderd, of het werd in den loop der tijden met veel betoog tot het platonische Atlantis verklaardGa naar voetnoot1). Waarom werd er telkens en telkens weer getast, tot eindelijk de meeste geleerden Atlantis overboord gooiden? De moeilijkheid is deze: Plato houdt wel is waar veel van sprookjes, maar zijn verhaal over het wondervolle en verzonken eiland buiten de zuilen van Herakles kleedt hij aan met tal van bijzonderheden, die het den schijn geven van méér dan een sprookje. Maar dan, hoe kwam het, dat, terwijl Solon - en dus haast twee eeuwen vóór Plato's tijd - het verhaal uit Egypte naar Hellas bracht, geen enkele schrijver of dichter in die vele jaren er ook met een enkel woord van sprak en ook de Egyptische bronnen geheel zwijgen? En ook, dat de plantkunde, dierkunde en aardkunde geen aanwijzing van eenig belang gaven op het bestaan van een groot land daar, waar thans de Atlantische Oceaan is? Atlantis kwam op de rommelkamer, en was alleen bij de theosofen nog in eere, - iets waarover zij nu wel zeer tevree zullen zijn. Want het is de exoterische wetenschap zelf, die nu Atlantis weer naar boven brengt; de plantkunde, de dierkunde gaven hun aanwijzingen; de zeekunde deed het hare, en een fransch geleerde heeft het onlangs hardop gezegd: ‘aardkundig gesproken, het platonisch verhaal van het eiland Atlantis is uiterst waarschijnlijkGa naar voetnoot2). Atlantis brengt ons in de antieke natuurwetenschap en | |
[pagina 54]
| |
het schijnt de moeite waard eens een blik te werpen in het stoffig magazijn der Grieksche en Romeinsche berichten. | |
II.Laat ons, om eenige ervaringen van den snuffelaar in dat magazijn te doen kennen, nagaan wat daar vermeld wordt over de aantrekkende kracht van barnsteen. In vele werken over natuurkunde vindt men aan de Grieken de ontdekking van de barnsteenkracht toegeschreven: ons woord elektriciteit zou komen van elektron, het Grieksche woord voor barnsteen. Dit is juist. Een enkele maal leest men méér. Theophrastos, heb ik wel eens gezien, Theophrastos, de geleerde en scherpzinnige leerling van Aristoteles, streek eens in een verstrooide bui met een stukje barnsteen over zijn mouw en bracht het daarna toevallig bij een strootje - de barnsteenkracht was ontdekt! - Dit is minder juist, want Theophrastos was zeker geleerd en scherpzinnig, maar de barnsteenkracht was al lang vóór hem gevonden, en wat hij er zelf van vertelt, heeft de wereld niet veel wijzer gemaakt dan ze was. Het barnsteen heeft zijn geschiedenis gehad, ook in de oudheid. In Mykenai groef men er vele sieraden van op, en men mag wel gissen, dat de merkwaardige kracht ervan al spoedig werd gevonden en als iets zonderlings vermaard. De overlevering schrijft aan Thales van Milete de ontdekking toe, maar de eerste ontdekker zal ook hij wel niet geweest zijn.Ga naar voetnoot1) In die Grieksche eeuwen echter, die wij gewoon zijn als den grooten tijd te beschouwen, was het barnsteen als sieraad in aanzien gedaald, en eerst de Romeinsche keizertijd verhief het weer tot een modeartikel. Toch was het altijd bekend gebleven en Aristoteles noemt het dan ook herhaaldelijk. De eerste schrijver bij wien men de aantrekkingskracht vermeld vindt, is Plato (in zijn Timaeus), en dan nog maar terloops, in één adem met de magneetkracht, en zonder een woord over het wrijven. En geen woord ook over het wrijven bij Aristoteles; wat méér zegt, geen | |
[pagina 55]
| |
woord bij Aristoteles zelfs over het trekken, hoe dikwijls hij van barnsteen spreekt. En geen woord over het wrijven eindelijk bij Theophrastos, die het trekken echter wèl vermeldt. De gansche oudheid is tot het jaar driehonderd volslagen stom over het wrijven en zeer schriel met berichten over het trekken van barnsteen, maar die berichten zijn er dan toch.Ga naar voetnoot1) Men moet meer dan drie eeuwen overspringen om weer iets over barnsteen te ontmoeten, en vindt dan eindelijk trekken en wrijven beiden vermeld bij dien hartstochtelijken veelweter, Nero's tijdgenoot, den braven kavallerist Plinius Secundus. Maar hoe? Midden in een uitvoerig verhaal over de beteekenis van barnsteen als sieraad, staat terloops gezegd: ‘overigens trekken zij (nl. de barnsteensoorten), tusschen de vingers gewreven, na opwekking van warmte, stukjes kaf aan, en drooge blaadjes en stukjes bast, evenals de magneet het ijzer.’Ga naar voetnoot2) Dat staat er en meer niet, en men moet maar aannemen, dat Plinius zeer drooge vingers had; men moet hem de warmte als oorzaak van het trekken ten goede houden, en hem danken voor zijn woord over het wrijven in verband met het trekken, en te meer waar zijn tijdgenoot de arts Dioskorides wel van wrijven spreekt - maar niet van trekken. Een halve eeuw later eindelijk komt Ploutarchos van Chaironeia, de vermaarde schrijver over beroemde mannen en alles en nog wat, met wat wel het meest uitvoerige bericht is over barnsteenkracht; dat trekken en wrijven beiden noemt, de warmte er buiten houdt, en een verklaring zelfs geeft, die volgens Ploutarchos reeds bedoeld moet liggen in de al te korte woorden van Plato.Ga naar voetnoot3) Dit verhaal verdient het wel in zijn geheel te worden gegeven, al brengt het magneet en barnsteen bij elkaar, en al zie ik geen kans het te vertalen zonder mij aan wat aanvulling en zelfs gissing te wagen. Plato dan zou zich verzetten tegen de leekenopvatting | |
