De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
Een nieuw boek over onze moedertaal.Dr. Jac. van Ginneken S.J., Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De Sociologische structuur der Nederlandsche taal I. Nijmegen, L.C.G. Malmberg, 1913.Kort na het verschijnen van Van Ginnekens vermaarde dissertatie, ‘Principes de linguistique psychologique. Un essai de synthèse’, herinner ik mij in de Année Sociologique een opstel van de grote Parijse taalgeleerde Meillet te hebben gelezen, waarin dat werk met enige woorden werd gememoreerd; die woorden waren zeer waardérend, maar slechts weinige in aantal, immers, zei Meillet: Van Ginnekens boek, hoe rijk aan inhoud, hoezeer ook getuigenis afleggend van de veelzijdige kennis en de originaliteit van de schrijver, beziet de taalverschijnselen slechts van een psychologies gezichtspunt en niet van een sociologies, en dus zou een bespreking er van in een aan sociologie gewijde periodiek niet op haar plaats zijn. Die opmerking van Meillet is volkomen juist, maar we zouden ons vergissen, wanneer we daaruit afleidden, dat Van Ginneken eenzijdig was en geen oog had voor andere gezichtspunten, dan we uit zijn eerste boek leren kennen. Hoezeer hij in staat is de taal ook als sociologies verschijnsel te begrijpen, dat leert ons het eerste deel van zijn groots opgezet ‘Handboek der Nederlandsche taal’, dat in het eind van 1913 is uitgekomen. Dit reusachtige boek, dat uit vijf of zes dikke delen zal bestaan, is ingedeeld in twee stukken, het tweede daarvan behandelt de psychologiese, het eerste de sociologiese | |
[pagina 542]
| |
struktuur van het Nederlands, en dat eerste stuk beslaat twee delen, welks eerste, 562 pagina's groot, tans verschenen is. Trouwens, hoe zou iemand er aan kunnen twijfelen, dat de taal een sociologies verschijnsel is? Taal veronderstelt een samenleving van mensen: zij is het allervoornaamste onder de middelen, waardoor die mensen elkaar van hun ideën en gevoelens mededeling doen. En wanneer we spreken van een Nederlandse, een Duitse, Franse, Poolse taal, dan ligt daarin opgesloten, dat er een groep mensen is, die Nederlanders zijn en hun eigen taal spreken, evenzo een andere groep van Duitsers, een derde van Fransen, een vierde van Polen. Elk van die groepen is zo groot, dat ieder individu, dat er toe behoort, met slechts een klein deel der anderen in persoonlike aanraking komt, namelik met diegenen, die in 't zelfde gezin of in zijn buurt wonen, met verwanten, kollega's, vrienden. Nu heeft iedere groep van mensen zijn eigen taal, d.w.z. de algemene landstaal kenmerkt zich in zulk een groep door zekere eigenaardigheden, die aan andere groeptalen vreemd zijn. Zo kunnen we spreken van een studentetaal, een jongenstaal, een straatjongenstaal, een gedistingeerde taal der hogere kringen; menige familie heeft opvallende eigen taalverschijnselen, en dat de volkstaal in de verschillende streken van een taalgebied allerlei dialekten vertoont, behoeft nauweliks gememoreerd te worden. Een mens behoort gewoonlik in meerdere van die taalgroepen tegelijk tehuis: een Amsterdamse sjouwer spreekt een van de dialekten, die onze hoofdstad ontsieren, tegelijk wijkt zijn taal merkbaar af van die van zijn even onvervalst Amsterdams pratende buren, die bakker of slager of tramkondukteur zijn, - een Haags jongmens, die in Leiden of Utrecht studeert, spreekt het eigenaardige dialekt, dat men ‘Haegs’ noemt, tegelijk kan men in hem alleen reeds aan zijn klasse-jargon spoedig de student kennen; heeft hij het in het vak, dat hij bestudeert, tot een vrij aanzienlike hoogte gebracht en heeft hij pleizier in zijn wetenschap, dan zal hij nog een nieuwe groeptaal aanleren, namelik het wellicht van germanismen wemelende taaltje, waarin zijn boeken geschreven zijn, en waarin hij mogelik zelfs kollege hoort geven. In onze tijd van internationalisme is het zeer goed mogelik, dat ontwikkelde mensen van verschillende nationaliteit tot | |
