Intusschen, wanneer Neuhuys dan al veel minder dan Maris zijn schilderij wijs en harmonieus, in edele gebondenheid wist te componeeren, zijn driftige weligheid bleef er te meer door verzekerd. In de overpeinzing van het atelier kon hij het motief niet uitvechten. Hij dorstte naar de warme aanraking met het felle, vluchtige en toch bijna tastbare licht. En daarom moest hij telkens, het kostte wat het wilde, nieuw voedsel zoeken in de onmiddelijke aanschouwing. Hij kon zijn schilderen niet opvoeren tot een zware en rijke, een ernstige en toch blijde flonkering, zonder dat, zooals hij het wel noemde ‘de natuur zelve hem de kleuren in de hand gaf’. Daarom ook was deze beau-peintre er zooverre van af een virtuoos of een routinier te worden, die zich op losheid van zelfbehagen laat gaan. Door alles heen bleef hij de zinnelijk bewogene.
We stipten aan, dat hij nooit bizonderlijk het uitdrukken der dramatische handeling heeft gezocht. Toch mag men niet zeggen, dat zijn figuren bloot als stilleven gezien zijn. Wel degelijk ademen zij dien ‘rijkdom der armoede’ waarop Israëls hem eens had gewezen. Er spreekt vrouwelijke teederheid en toewijding uit zijn moeders. In zijn zuigelingen en kleuters voelt men de mooiheid van het argelooze, het onbewuste, het schier latente leven. En in zijn beste schilderijen krijgt heel de voorstelling vleugelen door de kerngezonde teergevoeligheid van zien, door het kloeke gehalte van de voordracht, door het kostelijk levende van de materie, door de gedragenheid van de kleur.
Aan die rijke materie en die rijpe kleur vergastte hij zich het meest en het meesterlijkst. En zoo was Albert Neuhuys bovenal de schilder, die, uit de kracht eener gestadige verrukking en toegerust met een door strijd van aanhoudende studie verworven boetseervermogen, den voornaam overdadigen, den zwaar verzadigden en soms ook den gloedrijk fonkelenden kleurtoon, in gave verflagen met groote gulheid wist uit te spreiden, op schilderijen, waaronder er zijn die, ook op den duur, hun eigen plaats zullen handhaven naast de beste werken der groote Haagsche school.
Jan Veth.