[pagina 56]
| |
van het aantrekkingsverschijnsel, en wel op de volgende wijze. ‘De barnsteen trekt geenszins de dichtbijzijnde voorwerpen tot zich, evenmin als de magneetsteen dat doet, en evenmin springt iets van de voorwerpen uit de buurt uit zich zelf naar hen toe. Maar de magneetsteen zendt zekere zware en luchtachtige stroomingen uit, en de aangrenzende lucht, door deze stroomingen verdreven, stoot de lucht vóór haar weg, en die laatste lucht, in een kring omgaand en weder naar de lediggeraakte ruimte terugkeerend, dwingt het ijzer en sleurt het mee. De barnsteen heeft iets vlamachtigs en luchtigs in zich en werpt dit uit, bij wrijving van de oppervlakte, daar de poriën opengaan, en dat uitgeworpene doet hetzelfde als bij den magneet, en duwt van de dingen in de buurt de lichtste en droogste slechts op wegens zijn fijnheid en zwakheid; want dat uitgeworpene is niet sterk, en heeft geen zwaarte en vaart genoeg om een menigte lucht weg te stooten, waardoor het, evenals de magneetsteen, grootere dingen kan overweldigen. Doch waarom nu brengt de lucht (in het geval van den magneet) noch hout, noch steen, doch alleen maar ijzer in beweging, en duwt het dàt alleen naar den magneetsteen? Die moeilijkheid bestaat èn voor hen die uit het aantrekken door den magneet èn voor hen die door den vaart van het ijzer het samenraken van de lichamen achten te geschieden... Het ijzer is noch zoo ijl als hout, noch zoo dicht als goud of steen, maar het heeft kanalen en banen, en ruwheden, die door hun oneffenheid op de lucht berekend zijn, zoodat deze niet van het ijzer afglijdt, maar haken blijft aan allerlei vlakjes, die een geschikt steunpunt voor aangrijpen bieden, wanneer de lucht op haar weg naar den magneet op het ijzer aanvalt en het van zijn plaats dwingt en voortstoot’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 57]
| |
III.De lezer merkt wel, wat in de berichten over barnsteen zoo bevreemdend en bezwarend is: de beknoptheid der mededeeling. Men zou zoo zeggen, zulk een eigenaardig verschijnsel als het trekken van barnsteen moest toch ook door den Griek die het kende, de eer van een uitvoerige beschrijving waard geacht worden. Maar het geeft niet veel of wij dat zeggen: de ouden hebben het nu eenmaal gansch niet noodig geoordeeld om in bijzonderheden te gaan; het is blijkbaar al veel, zoo Plinius van een wrijven tusschen de vingers spreekt, en van alle oude schrijvers tesaam zou men niet leeren dat wol en dierenvel een veel beteren wrijflap geven dan de menschlijke huid, de lap droog moet zijn, en verwarmen alleen de trekkracht niet opwekt: altegader feiten, die in den loop der eeuwen toch wel opgemerkt zullen zijn. Maar wij vinden daar nu eenmaal niets over, zelfs niet bij Ploutarchos, die dan nog het meeste over barnsteen heeft en van het verwarmen gelukkig heelemaal niet rept. Zelfs Ploutarchos is nog veel te beknopt in zijn mededeeling van feiten, doch bij hem mag men wellicht door den theoretikus de waarnemer overstemd achten. Doch wat, in hemelsnaam, heeft Plinius bewogen om niet wat uitvoeriger te zijn over de optische werking van smaragd? Wanhoop, groote wanhoop roept hij op bij den lezer, die uren lang op zijn bericht staren kan en dan nog niet weet of Keizer Nero de gladiatorenkampen bekeek door een lorgnet dan wel in een spiegeltje van smaragd, en hij weet dan dus ook nog niet, of zoo iets als een bril aan de ouden ten minste als zeldzaamheid bekend was.Ga naar voetnoot1) En waarom is ook Theophrastos zoo raadselachtig over den smaragd? Waarom zegt hij enkel: smaragd is goed voor de oogen en daarom draagt men er sphragidia van om te kijken?Ga naar voetnoot2) Begreep hij dan niet, dat de lezer in later tijd (en misschien ook wel in zijn eigenen) | |
[pagina 58]
| |
