| |
| |
| |
Een reisdagboek uit IJsland.
(Slot).
| |
Thingvellir.
Reykjavík, 28 Augustus.
Dat Valhöll een plaats is, waar men voor zijn genoegen leeft, herinnerden zich eenige burgers van Reykjavík, die tot diep in den nacht aan een harmonica trokken en op de planken dansten. Ik wil echter over den overlast, dien wij dien nacht en den volgenden morgen hadden, nu niet spreken, en evenmin over het noodweer, waardoor wij gisteren de 50 kilometers van Thingvellir naar Reykjavík, gelukkig over den straatweg, die hier weer begon, hebben afgelegd. Want wij zijn op een historische plaats, en wel de belangrijkste van het eiland, de plaats van wetgeving en rechtspraak der oudheid.
IJslands wetgevende vergadering is, wanneer men van de Grieksche en Romeinsche republieken afziet, de oudste van Europa. In 930 is zij opgericht, en zij heeft met eene korte tusschenperiode, die van 1800 tot 1843 geduurd heeft, voortbestaan tot op dezen dag. In de jaren van het Deensche absolutisme is de beteekenis dezer vergadering sterk beperkt geweest, maar opgeheven is zij toch pas in het hierboven genoemde jaar. Tot 1798 is haar vergaderplaats op Thingvellir (d.i. Thing-vlakte) geweest.
Gedurende de eerste jaren na de colonisatie van IJsland heerschte er vrij wel anarchie. De machtige mannen, die
| |
| |
groote stukken land in bezit namen, bouwden bij hun hoeven tempels, die zij onderhielden, en waar zij voor de uitvoering der godsdienstplechtigheden zorgden. Deze mannen droegen in de aangeduide qualiteit den titel godi, een woord, dat oorspronkelijk ‘priester’ beteekent. De omwonenden sloten zich in den regel bij hen aan; zij betaalden een bijdrage voor het onderhoud van den tempel, een bijdrage, die het karakter van een belasting kreeg, en op deze wijze ontstond er een betrekking van gezag en onderhoorigheid tusschen den godi en de mannen, die in de nabijheid woonden. Het is nu bekend, dat op sommige plaatsen een aaneensluiting heeft plaats gehad tusschen enkele godi's, wier woonplaatsen op betrekkelijk korten afstand van elkander lagen. Er hadden dan op gezette tijden vergaderingen plaats, wier besluiten wat meer gezag hadden dan die van den enkelen godi. Maar voorzoover zulk een aaneensluiting niet bestond, heerschte in den omgang tusschen lieden uit verschillende districten geen wet, maar slechts het billijkheidsgevoel der partijen, - indien dit aanwezig was.
Maar in het jaar 930 had een nader aansluiting van alle invloedrijke mannen in het land plaats, en er werd een gemeenschappelijke wetgevende en tevens een rechtsprekende vergadering opgericht. Het spreekt van zelf, dat de godi's, die tot nu toe eigenlijk alleen heerschten, ook hier de eerste en eenige rol speelden. Zij waren de leden der wetgevende vergadering, en zij waren het, die de rechters benoemden. De winst was, dat er eenheid van wetgeving ontstond en dat de gang van zaken in vele opzichten nauwkeurig geregeld werd. Een bijzonder rechtsgeleerd man, Ulfljótr, die drie jaar in Noorwegen was geweest, om de daar geldende wetten te bestudeeren, voorzag het land van zijn eerste wetten. En er ontstond een soort constitutie, die later in 965 verbeterd werd. Bij deze gelegenheid werd het land in vier fjórdungar (vierdedeelen) verdeeld; in elk daarvan zouden 9 godi's zijn. Maar daar het Noordland er twaalf had, - een getal dat waarschijnlijk te voren reeds bestond en dat niet verminderd kon worden, daar niemand zijn waardigheid wilde opgeven, - werden op den duur in de wetgevende vergadering door de godi's van ieder der overige districten drie mannen er bij gekozen, opdat niet het Noordland een overwicht zou hebben. Zoo telde dan de wetgevende
| |
| |
vergadering, die aanvankelijk 36 man sterk geweest was, na haar eerste hervorming 39 en korten tijd later 48 leden. Het land was dus een aristocratische republiek, waarin de mannen, die geen godi-waardigheid bezaten, niets te zeggen hadden. De waardigheid was erfelijk, maar ook verkoopbaar, en meer dan eens is zij op deze wijze in andere handen overgegaan. De vergadering werd gepresideerd door den logsogumadr (wetspreker), wiens titel hierop berust, dat hij van den zoogenaamden ‘wetberg’ de bestaande en vooral de nieuw aangenomen wetten met luide stem voordroeg. Want gecodificeerd was de wet niet; zij moest gememoreerd worden, en daarom was de eerste eisch voor een wetspreker, dat hij de bestaande wet goed kende. In twijfelachtige gevallen moest hij ook adviseeren, en in den regel lichtte hij dan zijn advies met een antecedent toe.
De rechters werden, gelijk ik reeds mededeelde, door de godi's benoemd. En wel had iedere fjórdungr (vierdedeel) zijn eigen rechtbank. Er waren dus op het althingi (deze naam is in de oudheid die van de plaats, niet van de vergadering) vier rechtbanken, die rechtspraken over de zaken, die in hun fjórdungr waren voorgekomen. Maar het duurde niet lang, of de behoefte werd gevoeld aan een vijfde rechtbank, en deze werd in het begin der elfde eeuw opgericht. In zeker opzicht representeert deze een hoogere eenheid; zij oordeelt in eerste instantie over zaken, die niet geschikt zijn, om voor een der vier oude rechtbanken te komen, bij voorbeeld omkooping van rechters, en voorts oordeelt zij in tweede instantie over zaken, die voor een der vier andere rechtbanken niet tot een einde gebracht zijn. Daar nu deze fjórdungsrechtbanken op hun beurt in tweede instantie oordeelen in processen, die op de kleinere thingvergaderingen rondom in het land niet konden beslist worden, - de oorzaak hiervan was in den regel oneensgezindheid onder de rechters, gepaard met onwil der partijen, om zich aan een andere uitspraak dan de door hen gewilde te onderwerpen, - bestond de mogelijkheid, dat een proces in drie instanties behandeld werd.