[pagina 543]
| |
eenzelfde taalgroep behoren, ook wanneer ze ieder hun eigen landstaal schrijven. Mijn eigen ervaringen als linguist leren mij, dat gewoonlik de Fransen, ook al behandelen ze een speciaal wetenschappelik onderwerp, goed Frans schrijven, dat echter het Nederlands en het Russies onder de pen van menig geleerde een internationaal, naar Duits model opgekomen type vertonen. Deze internationale jargons gaan ons echter weinig aan, wanneer we één bepaalde taal willen beschouwen, en Van Ginneken, die zich tot taak heeft gesteld, de sociologiese struktuur van 't Nederlands te beschrijven, heeft daarmee dan ook weinig te doen. Als hij op het onderwerp ingaat, dan moet dat in het tweede deel gebeuren, waarin over sociale groepen gehandeld wordt; in het eerste komen de lokale en de familiale taalkringen ter sprake. De lokale, dat zijn natuurlik wat men gewoonlik onze dialekten noemt, plus de verschillende soorten van Nederlands buiten ons land en België en noordwest-Frankrijk, - de familiale zijn: de familietaal, de dreumestaal, de kindertaal, de jongens- en meisjestaal, de studentetaal, de vrouwetaal, de oudere-mensetaal. Nu we Van Ginnekens arbeid vóór ons hebben, stellen we ons onwillekeurig de vraag, hoe een ander de taak, die hij zich stelde, zou hebben volbracht. Ieder vakgenoot moet zich die vraag stellen, want het zal ieder wel zo gaan als het mij is gegaan: toen ik aan het lezen was, moest ik telkens denken: Ik zou het heel anders gedaan hebben, - en verder: Zo als hij had ik het niet gekund. Een geleerde van de gewone Duits-geschoolde soort zou met evenveel ijver en evenveel resultaat als Van Ginneken de literatuur over de verschillende onderwerpen hebben bijeengebracht, het zou hem wellicht gelukt zijn, minder detailfouten te maken, maar deze zijn vaak een gevolg van de grote rijkdom aan stof, waaraan V.G. veel gelegen was, en een ander, banger voor onjuistheden, zou dus ook minder gegeven hebben; maar in een nog gewichtiger opzicht zou bijna ieder ver bij hem zijn ten achter gebleven: weinigen zijn in staat de lezer zo te doen voelen, wat levende mensetaal is, dat zij een spiegel is van de menselike psyche in de veelheid van haar verschijningsvormen, beheerst door wisselende indrukken en variërende sociale omstandigheden. En voor een handboek als dit was | |
[pagina 544]
| |
juist een man als Van Ginneken nodig. Voor menige detailonderzoeking op het gebied van taalhistorie zijn kritiese geest en feitekennis de eerste vereisten en peuterachtigheid eer een voordeel dan een nadeel, maar voor contemporaine taalgeschiedenis is het eerste nodige: een fijn taalgevoel, verder: mensekennis en een - natuurlijk niet bandeloze - fantasie. Dit alles bezit Van Ginneken, een grote feitekennis heeft hij ook, krities is hij ook - op die wijze waarop een sterk synthetiese natuur dat zijn kan. Ik sprak van detailfoutjes. Ze waren onvermijdelik en dat beseft Van Ginneken zelf ook. Hij maakt ergens de opmerking, dat de groeptalen door hen, die zelf tot de groepen behoren, natuurlik het best gekend worden, zodat menige leek in de taalkunde hem telkens en telkens terecht zal kunnen wijzen. Laten ze het maar doen! Niemand zal daar dankbaarder voor zijn dan de schrijver zelf. Laten bij voorbeeld studenten van onze vier universiteiten zich er toe zetten, van