vragen zou of het genoeg is ter verkwikking van de oogen om naar een stukje smaragd te zien? En of bij geval die sphragidia ook plaatjes konden zijn, waardoor men zien moet tot verpoozing van de oogen, en hoe zij geslepen waren, plat of bol of hol? Met tien of twintig regels méér had Theophrastos ons heel wat moeite bespaard, en met tien of twintig regels méér Plinius ons een ware weldaad bewezen. Het is dus de al te groote beknoptheid der oude schrijvers, die ons menigmaal belet hen te begrijpen en dus ook van hen te leeren. De moeilijkheid is dan niet dat men er geen touw aan vastknoopen kan, maar er zijn vele touwen te vinden en het eene is niet beter dan het andere. Maar er zijn andere gevallen, waarin de mededeeling helder en beslist genoeg is, en wij ons toch afvragen of de schrijver het wel zoo bedoeld kan hebben, omdat wij aan de werkelijkheid van het beschreven feit twijfelen. Hoe ter wereld kan Theophrastos spreken van puimsteen, die in kokenden wijn geworpen het koken doet ophouden, niet alleen in het eerste oogenblik, maar ook voor goed? Ik verzeker hem, dat het niet waar is. Ik verzeker hem tenminste, dat portwijn (en naar men zegt had de grieksche wijn ongeveer de samenstelling van onze port), dat portwijn ten minste volstrekt niet door puimsteen in het koken gestoord wordt, hetzij men den steen als poeder, hetzij men hem als stukjes neemt. Hoogstens kan men dit zeggen: door stukjes puimsteen wordt het koken een weinig minder stootend gemaakt, doch daarentegen meer levendig, en als men poeder werpt in kokende port, dan loopt men groot gevaar de heele vloeistof te doen overschuimen. Het is waarlijk niet zoo moeilijk om dit alles waar te nemen, en men vraagt zich dus af wat Theophrastos zelf dan toch gezien en gedaan heeft? Of heeft hij misschien zelf niets met wijn en puimsteen gedaan en alleen een verhaaltje oververteld? De tekst, het moet erkend worden, de tekst laat die opvatting toe, en misschien heeft niet de groote Theophrastos, maar een zekere artsenijverkooper dat zonderlinge bericht op zijn geweten.Ga naar voetnoot1) Maar Hippokrates, de vermaarde geneesheer, vertelt dan | |
[pagina 59]
| |
toch als een eigene waarneming, van water in een bak buiten gezet en dan bevroren en den volgenden dag weer binnengehaald en ontdooid, en dan in hoeveelheid merkbaar afgenomen.Ga naar voetnoot1) Wij kunnen het gelooven, want het kan de verdamping zijn, die het water èn bevroren èn verminderd heeft. Maar dat water verdampt, wisten de Grieken zeer goed en waarom dan denkt Hippokrates niet om dat zoo welbekende feit, ter verklaring van het verlies, maar spreekt hij van de vervluchtiging van een zeker geheimzinnig bestanddeel, zonder hetwelk het water ophoudt een gezonde drank te zijn? Staan wij hier voor een zonderling beginnersoordeel, of zag de groote arts iets anders dan wij zouden zien? Wij weten het niet en zullen het wel nooit weten.Ga naar voetnoot2) Weten zullen wij het wel nooit, maar een eerst onlangs met veel kunst en scherpzinnigheid opgehelderde plaats van Aristoteles moet ons wel doen gelooven, dat ook bij de beste Helleensche schrijvers feiten vermeld staan, zonder nader onderzoek van een ander overgenomen, zoodat een eens begane vergissing bleef leven en zich verspreidde, altijd maar door: laat ons billijk zijn: zoo iets geschiedt thans ook nog, zooals het avontuur met de uitgedoofde kaars reeds bewees. En is de hier bedoelde verklaring van het Aristotelische bericht juist, dan leert zij een nieuwe moeilijkheid: de oude verhalen zijn vaak niet wel te begrijpen, daar de tekst bedorven is.Ga naar voetnoot3) | |
IV.Wat hierboven gezegd werd, schijnt de kans op het ontdekken van vergeten schatten in het antieke rommelhok nog geringer te maken dan zij al was. Toch ontbreekt het niet geheel aan hoop-gevende gevallen. Archimedes' eigen afleiding van zijn beroemde hydrostatische wet kan men bezwaarlijk een opgraving van den laatsten tijd noemen. Toch werd er maar door weinigen op gelet, | |
[pagina 60]
| |
en voor velen kan het dus nog een verrassing zijn om te leeren hoe dat belangrijke beginsel op gansch andere wijze door den ontdekker werd verdedigd dan men het tegenwoordig pleegt te doen en die oude afleiding misschien wel wat vóór heeft.Ga naar voetnoot1) Meer op een opgraving van den laatsten tijd lijkt de oplossing van het beroemde Heureka-vraagstuk, het vraagstuk van den heiligen krans door koning Hiëro van Syrakuse aan de goden gewijd.Ga naar voetnoot2) Ik bedoel niet zoozeer Vitruvius' al spoedig populair geworden verhaal, ik bedoel de oplossing, vermeld in een duister en eerst laat nauwkeurig onderzocht latijnsch leerdicht, dat na ontcijfering een waarlijk geniale en eenvoudige methode deed kennen, schoon genoeg om op rekening van Archimedes zelf en in de handboeken van dezen tijd te komen. De plantkunde van Theophrastos heeft aan de nieuwere wetenschap nog diensten bewezen met mededeelingen over een landstreek, waar latere onderzoekers nog niet hadden kunnen komen.Ga naar voetnoot3). Dat Aristoteles wel eens gelijk kreeg, werd reeds vermeld, en als dierenkenner