Deze inrichting zit heel practisch in elkaar, en men moet den juridischen zin bewonderen van een volk, dat zóó vroeg zulk een systeem van regeering, wetgeving en rechtspraak heeft
| |
| |
uitgedacht en in praktijk gebracht. Slechts één ding ontbrak er aan, en de oude litteratuur wemelt van voorbeelden, dat dit gebrek de geheele rechtspraak illusoor maakte: er was geen uitvoerende macht. Ieder was de executeur van de vonnissen, die hij had weten te bewerken; was hij daartoe in staat, dan was het goed; was hij het niet, dan moest hij maar zien, hoe hij aan zijn recht kwam. Zoo gold de wet alleen voor den zwakke, althans indien hij geen machtige beschermers had. Maar indien een aanzienlijk man veroordeeld werd, was het voor zijn vijand geen kleinigheid, hem de opgelegde straf te doen ondergaan. Van wapengeweld kon hij gebruik maken, maar de veroordeelde kon hetzelfde doen, en als hij veel vrienden had, kon hij licht de sterkste blijken. Daarom loopen de processen, waarvan de saga's melding maken, ook bijna nooit met een uitspraak af. De rechters gaan op hun banken zitten en beraadslagen, de partijen wedijveren in spitsvondigheid, maar intusschen verzamelen zij hun vrienden, en vaak is het er na aan toe, dat op de thingplaats zelf gevochten zal worden. In den regel zoekt men dan een uitweg: men gaat een accoord aan. Van beide zijden worden mannen aangewezen, die als makelaars zullen dienst doen; de klager geeft zijn klacht op, en de aangeklaagde belooft te zullen handelen volgens de beslissing van deze menschen. Soms stelt hij voorwaarden, bij voorbeeld dat hij wel geld wil betalen maar niet het land verlaten. En daar het proces een privaatzaak is, waarom de gemeenschap zich verder niet bekommert, is de zaak afgedaan, zoodra de partijen het eens zijn. Een crimineele vervolging van den moordenaar door den staat heeft niet plaats. De hier geschetste gang van zaken bij de processen, waarvan wij kennis dragen, is zóó zeer de gewone, dat kort geleden een Berlijnsch hoogleeraar zich daardoor tot de hypothese heeft laten verleiden, dat het bekende IJslandsche wetboek Grágás eigenlijk nooit van kracht is
geweest. Maar de geleerde man heeft over het hoofd gezien, dat wij alleen berichten hebben omtrent de processen der groote heeren, die zoo'n sterken invloed op de rechtspleging hadden, dat zij de wet buiten werking konden stellen. Waar dit niet het geval was, werd zeker de wet toegepast; de bijzondere zorg die aan de rechtspleging besteed werd, toont ook wel, dat het recht geen wassen neus was.
| |
| |
De bezoeker van Thingvellir kan daar vele historische plaatsen aanschouwen. De wetberg, vanwaar de wetspreker wetten verkondigde, en vanwaar vreemdelingen het buitenlandsch nieuws meedeelden en dichters hun verzen voordroegen, is door Dr. Kaalund teruggevonden. De overlevering wees daarvoor een andere plaats aan. De plaats is hoog gelegen op het bovenste deel van een amphitheater; aan den voet ligt een vlakte, waardoor de Öxará stroomt. De rivier maakt daar een eiland, waar in den heidenschen tijd gerechtelijke tweekampen werden gehouden, gelijk er een beschreven is in de Gunnlaugs saga. Nabij den wetberg zijn ruïnen van tenten gevonden, waarin de hoofdmannen gedurende de 14 dagen, dat het thing vergaderde, woonden. Zelfs is het gelukt, door vergelijking met historische berichten, de fundamenten te vinden van de tent van Snorri Sturluson. Wie de plaats bezoekt, kan zich een voorstelling maken van het drukke leven, dat daar eenmaal geweest is. De tijd van het thing was de tijd van samenkomst; er was markt, er werden feesten gevierd en spelen gehouden; familiezaken werden besproken en verlovingen tot stand gebracht. Ook duistere trekken ontbreken niet. Een kolk in de rivier wordt aangewezen als de plaats, waar volgens een verbreide meening misdadige vrouwen verdronken werden; de plek heet 'verdrinkingskolk'; op een andere plaats aan de overzijde der rivier werden in veel later tijd, maar niet minder gruwelijk, heksen verbrand. Toch overweegt de indruk van het geanimeerde leven, van den polsslag des volks. Thans is de plaats verlaten. Een kleine kerk staat nog op de plek, waar in den sagatijd een grootere stond, en daarnaast een pastorie; overigens is de eenige woning dat hotel Valhöll, waar van tijd tot tijd een troep brooddronken menschen uit Reykjavík heen rijden, om op de harmonica te spelen.
Enkele malen is de plaats in onze eeuw gebruikt tot het houden van politieke samenkomsten, en in 1874 is er ter herdenking van de duizendjarige colonisatie een feest gevierd, dat door lieden uit alle hoeken van het land werd bezocht. De vele tenten, die toen de oude thingvlakte bedekten, konden de illusie wekken, dat de oudheid voor een paar dagen uit de dooden was opgestaan.
| |
| |
| |
De toer naar den Borgarfjördur.
Reykjavík, 31 Augustus.
Van den beginne af koesterden wij het plan, behalve aan het Zuidland ook een bezoek aan den Borgarfjördur te brengen. De Borgarfjördur is een noordelijker gelegen inham van den breeden Faxafjördur, in welks zuidoostelijken hoek Reykjavík ligt. Er zijn twee wegen, waarlangs men dit doel kan bereiken, en beide hebben wij overwogen. Wij konden van Thingvellir, dat verder landinwaarts ligt, in plaats van terug naar de hoofdstad, noordwaarts gereden zijn. Deze weg zou ons eerst over een deel van het hoogland gevoerd hebben langs een hol, dat den mythologischen naam Surtshellir draagt, daarna over Reykholt, waar Snorri Sturluson gewoond heeft, en waar reeds in de oudheid warme bronnen gebruikt zijn tot aanleg van een badgelegenheid, ten slotte naar Borg, het tooneel der Egils saga. Van Borg konden wij dan terugrijden naar Reykjavík; de geheele toer zou zes dagen duren. Maar wij vonden zes dagen rijdens onmiddellijk boven op de elf, die wij achter den rug hadden, wel lang, en toen het nu op den dag, waarop wij Thingveller verlieten ook nog hondenweer was, besloten wij, naar Reykjavík te rijden en van daar Borg te bezoeken, en wel over zee. Van Borg uit kon men dan, als de gelegenheid gunstig was, in twee dagen heen en terug rijden naar Reykholt.