Ginnekens hoofdstuk over studentetaal ieder voor zijn eigen universiteit te corrigeren! Ik geloof, dat het aantal verbeteringen groot zal zijn, maar daarvan kan men de auteur geen verwijt maken, die het aandurfde, een zo breed overzicht over een groeptaal samen te stellen, zonder over voldoende voorstudieën van anderen te beschikken. Voorstudieën ontbreken helaas voor zoveel hoofdstukken bijna absoluut; dat voelt men bij elk hoofdstuk van V.G. Laten onze neerlandici dit ‘handboek’ beschouwen als een aansporing tot studie, laten ze in elk hoofdstuk een klaar gesteld probleem zien, dat door een ijverig bewerkte monografie nader tot zijn oplossing dient te worden gebracht. Het is een der goede eigenschappen van Van Ginneken, die alle verschijnselcomplexen in een eigenaardige groepering voor zich ziet, die daardoor problemen opmerkt, daar waar een ander het bestaan er van zou ontgaan, dat hij, ook wanneer hij zelf de tijd niet heeft, om een kwestie à fond te bestuderen, aan anderen een vingerwijzing geeft, in welke richting men moet werken. Niet in alle gedeelten van dit boek is het ontbreken van voldoende vóórarbeid even voelbaar. Nemen wij een hoofdstuk als dat over dreumestaal: ook in andere landen is dit onderwerp nog niet zo intensief bestudeerd, of nog altijd is | |
[pagina 545]
| |
een menskundig persoon, die liefde en belangstelling heeft voor kinderen en met aandacht er op let, hoe zij hun gedachten uiten, in staat, op grond van eigen waarnemingen een beter voorstelling hiervan te geven dan men dat op grond van literatuur zou kunnen doen: men leze, wat Van Ginneken ons vertelt van de taal van vier dreumesjes uit één gezin, die door hun vader als studie-objekten zijn gebruikt, zonder daarom tot de rang van ‘proefkonijntjes’ te zijn gezonken. En als men dat doorgelezen heeft, dan zal men geboeid zijn, zoals Van Ginneken ons in elk hoofdstuk boeit, men zal van zelf verder lezen en genieten van het rijke materiaal aan kinderrijmen, kinderspelen, schooljongensopstellen enz. enz., dat er op volgt. Wanneer de schrijver soms eens van beschrijvend lyries wordt, wanneer hij bijv. (blz. 427) een parallel trekt tussen spel en kunst, tussen spelende kinderen en mensen in de maatschappelike strijd, en ons langs die weg voert tot de ‘hemeltent van gulden luister, waar wij toch in het diepste diep des harten beseffen, dat Hooger Welgevallen en genade en eindelijke vrede woont,’ dan zal een nuchter mens kunnen glimlachen om de dichterlike vlucht van een tegelijk temperamentvolle en synthetiese natuur, waarmee hij weinig kan méévoelen, maar ondertussen zal ook hij moeten erkennen, dat deze schrijver toch meer begrijpt van taal in 't algemeen, van dreumes-, kinder- en jongenstaal in het biezonder dan de meeste andere mensen en dat ieder uit zijn hoofdstukken daarover niet alleen genot, maar ook lering kan trekken. Sterker voelt men onze achterlikheid in de eerste afdeling van dit boek, die over dialektkunde handelt. Aangezien de schrijver zich niet speciaal tot de vakgeleerden richt, geeft hij een groot aantal dialektproeven in een populaire transscriptie. Het is goed, dat hij die niet vervangen heeft door een wetenschappeliker, maar daardoor moeiliker verstaanbaar systeem, maar wel is het te betreuren, dat hij over te weinig door geschoolde dialektologen verzameld materiaal beschikte. Een rijkvloeiende bron was Winklers Dialecticon, dat de gelijkenis van de Verloren Zoon bevat in talrijke dialekten. Maar in de ene plaats heeft men de bijbeltekst veel meer op de voet gevolgd dan in de andere, vandaar lichten ons niet al die vertalingen even goed in over de | |
[pagina 546]
| |