won hij om een zijner boeken van Darwin zelfs zeer, zeer hoogen lof.Ga naar voetnoot4) Toen een hollandsch scheikundige die merkwaardige verandering van het tin onderzocht, welke men de tinpest noemt, kon een Graecus hem wijzen op een bericht van Aristoteles, in een zonderling bundeltje met wonderlijke verhalen; juist over dat zekere bederf van tin schijnt het te spreken, waarover de hollandsche onderzoeker gearbeid had. En nog maar kort geleden werd hem uit het zoozeer veronachtzaamde werkje van Theophrastos, Over het Vuur, een bericht over bederf van koper verstrekt, dat eveneens wellicht zich aansluit bij de hedendaagsche wetenschap.Ga naar voetnoot5) Of Hippokrates nog wat kan bijdragen tot de zaaklijke | |
[pagina 61]
| |
kennis der geneeskunde, daarover moge een arts zich uitlaten. Naar men zegt, zou bij den beroemden man van Kos het ausculteeren reeds beschreven zijn, en nog in de achttiende eeuw werd een oogoperatie uit zijn werk opgedolven.Ga naar voetnoot1) Van de Grieksche wiskunde, om daarover ook wat te zeggen, zal wel meer dan één bruikbaar ding op stal zijn gezet. Om een paar kleinigheden te noemen, er is een mooi bewijs uit de pythagorische school voor de onderlinge onmeetbaarheid van zijde en diagonaal van een zuiver vierkant, voor schooljongens zeer geschikt naar het lijktGa naar voetnoot2), en ook schijnt er voor schooljongens wel wat te halen uit het begrip gnomon, waarop Dr. Naber met zooveel nadruk wees.Ga naar voetnoot3) En nog eens voor schooljongens schijnt geknipt te zijn het waarschijnlijk ook wel pythagorische bewijs van Pythagoras' stelling voor een gelijkzijdigen rechthoekigen driehoek, door Plato in zijn Menon geschetst.Ga naar voetnoot4) Wat de sterrekunde der Grieken aangaat, ik vermoed dat zij in haar feiten-gegevens nog wel menigmaal geraadpleegd moet worden, en in zoover deed de verwijzing naar de rommelkamer haar minder lijden dan de andere vakken der oude natuurwetenschap. | |
V.Hier wil men slechts een enkelen blik werpen in het berghok, en niet het in alle gaatjes onderzoeken. Waarschijnlijk zal een gezette studie van de werken der geleerden uit de 16e, 17e en 18e eeuw nog wel meer kostbaars aan feitenkennis opdelven dan de proef met de kaars; reeds daarom moet men zich verheugen, zoo er meer dan vroeger aan de geschiedenis der natuurwetenschappen gedaan wordt en het beste middel om meer belangstelling te winnen is zeker wel het terugvinden van verloren feiten. Maar al te zeer vertrouwen de onderzoekers van heden | |
[pagina 62]
| |
op den tijd als den rechtvaardigsten doodgraver van allen. In het groot en vooral voor de laatste eeuwen hebben zij zeker véél gelijk. Een leger van kundige mannen staat steeds klaar om wat er aan feit of theorie wordt bericht met proef en met geest te toetsen en er is geen beter rechtbank dan zulk een onderzoek. Wat daaraan ontsnapt, mag wel van weinig gewicht heeten en de onderzoeker van heden heeft het toch waarlijk al druk genoeg: hij mag waarlijk er zich wel voor hoeden om niet nog méér op zich te nemen. De redeneering heeft veel vóór zich en men kan ze nog uitbreiden. Maar al dadelijk daarentegen is blijkens de ervaring de tijd als doodgraver niet altijd rechtvaardig. Het gebeurt dan toch wel eens, zooals wij zagen, dat een springlevend feit in het knekelhuis wordt gebracht en er meer dan een eeuw blijven moet voor het, en dan nog bij toeval, er ontdekt wordt. Ja, wellicht beleven wij zulke onverdiende begrafenissen in onzen eigenen tijd. Mij althans is het volkomen onbegrijpelijk, hoe zulk een groot en beroemd geleerde als Berthelot nu al meer dan dertig jaar geleden uitvoerige en nadrukkelijke mededeelingen deed over zulk een gewichtig onderwerp als de binding en verwerking van atmosferische stikstof door planten en akkergrond, en men er nooit meer iets over gehoord heeftGa naar voetnoot1). Hoe is het daarmee? Heeft iemand de ondeugdelijkheid der proeven aangetoond? Of werden zij eenvoudig vergeten? In het laatste geval is de kans groot, dat over vele jaren een ander dezelfde proeven weer doet, dezelfde uitkomst krijgt en dan tot zijn verbazing en ergernis merkt hoe zijn onderzoek al tientallen van jaren door Berthelot was gedaan, en misschien wel veel beter. Ik wijs er hier alleen op: van den tijd als rechter heeft men niet alleen goeds te verwachten, en ook daarom reeds moeten de mannen van het vak zelf in hun schik zijn met de lieden, die van de geschiedenis der wetenschap een eigene studie maken. Niet iedereen kan alles doen, het is waar, maar zeer wel kunnen eenigen zich in de rommelkamer wagen en hun bevindingen aan de anderen berichten. | |
[pagina 63]
| |