Hier aangekomen, gingen wij de reisgelegenheden na. Er is een stoombootmaatschappij Ingolf, die een schip bezit, dat denzelfden naam draagt, ontleend aan den eersten bewoner van noorschen stam van het land en van deze streek. Dit schip zou 30 Augustus naar Borg vertrekken en den 31en terugkeeren. Daarna zou het dezelfde reis op 5 en 6 September doen. De gelegenheid, om Reykholt te bezoeken, was er dus, indien wij acht dagen onderweg wilden zijn. De Ceres vertrekt 8 September naar Leith en Kopenhagen; wij zouden dus na onzen terugkeer uit den Borgerfjördur nog één dag over hebben. Dat was nu wel genoeg, maar daar stond tegenover, dat acht dagen toch een heele tijd is voor zulk een toer naar een plaats, die wel enkele historische herinneringen heeft, maar waar overigens weinig te zien is,
| |
| |
en waar men niets te doen heeft. Dan is Reykjavík altijd nog een stad. En bovendien vernamen wij, dat het niet zonder risico was, op 6 September terug te keeren, want zóó sterk was de Ingolf nu niet, dat men het schip er aan wagen zou, als er storm kwam, en het zou dus kunnen gebeuren, dat wij te laat terugkwamen, en dat de Ceres dan zonder ons zou vertrekken. Deze overwegingen deden ons besluiten, Reykholt er maar aan te geven. Maar naar Borg zouden wij gaan, 30 Augustus; daar zouden wij de woonplaats van Egill Skallagrímsson zien, en den 31sten zouden wij terugkeeren. Den avond te voren regende het hard, maar 's morgens zag het er wat helderder uit, en wij begaven ons even voor achten naar het tegenover ons hotel gelegen kantoor van de Ingolf. De man, die op het kantoor zat, zou ons aan boord brengen. Aangekomen, vernamen wij, dat het nog zoo'n haast niet had, en toen het kwart over acht was, kon ik gerust nog even naar huis gaan. Toen ik terugkwam, stond daar niemand anders voor mij dan Björn Ólsen, die gekomen was, om de reis met ons te doen. Onderweg naar het schip bemerk ik, dat hij een plaid bij zich heeft, en het spijt mij, dat wij verzuimden, de onze mee te nemen. O, daar was nog wel tijd voor, en mijn kameraad gaat ze halen. Iets later zie ik, dat Björn behalve winterjas en bouffante ook een wollen vest aan heeft. Ook daarvoor is nog tijd, en ik haal het mijne. En zoo komen wij dan bij de aanlegplaats, dat wil zeggen van de zolderschuit, die ons naar het schip zal brengen. Er ontspint zich, terwijl wij hier staan te wachten, een gesprek tusschen onzen vriend Björn en den kantoorman. Wij hebben niet veel te eten gehad, en Björn vraagt, of er aan boord iets te krijgen is. ‘Er is een restauratie’, zei de man met een sneer, die ik pas later begreep. ‘Het zal wel een prettige reis zijn,’ zegt de man tegen ons, ‘er is een klein
beetje zee’. Al weer een sneer. Nu worden wij ingeladen. Het is een heele stap naar beneden; wij moeten handjes geven. Onze man helpt ook de meisjes en neemt de gelegenheid waar, om ze flink bij rug en borst aan te pakken. En nu roeien wij naar het schip, dat in de haven al ligt te schommelen. ‘Pleizierige reis’, zegt de kantoorman nogmaals, en hij laat zich terugroeien.
De eerste gebeurtenis aan boord is de kennismaking met
| |
| |
een medicus. Björn raadt mij aan, hem mijn hand te laten zien, die een week geleden bij een val van het paard verwond en door gebrek aan zorg er niet beter op geworden is. De man smeert wat jodium op de open plek, bindt er een doekje om, en zegt, dat het nu wel schikken zal. Iets later hoor ik, dat ik door den dokter van het melaatschenhuis behandeld ben. Bijzonder opwekkend vond ik de gedachte niet, maar ik hoopte maar, dat de man in zijn praktijk voorzichtigheid geleerd had. En nu zette de Ingolf zich in beweging. Een oude, lichte, smalle, open kast, waar men bij wijze van dek een zoldertje boven gebouwd had. Beneden een roefje, waar een vreeselijke lucht was, en waar eenige menschen uitgestrekt lagen op de zitplaatsen; het was duidelijk, dat men zijn heil boven moest zoeken. Daar was het eng en vol. En nu kwamen wij buiten, waar een harde wind uit het Noordoosten woei, recht op de kust, schuin aan de voorzijde op ons schip. Ons notendopje begon de potsierlijkste bewegingen te maken, omhoog, omlaag, naar voren, naar achteren, rechts, links, van alles door elkaar in hyperbolische wentelingen. Wanneer het opzij lag, schepte het het water uit de zee op, dat dan over boord en aan de andere zijde er af liep. Weldra zien wij om ons heen de eerste teekenen van zeeziekte. Wie braken moet, gaat maar zijn gang; naar de reeling te loopen, is overbodig, - de zee spoelt het wel van het dek, - en bovendien ondoenbaar, want men kan niet rechtop blijven staan; met twee handen moet men zich vasthouden. Het ging ons als de overigen, wij werden zoo ziek, als wij nog nooit geweest zijn. Maar onze vriend Björn zat rustig op zijn bank, en als wij tusschen twee vlagen van ellende even bedaard waren, riep hij ons toe: ‘Nu opent de Hvalfjördur (Walvischfjord) zich.’ De Hvalfjördur kon ons heusch niets meer schelen; wij meenden, dat het heele schip voor de walvisschen was, en toen wij twee uur onderweg waren, kon het ons ook niet meer
schelen, Borg te bereiken.
