| |
| |
| |
Verzen.
Wever.
Ik wilde als alle menschen zijn,
Maar lachen en maar praten.
Dan liep ook ik hoog-opgericht,
Dan liep ik door het zonnelicht
En door bevlagde straten.
Dan kwam die bange drang niet meer,
Door levenspijn, door hartezeer,
Dan kwelden mij hun stemmen niet,
Ik sprak hun taal, ik zong hun lied
En zou hen niet ontwijken.
Nu schuil ik in mijn eenzaamheid,
Terwijl mijn hart naar 't leven schreit
Waarin het nooit zal deelen,
Omdat die pijn me wrang en wreed
Den bangen drang in 't harte beet
Die nimmer meer kan heelen.
| |
| |
Voor mij geen lach, geen menschenpraat,
Geen zon en geen bevlagde straat,
'k Moet in den schemer leven,
'k Moet in den schemer, stil en bang,
Door hartepijn, uit 's harten drang
Doch weef ik op mijn weefgetouw
Maar droom en droomen, staag en trouw,
Dan weef ik, zonder weten,
Van schemers mij een hemelschijn,
Waarin al 's harten drang en pijn
En 't leven zijn vergeten.
| |
| |
Dorre loovers.
Nu zult ge niet meer keeren mij gemoet,
Weerhouden door het weten, dat de schroom,
Waarin 'k als in een nevel schuilen moet
Met mijner liefde laat ontloken droom,
Niet klaren kan voor zon- noch sterrengloed.
Het is een Herfst die blijft, een weeë doom
Dien 't droefste weten, waar het weent en boet,
Geweven heeft om Levens lenteboom.
Maar waar gij eenzaam gaat langs vreemde paden,
Daar zullen voor uw voeten nederzijgen,
Als dorre loovers door uw voet vertreden,
De doode droomen, de ongedane daden,
Door nevels neer en door het doodsche zwijgen,
Mijn leven zelf, dat stierf in zijn gebeden.
| |
| |
Liedje.
Gods wenk of uwe stem, mijn lief?
Ik kan niet onderscheiden,
Wat teeken of wat woord mij riep
Gods teeken of uw woord, mijn lief?
De twijfel doet me bangen.
Ach, wat mijn ziel tot leven riep
Zal haar met dood bevangen.
Gods wenk of uwe stem, mijn lief?
Wat doet zoo droef mij klagen?
Zijn glans die scheen? uw hart dat riep?
Ik kan het God slechts vragen.
Want God die blijft, waar wij, mijn lief,
Verschuwd elkaar ontdwalen.
Gods wenk? uw stem? de Liefde riep,
Gods wenk en uwe stem, mijn lief,
Ze zijn niet onderscheiden.
Ik ga waar God, door u, mij riep:
| |
| |
Herdenken.
Dit, moeder, zijn uw dagen weer,
Het eenzaam feest van u en mij,
Geen vreemde stemme spreek nu meer.
Dit is ons eigen droomgetij,
Ons hart moet weer ons hart verstaan,
Geen vreemde stemme lach of schrei.
De kleine hof, het huis, de laan,
't Is al zoo stil, als hoort het nu
Uw voetstap die komt nadergaan.
Want hof en huis ze wachten u,
Zooals mijn leege hart u wacht,
Door 't stage wachten wachtens-schuw.
In 't late loover ritselt zacht
Een matte dauw, een glans-geween.
Uw huis, uw hof, mijn harte wacht,
't Wacht al zoo stil en hoort uw schreên.
Uw rozen bloeien als weleer.
September gloort door nevels heen.
| |
| |
We zullen zijde aan zijde gaan,
Uw kleinen tuin door langs dat pad
Waar de asters en de rozen staan.
De rozen laten blad na blad,
Om de asters droomt de nevelgloor.
Herkent ge 't pad nog, waar ge tradt?
Nu dwaalt uw blik het hofke door -
De vruchten rooden aan den muur, -
Door 't hofke, dat uw blik verloor.
Ge ziet het wachtte u, uur na uur,
Zooals ons huis van vreugde leeg,
Zooals mijn hart, dien langen duur.
Het wachtte u, maar uw weg ontsteeg
Den aardschen tuin, naar verre stad.
Vergeefsche bloei herbloeide veeg.
Thans schijnt uw zachte oogenlach
Het tuintje door langs perk en paân.
September gloort. Dit is uw dag.
Speelt voor uw oog, als voor het mijn,
Een dans van sterren wemel-licht?
We gaan in d'avond uit den schijn.
| |
| |
Ik sluit de deur behoedzaam dicht,
Geen stem, geen voetstap die ons stoor.
Zit neder bij der lampe licht.
Neem 't werk op dat uw hand verloor,
Buig over 't lijnwaad als ge placht.
Ik neem dat boek weer als te voor.
En zie, de rozen beven zacht,
De rozen tusschen u en mij,
Nu zoo uw oog naar 't mijne lacht,
Nu zoo uw stem zegt, als ze placht:
‘Mij is de stilte 't liefste goed,’
Nu weer van u naar mij, zoo zacht,
De stilte komt die droomen doet,
Van u naar mij de stilte weer,
Die dit bang hart herleven doet
En maakt me 't kind weer van weleer.
|
|