Maar het heeft er weinig van dat met het opgraven van verloren feiten de taak van het onderzoek zou zijn afgeloopen: het heeft heel wat meer te doen. Allereerst wellicht zijn er plichten van eerlijkheid en erkentelijkheid te vervullen. Ik bedoel thans niet vooral het vaak onverkwiklijke schoon onvermijdelijke getwist over wie de eerste was met een belangrijke vondst, ik bedoel vooral de huldiging van stille en brave werkers, die juist door hun bescheidenheid niet tot vermaardheid kwamen, en toch zulke goede diensten bewezen. Zulk een hulde heeft kort voor zijn dood Horn van den Bos nog gebracht aan den onvermoeiden strijder voor betere toestanden in de pharmacie in het Holland der 18e eeuw, den Amsterdamschen apotheker Petrus Kasteleyn, die onder al de moeitevolle worsteling voor het dagelijksch brood, zijn schoon gevoel voor degelijk scheikundig werk wist levend te houdenGa naar voetnoot1). Een andere dienst bewijst het geschiedkundig onderzoek, waar zij voedsel geeft aan den romantischen mensch. Wij kunnen niet nalaten er door getroffen te zijn, als wij vernemen, zooals dr. Naber heeft waarschijnlijk gemaakt, dat Cornelis Drebbel al zuurstof bereidde,Ga naar voetnoot2) al heeft die geniale technicus er niets voor gevoeld om de wetenschap met zijn vinding te verrijken. Wij kunnen niet nalaten geroerd te zijn, als wij lezen van dat Engelsche wonder, Mayow, die een eeuw vóór Scheele en Priestley en Lavoisier al zooveel van zuurstof begreep, en zijn vondst wel aan de wetenschap geschonken heeft, maar... te vergeefs, wijl de wetenschap er geen aandacht aan schonk. En, al pleit het wel niet voor ons, wij kunnen niet nalaten met belangstelling te hooren, hoe de groote Cavendish en de groote James Watt met elkaar er om plukhaarden, wie het eerst den samengestelden aard van het water begrepen had. Het romantische raakt aan het onderwijs, want menigeen onthoudt de feiten en verklaringen beter als hij ze aan berichten over de vinders verbinden kan. Ja zeker, Archimedes, die spiernaakt van het bad naar huis liep, is dat voor de jeugd niet een mooi middeltje om | |
[pagina 64]
| |
de wet van Archimedes te onthouden? en ouderen vinden steun in hun wetenschappelijk denken als zij hooren, hoe Van 't Hoff en Le Bel, schoon op afstand, vriendschappelijk samenwerkten, hoe Lavoisier en Laplace vrienden, en Faraday de leerling van Davy was. Doch ook met dit alles en méér van die soort is de taak der geschiedenis nog niet geëindigd. | |
VI.De vereeniging voor geschiedkundig onderzoek van de natuurwetenschappen zou niet opgericht zijn, zoo er al niet verlangen naar méér inzicht bestond; zij zal een zekere neiging niet stichten, doch zij is er een uiting van en zij kan ze versterken. Men mag verband zoeken tusschen deze neiging en het verlangen naar meer wijsbegeerte, waarvan de latere jaren in Holland zoo menig blijk gaven. De natuurwetenschap is niet meer, zooals twintig of dertig jaar geleden, voor een groote menigte beschaafden de alles verlichtende en beheerschende droom van waarheid; zij is een schoon, een zéér schoon vak, maar ook niet meer dan dat. En voor velen, die haar beoefenen, is zij niet eenmaal dat, doch enkel een nuttig vak, nuttig door de technische toepassingen, nuttig om geld in den zak te brengen. Maar ook van hen, die haar om ideëele redenen waardeeren, zien velen in haar niet meer wat hun vaders er in zagen, en méér dan die vaders gevoelen zij het betrekkelijke. En omdat zij het betrekkelijke meer beseffen, gaan zij eerder gelooven, dat het denken der verstreken eeuwen óók zijn waarde kan gehad hebben, en wellicht nòg heeft, en die eeuwen nog iets anders zijn dan een aanloopje om tot de onfeilbare waarheid der laatsten te komen. Ook de stralende negentiende was er maar één, gaan zij beseffen, en zal voor de latere zijn, wat de vroegere nu voor òns beteekenen: een goede reden al dadelijk om het verledene met zucht tot waardeeren aan te zien. En het verledene wordt dan weer uit de kast gehaald en afgestoft, en het blijkt inderdaad rijker te zijn dan men kort te voren dacht, en voor menige groote gedachte van onzen | |
[pagina 65]
| |