Bij den ingang van den Borgarfjördur ligt een landtong, en op die landtong een groep verspreide huizen. Akranes (Voorgebergte der Akkers) heet de plaats, omdat hier in de oudheid landbouw was, en nog is het de beste bodem voor aardappels. Hier lagen wij stil, en hier deelde ik Björn mee,
| |
| |
dat ik niet voornemens was, verder te reizen. Het was nog maar die ééne punt om, en dan werd het water goed, zei Björn. Maar de lokstem klonk te vergeefs. Wij daalden met groote moeite neer in een schuit, die zoo hoog met kisten beladen was, dat men met eenige hulp van het boord op die lading kon komen, welke tevens voor zitplaats diende, en onze begeleider ging met ons mee.
Daar stonden wij nu. Wij waren er van uitgegaan, dat in Akranes, een plaats met 800 inwoners, een hotel of, als men het zoo noemen wil, een herberg zou zijn. Maar daar was geen denken aan. Het verkeer is niet voldoende, om de onderneming winstgevend te maken, en sedert de uitvaardiging van het verbod van invoer en verkoop van sterken drank, waardoor ook de bewoners der plaats uit de herberg gehouden worden, is niemand bereid, aan vermoeide vreemdelingen nachtkwartier aan te bieden. Hadden wij Björn niet gehad, wij hadden op straat gestaan. Er woei een ijzige wind, en de terugweg over land is 100 kilometer lang. Maar Björn zeide, dat hij hier een koopman kende, en dien koopman gingen wij opzoeken. Terstond werden wij goed ontvangen, en wij zijn den geheelen dag de gasten van dien vriend van onzen vriend geweest. De man liet zijn werk in den steek, om zich voortdurend aan ons te wijden; slechts een oogenblik liet hij ons alleen, om betere kleeren aan te trekken. Wij hebben al de schatten van zijn huis bewonderd. Daaronder trokken twee oude kisten met oude drukken de aandacht. Zij legden getuigenis af voor de litteraire belangstelling, die men hier overal vindt. Het waren oude misboeken, preekenboeken en dergelijke dingen, die men niet dagelijks leest, maar de man had ze goed bekeken en bezat een zeer goede voorstelling van hun waarde en beteekenis. Wij bezochten ook de nieuwe school, die natuurlijk in dit jaargetijde niet aan den gang was, maar wij zagen de lokalen, en met trots werden ons de nieuwerwetsche banken voor twee kinderen met openslaande lessenaars vertoond. Het zag er werkelijk in deze vier vertrekken zindelijk, ruim en aangenaam uit; de zoldering was er hooger dan in de meeste huizen, en naar buiten ziet men over de zee.
De plaats is ruim gebouwd en kan zeker een vriendelijken indruk maken. Jammer maar, dat hier als elders niet de
| |
| |
minste beschutting tegen den wind is. Wij maakten na den middag een wandeling, wij zagen de branding tegen het strand klotsen, en wij zeiden tegen elkaar, dat het ongetwijfeld mooi was. Maar wij waren niet in staat, er iets bij te voelen; zoo verkleumd waren wij. Het was op 30 Augustus een dag, dien wìj een kouden winterdag zouden noemen. Hoe al die aardappels hier rijp kunnen worden, is onbegrijpelijk. Maar een zomer als deze is zeker ook hier een uitzondering. Björn vertelde mij heden, dat volgens een algemeen geloof, dat dikwijls bevestigd wordt, 29 Augustus een dag van omkeer is. Men brengt dit in verband met het poolijs. Dit komt in den regel in het midden van den winter, in Januari of Februari, en dikwijls blokkeert het de Noordkust. Den geheelen zomer blijft het liggen, maar omstreeks 29 Augustus drijft het gewoonlijk weg. Daarop kan dan een zacht najaar volgen. Ik moet bekennen, dat ik van dien invloed van 29 Augustus nog niet veel bespeurd heb. Maar dat daar gelaten, - wat moet een Hollander denken van een land, waar men naar September uitziet, om op beter weer te hopen?
Onze gastheer had geen plaats voor drie, maar zijn vriend nam hij op, en ons anderen bezorgde hij logies bij vrienden. Daar bracht hij ons des avonds zelf heen. Toen wij aankwamen in de woning, waar ik zou slapen, ontmoette ik in de gang een jong man, vermoedelijk den zoon des huizes, die groette maar niet verder tot mij sprak; mijn begeleider bracht mij naar de logeerkamer, alsof het een kamer in zijn huis was. Maar van morgen vroeg werd ik door de vrouw des huizes bediend. Zij bracht mij op de gebruikelijke wijze koffie, en mijn schoenen, die ik weer niet had durven buiten zetten, nam zij mee, en zij bracht ze iets later terug. Toen ik het huis verliet, stond zij bij de voordeur, om mij een hand te geven en vaarwel te zeggen. Onze eigenlijke gastheer wilde geen geld aannemen; alleen nam hij een kleinigheid voor het nachtverblijf bij de vreemden.
Dezen morgen was de zee rustig, en met een verruimd gemoed lieten wij ons in de schuit laden, en van de schuit in de boot, en van de boot weer in de schuit, en van de schuit aan wal. Zonder ongemakken ging het niet; het was eb, en de brug in Akranes ligt hoog. En bij Reykjavik
| |
| |
werden wij als haringen in een schuit geladen, waar wij rechtop staande elkander verdrongen. Het schip was met hooi geladen, en het aantal zitplaatsen voor een veertigtal passagiers was ongeveer tien. Een aantal IJslandsche dames zochten rustplaatsen in de hooibergen. Ook begon het, nu wind en koude iets minder waren, natuurlijk weer te regenen. Maar alle misère scheen ons gering, want nog dachten wij aan wat wij gisteren hadden uitgestaan. Zulk een toer is de eenige, dien men hier in elf dagen maken kan! En naar huis kan men ook niet; men moet geduldig wachten, tot het de directie van het ‘Forenede Dampskibselskab’ behagen zal, de Ceres te laten vertrekken. Maar hebben wij bezwaren leeren kennen, wij hebben ook weer menschen leeren kennen, - en niet van hun slechtste zijde.
| |
Egill Skallagrímsson.
Reykjavík 1 September.