syntaxis der dialekten, om er nog niet van te spreken, dat een afgeluisterd gesprek of verhaal een beter idee van de levende taal geeft dan een vertaling. Maar we hebben in deze Van Ginneken niets te verwijten, alleen kunnen we ons beklagen over het geringe aantal werkers op de akker der Nederlandse taalkunde. Niet alleen dat de afzonderlike dialekten bij ons onvoldoende beschreven zijn, ook voor de indeling in groepen zijn we nog te veel op niet betrouwbaar of quantitatief onvoldoend materiaal aangewezen; bovendien is ook dit onderwerp nog steeds een stiefkind der neerlandici. Enige jaren geleden heb ik zelf de hypothese verdedigd, dat de driehoek, welks hoekpunten liggen bij Haarlem, Duinkerken en op de noordwest-Veluwe, van ouds één dialektgebied is; dit kan ‘Noordwest-frankies’ genoemd worden. Van Ginneken accepteert die mening en onder de naam ‘Hollandsch-frankisch’ geeft hij aan deze groep een plaats naast de Friese, de Saksiese, de Brabants-frankiese en de Limburgs-frankiese, maar - zegt hij er terecht bij: deze kwestie verdient een nader onderzoek. Helaas ziet het er niet naar uit, of iemand anders zich spoedig aan een dergelijk onderzoek wagen zal. Het staat evenwel vast, ook al is de Noordwest-frankiese dialektgroep nog wat onzeker, dat Noord-Holland ten noorden van het IJ een oud Fries en niet Frankies gebied is, en terecht trekt Van Ginneken dan ook een grens tussen deze streek en 't zuidelikere Holland; Amsterdam hoort nog net bij 't noorden, Haarlem niet meer. Wanneer we nu een dialektkaart voor 't jaar 1300 tekenden, dan zouden we zonder enige aarzeling deze grenslijn als de zuidrand van 't Friese taalgebied mogen beschouwen. Van Ginneken doet dat ook op zijn kaart van de hedendaagse dialekten; of hij het met recht doet, daarover kan getwist worden: in de loop van de eeuwen hebben op het Noordhollands zoveel zuidelike, Frankiese invloeden gewerkt, dat het een Fries-frankiese mengtaal is geworden, en wanneer we eens van een groot aantal taalverschijnsels (klankovergangen, buigings-verschijnselen, woordgebruik, syntaktiese wendingen) nagingen, in hoeverre we ze 't zij in Friesland, 't zij zuidelik van het IJ terugvinden, dan zou 't mij niet verwonderen, als we merkten, dat het Noordhollands niet minder of zelfs meer Frankies is dan Fries. En als we dan gingen onderzoeken, | |
[pagina 547]
| |
wie door een Noordhollandse boer gemakkeliker verstaan wordt, een Zuidhollandse of Utrechtse boer dan wel een Friese, dan zouden we langs die weg een bevestiging vinden van wat meer wetenschappelike overwegingen ons leerden. Zouden we dan het Noordhollands misschien bij 't Frankiese gebied moeten trekken? Ook dat niet: het is noch Fries noch Frankies of liever: zowel Fries als Frankies, en wanneer we deze beide dialektgroepen op een kaart niet, zoals Van Ginneken doet, door verschillende kleuren, maar door vertikale resp. horizontale lijntjes aanduidden, dan zouden we in Noord-Holland allebei die soorten van lijnen dienen te trekken. Ook dan zou natuurlik de waarheid slechts benaderd zijn, en aan de zuidrand zouden we waarschijnlik in een brede strook de Friese vertikale strepen steeds schaarser moeten aanbrengen; immers: tussen aangrenzende dialekten laat zich zelden een grenslijn trekken, gewoonlik hebben we grenszones. Wanneer twee dialekten in honderd punten verschillen, is 't mogelik, dat voor elk van die honderd verschijnselen de grens enigszins anders loopt dan voor de andere. Dat geldt zowel voor kleine als voor grote dialekt-gebieden: voor kleine is het meesterlik aangetoond door Ramisch en Frings voor Nederrijns-Duitse streken, gelegen nabij ons