tijd zijn krachtige wortels in den vroegeren te vinden. Men zou ook hier van een romantische voldoening kunnen spreken, want de wegen der geschiedenis zijn volstrekt niet altijd of meestal rechte en breede straten, zij gelijken meer op kronkelende paadjes met vele zijgangetjes; telkens staat de wandelaar voor een verrassing, en de wortels, van welke sprake was, het is niet dan met zeer zonderlinge bochten, dat zij door de laag der jaren dringen. Want wie zou kunnen raden, ik vraag het den besten rader van allen (maar die het weet mag het niet zeggen), wie zou kunnen raden, hoe de wet van het behoud van arbeidsvermogen, die albeheerschende vondst der negentiende eeuw, samenhangt met Plato? Die het weet, mag het niet zeggen, en die het niet weet, moet maar niet beproeven het te zeggen, want hij komt er toch niet. Want het is volstrekt niet zóó gegaan, dat Plato een zeker mechanisch theoreem vaag uitsprak en Aristoteles het goed of slecht verwerkte, en de Arabieren er zich meester van maakten en de scholastieken er over twistten en Galileï uit al dat gewarrel een zuivere kern wist te halen en Newton de systematische beteekenis gevoelde en Euler en Laplace tot een scherper uitdrukking kwamen en de mannen van de daad al menigmaal de gedachte op de proef hadden gesteld, tot eindelijk Robert Mayer de laatste wolken verdreef, en de wondervolle stelling met klare woorden uitsprak, zoodat zij nu eindelijk de onfeilbare leidsterre werd, waarvan Plato het vage visioen had gehad,... zóó is het nu heelemaal niet gegaan, al zou men zoo iets allicht natuurlijk achten. Maar om en bij 1700 leefde Leibniz en Leibniz was wijsgeer en wiskunstenaar en werktuigkundige, en hij kon geen vrede hebben met Spinoza's volstrekte verwerping van het doel in de natuur, en het was voor hem een zeer blijde verrassing, toen hij in Plato's Phaedo een merkwaardige bladzijde vond, waarin mechanische natuurbeschouwing zonder doelleer tot een onding werd verklaard. Dat sterkte hem, en aan de monaden, de uiterst kleine wezenheden, die naar zijn stelsel de wereld opbouwen, kende hij een zekere doelbeooging toe, altijd werkend, ook al kan men met oog en proef alleen figuur en beweging van lichamen grijpen. Het is een zeker streven in de stofdeeltjes, waarvan | |
[pagina 66]
| |
Leibniz geen afstand wil doen, en meer dan vele anderen van zijn tijd hechtte hij daarom aan het begrip kracht, terwijl hij om zijn doelleer volstrekt niet de kracht van alle wetten vrij wou laten. Integendeel, het was Leibniz, die het druk had over de ware maat van de kracht, en uitging van het beginsel, dat de oorzaak steeds volkomen gelijk is aan de werking. De lezer, die op een H.B.S. geweest is, ziet zich hier in dien voortijd verplaatst, toen men ònze begrippen kracht en arbeidsvermogen nog als één begrip beschouwde en ze beiden met één naam, het woord kracht noemde. Om het even: Leibniz verlangde dat zoo iets als kracht in de natuur onveranderd bleef; hij kwam tot een bewoording van zijn inzicht, veel gelijkend op onze wet van het behoud van arbeidsvermogen (Mayer en Helmholtz spraken zelf eerst ook nog van kracht); hij werd bij dat alles geleid door zijn geloof aan een doel in de natuur en gesterkt door zijn bewondering voor een bladzijde van Plato: zoo is de samenhang van Leibniz met den dichter-wijsgeer van den Phaedo. Robert Mayer nu was met Leibniz' beschouwing over de maat van de kracht zeer wel bekend, en ook hij verlangde gelijkheid van oorzaak en gevolg, maar hij ging verder dan Leibniz en toonde aan, dat en hoe die gelijkheid van oorzaak en gevolg ook over het gebied der warmte-verschijnsels heerschte, en daarmee was de stelling als algemeene fysische wet gegrondvest. Zooals men ziet, de weg der geschiedenis is hier inderdaad een kronkelweg met verrassingen. Het is niet toegegaan als met dien beroemden fakkel, dien de eene drager aan zijn naasten buurman overreikte, maar de teleologische toorts van Plato nam twintig eeuwen later Leibniz over en hij verlichtte er zijn monadenleer mee; bij hetzelfde schijnsel vond hij zijn ware maat van de kracht, en dat nieuwe licht verhelderde weer de gedachten van Mayer, die er waarschijnlijk niets mee ingenomen zou geweest zijn, zoo men hem teleoloog had genoemd. Indien ook hier van romantiek te spreken valt, het is dan een romantiek van hoogere orde en van rijk wijsgeerig gehalte, waar zij ons met zooveel klem behoedzaamheid leert in onze gissingen over geschiedkundig verband in denkbeelden, | |
[pagina 67]
| |
en ook voor die les behoort men de rommelkamer te waardeerenGa naar voetnoot1). En het thans besproken voorbeeld is lang niet het eenige in zijn strekking. Want men acht het niet meer dan natuurlijk, zoo een vaag uitgesproken gedachte verloren gaat en voor een andere plaats maakt, ook al is die andere van minder waarde; men kan zich den ontijdigen dood van een zeker juist inzicht wel begrijpen, als de man die het uitsprak een man van weinig roem en invloed was en het inzicht zelf zonderling en moeilijk te doorgronden, - maar wie niet graag op zijn neus wil zien, moet zich voorbereiden op de ervaring, dat beroemde mannen in beroemde geschriften een stelling verkondigen, waarmee wij volkomen accoord gaan, en vlak na hen een ander beroemd man komt en de goede stelling verwerpt, en ze vervangt door een andere, die om zoo te zeggen naar niets lijkt. Waarlijk, op zoo iets moet men zich voorbereiden, want zoo iets is gebeurd. Want in