Wij hebben Borg niet bereikt, maar wij zijn aan den ingang van den Borgarfjördur geweest, en wij hebben den berg gezien, die volgens de Egils saga de grens was van het gebied, dat Egils vader in bezit nam. Onze gedachten hebben door dezen aanblik aanleiding gekregen, om zich met Egill bezig te houden, en ik wil tot afwisseling van mijne berichten uit het heden in de volgende regelen dezen held der oudheid aan den lezer voorstellen.
Een sterker tegenstelling met dien Gunnarr, over wien ik hiervoor schreef, is nauwelijks denkbaar. Gemeen hebben de beide mannen, dat zij dapper en sterk zijn, - hoe wil het ook in eene saga anders? - maar bij Egill vinden wij geen enkelen van die zachtere trekken, die het beeld van Gunnarr zoo aantrekkelijk maken. Een man van ijzer, - geheel wil. Een onvervaarde wiking, die voor niets, ook voor den koning van Noorwegen niet uit den weg gaat, die zich in de gevaarlijkste avonturen begeeft en altijd door eigen kracht en energie er weer uit komt. Hebzuchtig in de hoogste mate, opkomend voor recht, - dat wil zeggen, als het zìjn recht is, maar volstrekt niet geneigd, om anderen
| |
| |
recht te laten wedervaren, gevoelig voor beleedigingen, in beleedigingen, die hij zijn vijanden aandoet, geen grenzen kennend, wraakgierig en onmeedogend.
Wat is het, dat dien man sympathiek voor ons maakt? Het is haast niet te zeggen. Het is het geheim van den dichter, die over deze geweldige gestalte het licht van zijn poëzie werpt. De heelheid van het karakter, dat geene scrupules kent en evenmin door moreele als door physieke vrees een oogenblik weerhouden wordt van dat te doen, wat hij van zijn eigenaardig standpunt aanziet voor hetgeen zijn hand vindt, om te doen. En dan de kolossale afmetingen, waardoor wij den indruk krijgen, met iemand uit eene andere wereld te doen te hebben. Slechts eene maatschappij van souvereine menschen kan zulke figuren voortbrengen. En eindelijk de naïveteit, die met dat egoïsme gepaard gaat. Tegenover menschen is hij onverzettelijk, maar hoe gedraagt hij zich over het lot? Dan mist hij wijsheid, gelijk in den omgang met tegenstanders matiging; een stomme smart beheerscht hem, tot het gelukt, zijn aandacht af te leiden en te vestigen op iets, dat hem vreugde kan geven. Laat ons zien, hoe de verteller zulk een scene beschrijft. Egill en zijn broeder Thórólfr hebben voor den Engelschen koning Adalsteinn een overwinning behaald, maar deze is duur betaald, - zij heeft het leven van Thórólfr gekost. Na den slag wordt verteld, hoe Egill zijn broeder begraaft. Dan zet de schrijver voort: ‘Daarop ging Egill met zijn troep naar de hal van koning Adalsteinn, en hij ging dadelijk naar den koning toe, die bij het drinkgelag zat. Daar was groote vreugde. En toen de koning zag, dat Egill binnenkwam, zeide hij, dat men den tweeden eerezetel voor hem moest vrij maken, en dat Egill daarop tegenover den koning moest zitten. Egill nam daar plaats en zette het schild voor zijn voeten; hij had een helm op het hoofd en legde zijn zwaard over zijn knieën, en om de beurten trok hij het half uit en stiet het weer in de schede; hij zat rechtop en was zeer slank.’ (Merk op, hoe op deze plaats een beschrijving van zijn uiterlijk komt, die
den indruk der situatie verhoogt). ‘Egill had een breed gezicht, een breed voorhoofd, geweldige wenkbrauwen; zijn neus was niet lang en zeer dik, zijn wangen breed en lang, de kin zeer breed, en zoo waren ook zijn kaken; hij had een dikken hals en zware
| |
| |
schouders, zoodat hij zich sterk van andere menschen onderscheidde; hij zag er barsch en grimmig uit, als hij boos was. Hij was welgevormd en langer dan ieder ander; zijn haar was grijs als van een wolf en dik, maar hij werd vroeg kaal. En toen hij daar zat, zooals hierboven geschreven is, liet hij de onderste oogleden over zijn wangen hangen en de bovenste waren tot de haren opgetrokken. Egill had zwarte oogen en bruine wenkbrauwen. Hij wilde niet drinken, ofschoon men het hem bracht, en afwisselend liet hij de wenkbrauwen zakken en trok ze weer op. Koning Adalsteinn zat op zijn troon; ook hij legde zijn zwaard over zijn knieën. En toen zij zóó een tijd gezeten hadden, trok de koning het zwaard uit de schede en nam een gouden ring van zijn arm, groot en voortreffelijk, en stak dien op de punt van het zwaard en steeg van zijn troon en reikte den ring over het vuur aan Egill. Egill stond op en trok zijn zwaard en deed een stap voorwaarts; hij stak het zwaard in den ring en trok hem naar zich toe en ging weer naar zijn zetel. De koning ging op den troon zitten. En toen Egill plaats had genomen, schoof hij den ring aan zijn arm, en toen namen zijn oogleden hun gewonen stand aan; hij leide toen het zwaard en den helm neer en nam de horen aan, die hem geboden werd, en dronk er uit.’
Welk een macht in deze zwijgende scène! Er wordt dan verteld, dat Egill een strofe dicht, om den koning te danken, en hierop laat de koning twee zware kisten met zilver naar binnen dragen, en hij verzoekt Egill, de eene daarvan aan zijn vader te brengen als troost voor het verlies van zijn zoon, en de andere zelf met Thórólfs overige bloedverwanten te deelen. Egill dankt den koning en wordt opgeruimd; hij dicht nu een lofdicht op Adalsteinn.