Limburg, voor grote beschikken we over allerlei studieën: zo deelde Wrede ons op grond van Wenkers ‘Sprachatlas des deutschen Reichs’ enige Duitse isoglossen (grenslijnen van afzonderlike verschijnselen) mee, het Poolse gebied bewerkte Nitsch, het Bulgaarse Conev en anderen. Wij in Nederland zijn nog zo ver niet: Schrijnen stelde voor de dialekten van Nederlands en Belgies Limburg enige isoglossen vast (die in Duitsland doorlopen), Te Winkels taalkaarten verschaffen nog gegevens, maar verder is er niet veel in deze richting gewerkt. Het zou Van Ginneken dus niet mogelik zijn geweest, in afzienbare tijd voldoende gegevens te verzamelen betreffende de grenszonen tussen onze dialektgroepen; wel heeft hij voor een beperkt gebied, het noordwest-Veluws, waarover Van Schothorst een goede dissertatie schreef, op grond van materiaal, hem door deze verschaft, de voornaamste isoglossen vastgesteld, daarmee tonende, dat ook onze geleerden de wegen willen bewandelen, die elders zijn gebleken de juiste te zijn. Moge zijn voorbeeld navolging vinden! | |
[pagina 548]
| |
Ook in allerlei andere opzichten is Van Ginneken geheel up to date. Over alle kwesties, die aan de orde komen, kent hij de nieuwste gezichtspunten en daarop weet hij een verstandige kritiek uit te oefenen. Van één belangrijke theorie van de laatste tijd overschat hij echter m.i. de betekenis; ik meen de zgn. leer van de onderlaag. Deze verklaart allerlei eigenaardigheden van verschillende talen uit het taalsysteem van oudere volken, die vroeger in dezelfde streken woonden en toen een andere taal spraken: zij moesten natuurlik, wanneer vreemde stammen hun taal aan hen opdrongen, aan die taal een eigenaardig aksent geven, namelik het aksent van hun oude taal, die ze een tijdlang naast de nieuwe bleven gebruiken, de klanken moesten zich wijzigen overeenkomstig het klank-systeem dier oude taal en ook moest het taalgevoel, dat ze van ouds bezaten, invloed hebben op flexie en syntaxis der overgenomen taal. Zo laten zich verschillende veranderingen, die het Vulgairlatijn in Frankrijk onderging, verklaren uit de Keltiese ‘onderlaag’: dat mag als vaststaand beschouwd worden. Nu hebben echter ongetwijfeld ook in een deel van 't gebied, waar tans Nederlands gesproken wordt, eenmaal Kelten gewoond - al zijn ook Caesars Belgae bezwaarlik ethnografies met zijn Galli geheel gelijk te stellen -, en men kon dus licht op het idee komen, dat ook sommige eigenaardigheden van Nederlandse dialekten op Keltiese invloed berusten. Dit idee is indertijd door Te Winkel geopperd en uitgewerkt, Van Ginneken neemt het over en verklaart blz. 87 vlg., 123 vlg. talrijke verschijnselen in het Hollands- en Brabantsfrankies als de sporen van een oudere Keltiese of Oereuropése bevolking. De laatste naam is beter dan de eerste: immers de Kelten ontmoetten in verschillende streken, waar ze in het eerste millennium vóór Chr. binnendrongen, andere populaties, en toen later de Romeinen in Gallië en de Germanen ten noorden daarvan Galliese resp. Belgiese stammen onderwierpen, spraken die al lang geen onvervalst Kelties meer: hun Kelties was al vroeger onder invloed van een oudere ‘onderlaag’ sterk van zijn oude type gaan verschillen. - Hoe plausibel dit alles ook is, we moeten met de ‘onderlaag’-leer heel voorzichtig te werk gaan, willen wij niet alle grond onder de voeten verliezen. Als we met enige waarschijnlikheid een verandering in de taal aan een oudere | |
[pagina 549]
| |