de school van Pythagoras al werden de hersens tot hèt werktuig van het denken verklaard, en Plato herhaalde die verklaring in den Timaeus, een zijner meest gelezen geschriften; ook lei de volksfilosofie verband tusschen hersens en denken, maar niettegenstaande dat alles verwierp Aristoteles dat inzicht geheel en al, en hij gaf aan het hart de eer die den hersens toekomt, terwijl hij voor de laatsten geen andere taak wist dan om het bloed af te koelen. En wie dit al te bar noemt, die is juist waar ik hem hebben wilde, want ik wou hem juist waarschuwen, om bij een bezoek aan de rommelkamer ook op het ergste en ergerlijkste zich voor te bereiden, want onberekenbaar zijn de wegen der historieGa naar voetnoot2). | |
VII.Het laatste geval is niet bemoedigend. Indien de rommelkamer vooral een magazijn is van onbegrijpelijke dwalingen, dan kan de ontginning ons wellicht beter geschiedkundigen | |
[pagina 68]
| |
maken, maar wij zijn ten slotte toch niet veel verder dan de man die zonder onderzoek het berghok dicht houdt, op gevaar af van een enkele vergeten schat vergeten te laten. Inderdaad, zoo het avontuur met de hersens kenmerkend ware voor alle geschiedkundige ervaringen der wetenschap, men zou huiverig zijn om de belangstelling van velen er voor in te roepen, hoe wijs zij een mensch ook maken mag. Maar het avontuur is niet kenmerkend. Want al dadelijk, de zelfde Aristoteles, die naar dit eene voorbeeld beoordeeld een naturalist van den laatsten rang zou zijn, was een man van zulke geweldige verdiensten voor de idierkunde, dat hij er de vader van genoemd werd en nog in latere tijden onder de besten vurige bewonderaars vond. De geschiedenis leert dus niet: de oude wijsheid is niets waard, maar: de dingen kunnen raar loopen, en ook een groot man kan groote fouten maken, en ook dit, al is het geen nieuwtje, mag in het credit der geschiedenis komen. Maar met alles wat hier gezegd werd zijn taak en winst van de geschiedenis nog niet in al hun trekken geschetst. De schoonste winst behaalt zij wellicht daar, waar zij een onderzoek doet naar de meeningen over het wijsgeerige gehalte der groote natuurwetenschappelijke onderstellingen. Niemand wellicht heeft de waarde van zulk onderzoek in den laatsten tijd beter in het licht gesteld dan de Fransche geleerde Duhem, en niemand dan ook beter doen beseffen, wat de rommelkamer voor den mensch van dezen tijd nog te beteekenen heeft.Ga naar voetnoot1) Een geleerden naam gaf Duhem aan zijn schoon geschrift, maar een naam die in eere mag komen en blijven, omdat er zich zulk een groote en schoone strijd van vele eeuwen aan verbindt, en die strijd nog altijd niet uitgestreden is. Soozein ta phainomena noemde hij zijn geschrift, en Soozein ta phainomena, salvare apparentias, was eeuwenlang het wachtwoord voor hen, die van een onderstelling niets anders eischten en niets anders te eischen toelieten, dan dat zij in een zeker rijk van natuuronderzoek waarneming en berekening vereenigen zou en verschijnselen voorspellen, terwijl | |
[pagina 69]
| |
voor allen de zelfde spreuk den eisch in woord bracht, waaraan een theorie zeker voldoen moest, wat men ook anders van haar verwachten kon. Het zal den lezer al gauw duidelijk zijn: hier wordt het begrip geraakt, thans werkhypothese genoemd, en tevens de vraag of men bij het stellen van een onderstelling nog iets anders verwachten mag dan dat zij een bruikbare werkhypothese is. Soozein ta phainomena, de feiten handhaven, - de feiten door de eerste stellers van de spreuk bedoeld, waren de sterrekundige verschijnsels - is een uitdrukking, zoo niet door Plato zelf, dan toch waarschijnlijk in zijn school gevonden, en van een zeer geleerden Griek uit lateren tijd is het bericht afkomstig, dat Plato van de sterrekundigen zijner school een leer eischte over de planeten, die de dwaalsterren cirkels aan den hemel deed beschrijven, en die toch ook als schijn den planeten de onregelmatige lijn liet, waarom men van dwaalsterren spreekt; een leer dus die de feiten handhaafde, en de voorstelling vereenvoudigde. Plato werkte dus door in de richting der Pythagorische school, waarin het begrip schijnbare beweging reeds gesteld was; toch kan men zeggen, dat door het vraagstuk van Plato de steen eerst goed aan het rollen kwam; eeuwen lang rolde hij door, en vele malen weerklonk de spreuk soozein ta phainomena. Men moet het van bewijsplaatsen wel voorziene werk van Duhem zelf lezen om te leeren, hoe de eeuwen zich verhouden hebben tegenover de sterrekundige voorstellingen en ook hier zijn kronkelwegen te ontwaren. De vraag, die bij ons het eerste opkomt: is de theorie de uitdrukking van de werklijkheid -, over die vraag werd niet dadelijk fel gestreden. De Grieksche sterrekundige van wien men het meeste weet, Ptolemaios, schijnt er zich niet veel om bekommerd te hebben, en hij spreekt dan ook gewoonlijk niet van ‘de verschijnselen handhaven’. Toch kent hij het begrip werkhypothese zeer goed en beoordeelt hij de voorstellingen van zijn tijd - de leer van de ekcentrieken en de leer van de epicyklen - naar het gemak dat zij geven.Ga naar voetnoot1) Meenings- | |