Dit aannemen van geld voor het verlies van een bloedverwant is in den geest van den tijd, en dat Egill zijn smart overwint, is in overeenstemming met de spreuk, die men telkens leest: ‘Na den dood van den eenen man zal er nog een ander leven.’ Maar wat zegt men nu hiervan, dat Egill, in plaats van de opdracht van den koning uit te voeren, zijn vader niets mededeelt van hetgeen Adalsteinn gezegd heeft, en de beide kisten rustig voor zich zelf behoudt? De moderne mensch zou zulk een trek in een held willen missen; de
| |
| |
saga heeft geen woord van afkeuring, zij vertelt slechts, hoe Skallagrímr op deze handelwijze reageert. Vele jaren later, als Egill van een reis thuiskomt, wacht zijn vader hem op en zegt: ‘Ik vind, dat je lang uitstelt, mij het geld te geven, dat koning Adalsteinn voor mij heeft meegegeven. Waar vind je, dat dat geld blijven moet?’ En Egill antwoordt: ‘Heb je nu erg gebrek aan geld, vader? Dat wist ik niet. Ik zal je dadelijk zilver geven, als ik weet, dat je het noodig hebt, maar ik weet, dat je nog één of twee kisten vol zilver moet hebben.’ Daarop zegt Skallagrímr: ‘Het komt mij voor, dat je voor de deeling van geld tusschen ons gezorgd hebt; je zult zeker wel goed vinden, dat ik met het geld, dat van mij is, doe, wat ik goed vind.’ En de zoon zegt weer: ‘Je zult wel vinden, dat je mij daarvoor geen permissie behoeft te vragen; ik denk, dat je je eigen hoofd zult willen volgen, wat ik er ook van zeg.’ Daarmee sluit dit gesprek, maar dien avond liet Skallagrímr een paard zadelen, en in den nacht reed hij weg met een kist en een ketel vol zilver. Die smeet hij in een diep moeras, waar zij niet terug te vinden waren. Toen reed hij naar huis en ging naar bed, en den volgenden morgen vond men hem dood.
Ik kan hier het karakter van Egill niet door meer voorbeelden illustreeren, te minder, daar ik nog één bijzonderheid moet noemen, die de lezer zeker niet verwacht heeft, namelijk dat Egill dichter was. En dit is voorzeker geen poëzie, want er zijn gedichten van hem bewaard, en velen houden hem voor IJslands grootsten dichter. In den grond past deze gave wel bij de overige karaktertrekken, die hem toegeschreven worden. Met name de sterke ontvankelijkheid voor indrukken en de hartstochtelijke wijze, waarop hij zich daardoor laat beheerschen, zijn dingen, die bij dichters veelvuldig voorkomen, en vele psychologen meenen ook, dat naïveteit en zelfzucht wel geen vaste maar toch verre van zeldzame kenmerken van genieën zijn. Ik wil bij deze algemeene vraag hier niet stil staan en roer haar slechts aan, om te toonen, welk een karakterstudie er in het portret van dezen dichter-krijgsman is. Over de vraag, of Egill als dichter niet te hoog wordt aangeslagen, kan men verschillende meeningen koesteren; het oordeel der IJslanders staat in dezen wel eenigszins alleen. Egils poëzie vertegenwoordigt een wijze van dichten,
| |
| |
waarin de IJslanders uitgemunt hebben, maar die ver afstaat zoowel van de Eddaliederen als van dat, wat de moderne mensch in poëzie zoekt. Het is een verstandspoëzie, die zich vermaakt in zeer ver gedreven beeldspraak, en die voor ons gevoel in het opgeven van raadselen ontaardt. Maar ook in deze kunst heeft men meerderen en minderen gehad. De mode was tevreden met omschrijvingen, liefst uit meer dan twee leden bestaande. Het was niet genoeg, dat bijvoorbeeld een schip ‘paard van de zee’ heette, maar in deze omschrijving moest ook het begrip ‘paard’ zoowel als het begrip ‘zee’ weer omschreven worden, zoodat de vergelijking dan reeds vier leden telde, een getal, dat soms nog overschreden wordt. De beste dichters volgden wel deze mode, maar zij zorgden er voor, dat de beeldspraak niet willekeurig was maar adaequaat aan de gedachte, die zij wilden uitdrukken. Het is ook dan meestal zeer moeilijk, hen te volgen, en weinige vreemden zullen den IJslanders toegeven, dat deze beeldspraak door den hoorder onmiddellijk nagevoeld wordt. Maar men kan ook zeggen, dat wie het niet navoelen kan, onvoldoende taalkennis heeft, en dat landgenooten in deze dingen de eenige oordeelaars zijn, die recht van spreken hebben. Hoe het zij, Egill behoorde tot degenen, die deze kunst beheerschten en die in deze duistere taal soms uiting hebben gegeven aan een diep gevoel.
| |
Volksaard en dagelijksch leven.
Reykjavík, 2 September.
Over het in den titel aangekondigde onderwerp kan men een boekdeel volschrijven, althans indien men gebruik maakt van gedrukte bronnen. Maar in overeenstemming met den geest dezer correspondentie wil ik mij bepalen tot dat, wat ik hier gezien en gehoord heb. Een der dingen, die hier den vreemdeling bijzonder treffen, is, dat het verschil in standen niet zoo groot is als op het vasteland, ja dat het soms geheel schijnt te ontbreken. Ieder gevoelt zich als vrij man, die doet, wat hem goed dunkt, en serviliteit ontmoet men niet.
| |
| |
Voor een groot deel is dat een gevolg hiervan, dat er ook een veel geringer verschil tusschen arm en rijk is dan elders. Werkelijk gebrek lijden doet hier niemand, en indien al enkele menschen in den vischhandel een voor IJslandsche verhoudingen groot vermogen - volgens mededeelingen van een man, die de toestanden zeer goed kent, toch de tweehonderd duizend kronen niet te boven gaand - mogen hebben verworven, dan bemerkt men daarvan toch weinig, want luxe in onzen zin is hier niet. De mooiste huizen in Reykjavík zijn niet meer, dan wat wij kleine villatjes zouden noemen, en in den regel worden zij dan nog door meerdere gezinnen bewoond. Menschen van aanzien wonen veelal in zeer geringe woningen, waar men een donkere, enge trap moet bestijgen, om ze te bereiken. Het volk is over het algemeen zachtzinnig en vreedzaam, en meermalen heb ik er met trots gewag van hooren maken, dat militair en militaire uitgaven overbodig geacht worden. Dat er gestolen wordt, is zeldzaam, en vechtpartijen komen niet heel dikwijls voor. ‘Daar is dronkenschap voor noodig’, zeide de dominee te Hruni, en dronkenschap is geen hoofdondeugd van de IJslanders, vooral sedert de invoer van sterken drank verboden is. De meeste hotels en café's zijn dan ook temperanceinrichtingen; die huizen, waar nog sterke drank geschonken wordt, doen dat volgens een oud recht, dat echter op 1 Januari 1915 vervalt. Van dien datum af is ook de verkoop in winkels verboden. Of deze wet, die door een volksbesluit ingevoerd is, stand zal kunnen houden, is de vraag. Velen meenen, dat dit absolute verbod een ondragelijk voorbeeld van meerderheidstirannie is, waartegen sterke oppositie zal komen, zoodra men zich de gevolgen bewust wordt. Een dezer gevolgen, het ontbreken van herbergen op plaatsen, waar zij onmisbaar zijn, hebben wij reeds leeren kennen, en ik heb hierboven daarover mededeeling gedaan.