laag van bevolking willen toeschrijven, dan moeten we twee dingen kunnen aantonen: 1. dat de grens van het verschijnsel zich ongeveer dekt met een oude ethnografiese grens, 2. dat het verschijnsel zelf aan de verdrongen taal in de periode dat de andere haar verving, eigen was. Natuurlik is de hypothese van een ‘onderlaag’ ook als die twee dingen niet bewijsbaar zijn, vaak toch als mogelik te erkennen (hoe vaak komt het bij voorbeeld niet voor, dat een taalverschijnsel later zich is gaan uitbreiden buiten het gebied, waartoe 't voordien lange tijd beperkt was gebleven!), - maar we moeten bij dergelijke problemen, die op de fantasie zo sterk kunnen werken, zo krities te werk gaan als we kunnen. Ik maak deze opmerking nog het meest met 't oog op Van Ginnekens hoofdstuk over het Limburgs-frankies (blz. 169 vv.), waar ook al weer met een Oereuropése ‘onderlaag’ wordt gewerkt, en waar deze zelfs parallelisme tussen Slaviese en Nederlandse dialekten moet helpen verklaren; wat baat echter zulk een vermoeden, wanneer we in 't onzekere blijven, waarom de streken die er tussen liggen niet meedoen? Wanneer bijvoorbeeld een deel van 't Brabants en enige Westslaviese talen een zelfde ‘ratelende’ rz-klank hebben, dan kan ik voor mij onmogelik aan verband tussen die verschijnselen denken, zolang Van Ginneken mij niet verklaart, waarom het Limburgs en Duits die klank niet kennen. Bovendien had hij er op moeten wijzen, dat de condities voor 't opkomen van die rz-klank bij ons geheel andere zijn dan daarginds.Ga naar voetnoot1) Een dergelijk ‘doordraven’ is een gevolg van Van Ginnekens sterk synthetiese natuur, die ommiddellik verschillende losse feiten gegroepeerd ziet als een groot samenhangend geheel en dan wel eens minder oog heeft voor de analyse van elk dier feitjes op zichzelf. Van Ginneken zal ook nooit een theorie van een ander uiteenzetten, zonder de onderdelen wat anders te groepéren, zodat de synthese van hem zelf is. Dat is geen verwijt: immers hij pretendeert niet anders te werken dan hij inderdaad doet, - maar daarom valt ons het eigenaardige van zijn methode toch heel sterk op. Zeer werd ik getroffen door blz. 3. Daar wordt over de kwestie | |
[pagina 550]
| |
van de ‘onderlaag’ en van de Kelties-Germaanse betrekkingen gesproken, grotendeels in aansluiting aan geschriften van de vermaarde, onlangs gestorven keltoloog Zimmer. Welnu, midden tussen allerlei andere opmerkingen in vinden we een paar woorden over de Germaanse klankverschuiving, het meest typiese evolutieproces, waardoor het oudere Germaans zijn eigenaardig cachet heeft gekregen: deze wordt hier als in wezen identies met Keltiese verschijnselen beschouwd. Van Ginneken heeft deze mening ook vroeger reeds uitgesproken, zelfs uitvoerig gemotiveerd, maar hij denkt er in dit verband, waar hij vooral Zimmer volgt, niet aan, dat deze een dergelijke opinie bij een persoon ‘mit ruhigem Blute’ slechts dan voor mogelik houdt, wanneer die persoon ‘weder auf dem Gebiet indogermanischer Sprachforschung noch auf dem keltischer und germanischer Sprachen über selbsterworbene Kenntnisse verfügt.’Ga naar voetnoot1) Zo hebben de sterk synthetiese neigingen van de schrijver ontegenzeglik hun nadelige zijde, maar daardoor is het boek niet bedorven, dank zij de grote kennis, het goede inzicht en de reusachtige belezenheid van de schrijver. Zelfs kunnen we zeggen, dat zijn synthetiese aanleg in meer opzichten aan het boek ten goede is gekomen dan omgekeerd. Bij wie anders zouden wij een zo goede en originele conceptie van het gehele te scheppen werk kunnen verwachten? Wie zou zoals hij de relatieve waarde van de onderdelen doen uitkomen? En daarbij vinden we blad vóór blad na originéle opmerkingen, die aan de vakman te denken geven en de leek aantrekken en boeien. Zulk een boek is een goed verschijnsel in onze tijd, waarin de taalwetenschap meer en meer een métier wordt, dat zelfs weinig begaafde geesten kunnen uitoefenen, als ze maar bij goede onderwijzers deugdelike methoden geleerd hebben. Wij in Holland zijn in dit opzicht niet zo ver als men in Duitsland is en dat voelen we vaak als een nadeel. Hoeveel terreinen liggen bij ons nog braak, die daar ginds door hele gilden van geleerden systematies zijn bewerkt? Bestuderen we bijvoorbeeld de voortreffelike Deutsche Grammatik van Wilmanns, dan denken we elk | |