[pagina 70]
| |
verschil was er wel vaak, doch men moet in veel later tijden zoeken om de werkhypothese als voorwerp van een heftigen strijd te vinden, en wel in de tijden van Kepler en Galileï. Voor Copernicus zelf toch was de vraag wellicht nog niet eens een zeer brandende: hij zag in zijn heliocentrie vooral een voorstelling, die de berekeningen vereenvoudigde en de verschijnselen handhaafde en haar werkelijkheid woog minder bij hem, al had hij er hart voor. Maar Bruno, Kepler, en op hun voetspoor Galileï, hebben met scherpte gesteld: òf de aarde staat stil, òf de zon, en niet alleen voor meetkunstig gemak, doch ook in werklijkheid - en toen barstte de groote strijd los. Duhem, zoo leerzaam en boeiend over dit alles verhalend, is zulk een braaf schrijver, dat hij in zijn laatste bladzijden, na zooveel ander schoons, nog het schoonste geeft. Toen een geleerde kardinaal aan Galileï de vraag voorlegde: hoe weet ge, dat de voorstelling van Copernicus de eenige is die de berekeningen vereenvoudigt en de feiten handhaaft? - toen maakte hij het Galileï inderdaad zeer lastig, maar zoo deze groote man niet toegeven wou, het was niet uit koppigheid, het was omdat er iets achter zat. Gelijk zoo vaak bij een grooten strijd, werden ook hier de partijen vooral gedreven door iets dat zij vaag beseften, zonder het helder in woorden te kunnen brengen, en de later levende eerst begrijpt waarom het te doen was, omdat hij verwezenlijkt ziet wat de strijders zelf slechts droomden. Voor Galileï verbande Copernicus' leer, opgevat als voorstelling van de werkelijkheid, niet alleen een onjuiste leer over den loop der hemellichamen; voor hem werd in haar tevens gebroken met de peripatetische opvatting, dat voor de aarde en den hemel niet de zelfde wetten golden, en de hemel het gebied was van wet en ordelijken dwang, de aarde echter veel meer het rijk van gril en blind toeval. Dàt was het, waar Galileï op aanstuurde zonder het goed te kunnen zeggen, en dàt was het wat een halve eeuw later Newton verwezenlijkte, toen hij den val van een steen en de beweging der planeten onder een en de zelfde wet bracht. Galileï dus, die van Copernicus meer verlangde dan de handhaving der feiten des hemels, streed niet alleen voor de sterrekunde, maar zonder het zelf goed te beseffen, voor de | |
[pagina 71]
| |
natuurkunde; voor de natuurkunde der aarde, voor de natuurkunde des hemels, en het meest voor de ééne natuurkunde van beiden te saam. Dit alles zal men moeten blijven erkennen, ook indien men meenen mocht dat de groote gekwelde in het zuivere vraagstuk van de handhaving der hemelfeiten niet met de meeste wijsgeerigheid geoordeeld heeft. Duhem zegt het niet, maar naar mij dunkt mag zijn lezer het aan hem toevoegen, hoe na twintig eeuwen Galileï en Newton het platonische vraagstuk èn scherper stelden èn krachtiger oplosten voorzeker, maar niettemin een droom van den Griekschen wijze vervulden. Want toen Plato de geleerden opriep om de hemelfeiten te handhaven en toch voor de planeten cirkelbanen te vinden, werd hij gedreven door een schoone en rijke gedachte en tevens door een zeer onbeholpen overleg. Want onbeholpen was het overleg, waardoor hij voor de planeten cirkels juist eischte, maar schoon en rijk moet men het verlangen noemen naar eenheid in de voorstellingen over de natuur. En Plato was niet zoo sterk als Aristoteles er van overtuigd, dat voor de aarde het toeval zoozeer geldt: voor hem kon alle natuurleer slechts benaderend en wisselend zijn, maar dat de aardsche verschijnselen in wezen onttrokken zouden wezen aan een zekere regelmaat, dat, naar ik meen, heeft hij nooit bedoeld, en mocht het gelukken aan de planeten cirkels te geven met handhaving der feiten, dan was een eerste groote daad verricht in het toekennen van meerdere regelmaat aan den kosmos, die niet alleen den hemel maar ook de aarde omvat. Eén Kosmos met ordening in al zijn deelen, daarvan droomde Pythagoras wellicht reeds, en zulk een Kosmos verlangde Plato; één Kosmos met dezelfde wetten, daarvoor streed en leed Galileï; één Kosmos met een beweegkracht voor alle deelen, dàt verlangde en vond Newton, en allen stelden zij den eisch: de feiten te handhaven, soozein ta phainomena. Vondsten van deze soort zijn wel het schoonste wat de rommelkamer der wetenschap aan den zoeker schenken kan.
Charles M. van Deventer. |
|