Wat wij fijne manieren noemen, is hier betrekkelijk zeldzaam, maar de menschen hebben hun eigen denkbeelden over hetgeen gepast en ongepast is, en daaraan houden zij zich streng. Dikwijls misten wij met smart zekere égards voor anderen, maar daartegenover staat, dat men ook niet op straat wordt uitgejouwd en lastig gevallen, en - een ander ding, dat voor den vreemdeling van groote beteekenis
| |
| |
is, - dat de oude wetten van gastvrijheid nog gelden. Vooral op het platte land bemerkt men dat. Overal kan men zich om nachtverblijf aanmelden met heele karavanen van paarden, en overal krijgt men terstond beschikking over den salon der familie en over een slaapkamer. Het is ons gebeurd, dat de leden van het gezin bij onze aankomst bezig waren, muziek te maken, maar onmiddellijk hield dit op, en de kamer werd ontruimd. Wij zijn nu toevallig op onzen hoofdtoer overal, waar geen hotel was, in pastorieën geweest, maar bij de boeren is het evenzoo. In den regel laat ook de heer des huizes zich persoonlijk met de gasten in, terwijl - zooals uit meer dan een mijner vroegere brieven gebleken zal zijn - de dochter, en als er geen dochter is, de vrouw voor de bediening zorgt. Men krijgt dan, wat het huis te bieden heeft, en dit is dikwijls niet zoo heel weinig.
Een eenigszins bijzonder karakter draagt de gastvrijheid, die wij te Akranes ondervonden, waar onze reisgenoot een vriend van den gastheer was. Hier kon men zien, hoe de vriendschap tot vrienden van den vriend wordt uitgestrekt. Hier werd dan ook geen geld gevraagd, maar ook anders zijn de eischen zeer moderaat. Eén predikant maakte zelfs een soort verontschuldiging, dat hij geld aannam; het kon wel niet anders, zeide hij, daar er zoo veel gasten kwamen. Maar meer dan een vergoeding voor onkosten was het nauwelijks.
Het is hier de plaats, om nog een paar karaktertrekken der IJslanders te memoreeren, die mij getroffen hebben. De eerste indruk is niet zelden een van stugheid, maar als men ze nader kent, zijn ze vriendelijk en in den regel zeer betrouwbaar. De algemeene eerlijkheid, die ik hierboven memoreerde, wordt misschien het best geillustreerd door de onhandigheid, die voor den dag komt, waar men bedriegen wil. Zóó ging het den veerman aan de Thjórsá. De gids had hem naar den prijs voor de overvaart gevraagd, en hij had opgegeven kr. 3.40. Maar toen ik hem er later naar vroeg, kon hij de verzoeking niet weerstaan, mij beet te nemen, en hij vroeg kr. 5.40. Ik betaalde, maar begreep, dat het te veel was, en deelde het den gids mee. Deze begaf zich in een gesprek met den man, en nu kwam de inlichting, dat ik hem verkeerd verstaan had; hij was van
| |
| |
plan geweest, als hij thuis kwam, mij twee kronen terug te geven. Een aperte uitvlucht, die ik echter liet passeeren.
De zindelijkheid is in de gezinnen in den regel zoo groot, als de toestanden het veroorloven. Vooral het linnengoed is voortreffelijk in orde. Tafelbenoodigheden zijn ook goed gewasschen. Op het gebied van den afvoer van faecaliën is echter nog alles te doen. De hoofdstad heeft waterleiding, maar op het platte land is de toestand in dit opzicht afgrijselijk. De privaten zijn zoo, dat men niet begrijpt, hoe de bevolking het uithoudt. Altijd staan zij buitenshuis; dikwijls moet men door modder er heen waden, en niet zelden stroomt de regen er binnen. Om van de overige inrichting te zwijgen. In de hotels is het ook met de algemeene netheid minder goed gesteld. Wanneer men alleen kan klagen over verveloosheid, moet men tevreden zijn. Gebrek aan geld is de hoofdoorzaak van dit euvel, maar ik zou ook niet durven zeggen, dat alle IJslanders zoo zindelijk op hun lichaam zijn, als wij dat natuurlijk vinden.
In den tijd, waarin wij reisden, vonden wij in den regel weinig menschen thuis. Er zijn wel bedienden, maar het is de drukke tijd, de tijd van den hooioogst. Dan zijn alle handen aan het werk, en dan komt het er op aan, als er een paar droge dagen zijn, zooveel mogelijk binnen te halen. Vooral was dat in dezen zomer plicht, nu men geen dag op het weer aan kon en het gevaar groot was, dat alles zou bederven, wat voor dit land een onberekenbare ramp is, die de menschen een paar jaar achteruitzet. Want als er geen hooi is, moeten zij in het najaar hun vee decimeeren, en het duurt lang, voor deze schade is ingehaald. Op vele boerderijen ziet men hooistapels liggen, die twee, drie jaar oud zijn; het zijn bewaarde resten, die moeten dienen voor de slechte jaren. Maar wee dengene, die zulk een extravoorraad niet bezit. In dit opzicht is de toestand nog precies als in de oudheid, vanwaar ook herhaaldelijk gemeld wordt, dat in slechte hooijaren aan het begin van den winter groote hoeveelheden vee geslacht werden. Het middel om zich eenigszins te redden, was, dat men bij buren en vrienden ging vragen. En dit is nog wel het eenige middel, want de aanvoer van veevoeder is onvoldoende en zal niet voldoende kunnen worden, zoolang het verkeer niet verbeterd is.