[pagina 551]
| |
ogenblik: Was er bij ons maar eens een dergelijk aantal geschoolde onderzoekers als in Duitsland, die ieder een deel van de voorstudieën uitvoerden, en hadden wij dan ook eens onze Wilmanns, die de hedendaagse stand der wetenschap in een handboek vastlegde! De behoefte aan dergelijke methodies opgezette compilatie-boeken blijft bij ons bestaan ook na het boek van Van Ginneken, - maar dit zelf staat in zoverre hoger als de werken van de gewone soort, waarop Nederland nog wacht, dat het een geheel origineel karakter krijgt door de eigenaardige mentaliteit van de schrijver, en ik geloof, dat menige Duitser ons evenzeer onze Van Ginneken zal benijden als wij het hem zijn Wilmanns doen. Van Ginneken is een zeer biezondere persoonlikheid, dat blijkt uit allerlei: uit de hele opzet en indeling van dit boek, uit de zeer persoonlike stijl, uit de lyriese intermezzo's, vol hartstocht en enthusiasme, die een zo harmonies geheel vormen met de overige, meer zakelike inhoud, het blijkt ook uit de korte karakteristieken van mensegroepen, lokale en andere, die ons telkens weer er aan herinneren, dat we om de taal te begrijpen, eerst de mensen moeten kennen. Wel zal 't gebeuren, dat iemand, met het volk in een bepaalde streek speciaal bekend, met Van Ginnekens karakterisering niet geheel tevreden is, dat hij die te onvolledig vindt of te eenzijdig, maar wie anders zou in staat zijn, zoveel in 't algemeen zeer bevredigende typeringen te geven? Het is zeer gemakkelik, aanmerkingen op details te maken, en dat mag ieder ook gerust doen, als hij daarbij maar erkent, dat het hele boek een prestatie is, die geen ander zou kunnen verbeteren. En ik geloof, dat men dergelijke aanmerkingen minder zal maken, naarmate men al lezende de persoonlikheid van de schrijver beter leert kennen. Ik herinner mij een gesprek, dat ik enige jaren geleden had met een Franse vriend, die Van Ginnekens Principes de linguistique psychologique gelezen had. Ik kende zelf, behalve dat boek, verschillende artikelen van Van Ginnekens hand, ik had met hem gepolemiseerd, hem daarna persoonlik leren kennen. Tot mijn grote verbazing bleek mijn vriend, die geen linguist was, doch filosoof, alleen door het lezen van dit éne boek een merkwaardig juiste voorstelling van de persoonlikheid van | |
[pagina 552]
| |
de schrijver te hebben en vrij gemakkelik kon hij onderscheiden, waar de objektieve wetenschap ophield en waar men voorzichtig moest worden, aangezien de feiten belicht werden door de temperamentvolle, steeds originéle, maar toch allerminst onfeilbare psyche van de schrijver. Ik geloof, dat de grens tussen objektief en subjektief in dit nieuwe ‘Handboek’ veel gemakkeliker te trekken is, en als men daar maar toe in staat is, is een boek van Van Ginneken de leerrijkste lektuur, die er bestaat. En genot geeft dit boek aan ieder, ook aan de leken in 't vak der taalkunde. Ofschoon het eerste deel pas kort geleden verschenen is, hoorde ik van verschillende kanten reeds de opmerking maken, dat dit boek bewijst, dat een werk over taalkunde toch heus mooi en pakkend kan wezen.
N. van Wijk. |
|