| |
| |
| |
Liederen.
Ten afscheid.
Vaarwel, Sidney, gij gaat? Ik houd u niet, eens had mijn jeugd
Niet minder dan de uwe ruimten van stad en lande noodig
Ik ging niet min verheugd, verkloekt, dan gij thans, overbodig
Wist ik, lang voor 't keeren, wat stad en land schenken aan vreugd.
O, waar zult ge eenmaal, Makker, uwen weg wenden en 't weten:
‘Beter dan de rijkste kans is de laatste, stille keer,
Want wie van de aarde zijn, zwerven rustloos, maar keeren weer,
En met gelijke maat wordt heer en knecht zijn graf gemeten.’
Maar het is waar, gij denkt aan leven, niet aan dood, uw wegen
Banen zonbeschaduwd onder het weidsch-blinkende blauw
Zóó blinkt uw oog: gij vraagt mijn peinzen niet, maar groet en zegen.
‘Wees dan langs uw heerweg kloek wager en grootmoedig winner
Vind schat en schoon niet minder dan ik glimlachend weerschouw,
Als 'k mijn oog sluit en mij kans en keer van mijn jeugd herinner.
| |
| |
In den herfsttijd.
De zomer wordt al zoeler en de Dag
Brengt schemer en schaduw op vroeger tijd,
Zie dezen avond, geurig nog en blijd,
Maar peinzend versterft reeds zijn stiller lach.
En Herfst gaat heerschen, ik wacht hem bezonnen,
Met kalmer klaarte van zijn koeler kleuren,
Want geen Herfst rooft, wat een hart heeft gewonnen,
Aan heugenis van zon en zomergeuren.
O, was dezen Zomer het minnelied
Van mijn hart niet sterker dan vroeger jaren
En heb ik u minder trouw liefgehad?
Laat herfst dan heerschen, vrees den winter niet,
Lente en zomer versterven, wij bewaren
Heugnis van elk uur samen als een schat.
| |
| |
Aan zee.
(Dahouët-Bretagne.)
Laat mij de volle weelde van het dwalen
Tusschen duinen en de beschuimde ree
Wanneer de zon in zijn droef-peinzend dalen
Zijn laatste licht laat bleeken in de zee.
Dan komen de heilige sterren blinken
Aan de blauwe lucht, wit en goud en rood,
Zij stijgen, dalen, tot zij wondergroot
Achter den stillen horizon verzinken.
Iedre dag zóó klaar, elke avond zóó stil,
Nachten schatrijk van droomen, mijne wil
Tevreden met mijn maat van heerlijkheid.
En eerder wakker dan de dageraad
Kom ik aan zee weer zien hoe 't leven gaat
Op de vloot, die verheugd zijn zeilen spreidt.
| |
| |
Doodsangst.
Niet in den winter, wanneer dagen duister
Als nachten zijn, wier zwaarte mij verdrukt,
Maar in den zomer, als de bloei, de luister
Van dag en nacht, het bevend hart verrukt.
Niet in den winter als deuren en ruiten
Kreunen bij 't woedend waaien van den wind
Maar in den zomer, als vogels hoog fluiten
De dag laat eindigt en weer vroeg begint,
Vrees ik den Dood, haat ik hem machteloos,
Ik heb het leven zóó lief en het gaat
Buiten mijn macht genaadloos naar één eind.
O, Vriend, lach niet meer. Maar een korte poos
Eer de wreede Dood ons beiden verslaat
En onze Vriendschap in het niet verdwijnt.
| |
| |
Herdenking.
Hoe menig maal toen ik een jongen was
Zag ik de statie gaan over den dijk
Van wie, schuw en arm of drijvend en rijk
Thans gelijk vergaan onder 't wilde gras.
Ver van de steden bloeit de stille plek,
Laag aan het water tusschen riet en griend.
Waar niemand vreemd ligt en zoo menig vriend
Moge ik rusten van rusteloozen trek.
Hoe langen tijd? Deze of een andren dag
Zal een jongen, droomend als ik eens was
Mijn statie trekken zien over den dijk.
Hij denkt aan geen dood, die genieten mag
Zomer en zon, geur bevangt hem van 't gras,
Dat zoetgeurend dichtgroeit over mijn lijk.
|
|