| |
| |
In den winter staat het werk buiten geheel stil, en alle bezigheid concentreert zich in huis. Men heeft herhaaldelijk gezegd, dat het jammer is, dat ik niet wat te zien krijg van de gezelligheid, die dan heerscht. Het is een ouderwetsch leven, dat dan geleid wordt. De mannen zijn den geheelen dag bezig met de zorg voor het vee. Het is geen kleinigheid, te zorgen, dat dit gedurende den langen en strengen winter, die hier heerscht, tegen koude beschermd is en voldoende voedsel krijgt. De sneeuw begint soms in de eerste dagen van October en duurt op zijn minst tot het einde van April. De vrouwen nemen de algemeene vrouwelijke plichten waar, maar bovendien hebben zij een bezigheid, die bij ons thans zeldzaam is: zij spinnen. Dit gebeurt nog in alle huizen, althans op het land. Wij hebben ook op de ‘Botnia’ een heele lading spinnewielen uit Engeland hierheen meegebracht. Vooral de lange avond wordt aan dat werk besteed, maar in vrije uren leest men, en onder het spinnen wordt er gezongen, of er is er één, die voorleest. Men leest meest IJslandsch, maar velen verstaan en lezen Engelsch en Deensch-Noorweegsch. Van de Noorweegsche schrijvers worden vooral Björnson en Lie gelezen.
Belangstelling in muziek is wel aanwezig. Maar de prestaties zijn gering. In vele huizen staat een harmonium; een piano is zeldzaam. De muziek, die men vindt liggen, bestaat uit eenvoudige liedjes met gemakkelijk accompagnement, grootendeels vreemd goed, boekjes met allerlei; Duitsche muziek met vertaalde teksten; de eigen voortbrengselen zijn onbeteekenend. Voor beeldende kunst heeft men weinig gevoel, de wandversieringen zijn ondraaglijke prenten; voor platenwinkels ziet men vooral photographieën van werken van Thorwaldsen, die in de tweeden graad van IJslandsche afkomst was en hier nationale eer geniet. Meestal zijn deze photographieën verbleekt van het hangen; de afzet is blijkbaar niet groot. Alleen op het gebied van de litteratuur ontwikkelt zich zelfstandige werkzaamheid. Maar bij dit onderwerp zal ik nu niet stilstaan; het leent zich beter tot een afzonderlijke behandeling.
De arbeid in huis geschiedt in de eerste plaats met het oog op de behoeften van het gezin, maar een begin van huisindustrie met het doel, de producten in den handel te
| |
| |
brengen, heeft zich ontwikkeld. Dit streven wordt sterk aangemoedigd door een vereeniging, die zich in Reykjavík gevormd heeft met het doel, de menschen aan afzet van hun waren te helpen en de concurrentie in degelijkheid van arbeid te bevorderen. Deze vereeniging heeft een bazaar opgezet, waarheen ieder de voortbrengselen van zijn handenarbeid kan zenden en zelf den prijs bepalen, dien hij wenscht te ontvangen. De verkoopsters zijn dames uit de stad, die geheel belangeloos werkzaam zijn en geen salaris ontvangen. Op den prijs der waren wordt 10% gezet voor noodzakelijke onkosten, als winkelhuur, brandstoffen, en wat dies meer zij. Mij werd verzekerd, dat deze vereeniging op de qualiteit der producten en over het geheel op de energie der bevolking een voortreffelijken invloed heeft. Ik heb eergisteren een bezoek aan dezen bazaar gebracht, en de directrice heeft mij alles laten zien. Alles is handenarbeid, in huis gemaakt en voor het grootste gedeelte zijn ook de grondstoffen IJslandsch. Een groote rol speelt hier het wollen goed, dat bijzonder fijn en zacht is. Uit het vele, dat ik zag, wil ik slechts een greep doen. Er waren sjaals, sokken, truien, handschoenen, heerenondergoed van wol, alles in natuurkleuren, wit, grijs, bruin, geweven kleedjes, schapenvachten, pantoffels, mantels, kleeden van zeehondenvel, bont, vooral van vossen, en naast deze voorwerpen van nut ook luxeartikelen, die ten deele een nationaal karakter vertoonen, gordels van eenvoudig en verguld zilver, vrouwenkleeren met goudborduursel, ook snijwerk, deels uit ingevoerd hout, deels uit koehoorn. Geheele hoorns zijn tot bekers bewerkt en dragen mythologische figuren. Hierin heeft men het al zoo ver gebracht, dat er prijzen van 45 kronen gevraagd worden. Ook walrustand wordt als materiaal gebruikt. De jaarlijksche omzet van den bazaar is zeer uiteenloopend en beweegt zich tusschen 10.000 en 20.000 kronen. Wij vinden dat niet veel, en wanneer men den inventaris van dezen winkel
vergelijkt met dien van Husflidforeningen in Kristiania, dan kan hij ook zeker den toets niet doorstaan, maar de verhoudingen zijn hier klein, en de mogelijkheid, die voor bewoners van alle deelen des lands, ook de verst verwijderde, geopend is, om het werk hunner handen aan den man brengen, heeft niet alleen een oeconomische maar ook een zedelijke beteekenis.
| |
| |
Deze mogelijkheid heeft men, behalve aan de dames, die hun tijd aan het belang hunner landgenooten offeren, ook te danken aan het verkeer, dat nu althans tot overzenden van producten naar de hoofdstad een gelegenheid biedt. Er is een tijd geweest - hij ligt nog niet eens zoo lang terug - dat men van hier geen pakket naar het Noord- of Oostland kon zenden dan over Kopenhagen. Maar door het verkeer gaan ook oude gewoonten verloren, en ik heb nu al menschen met angst over die gevolgen van de zoo zeer gewenschte ontwikkeling van het land hooren spreken. De dominee te Hruni, die vol vuur is over de gezelligheid van den winter, vreesde, dat, als de spoorweg kwam, de menschen minder zouden lezen. Ik merkte op, dat zij dan in den trein gaan zitten en met elkander praten. ‘Ja,’ zeide hij, ‘maar als de menschen veel praten, dan denken zij minder.’ Ik bewonderde die tevredenheid, maar kon mij toch niet goed in die denkwijze verplaatsen. En ik houd het er voor, dat de IJslanders door de verwijderde ligging van hun land nog voor eeuwen gewaarborgd zijn tegen een al te ver gaande internationaliseering. Eer zal de welvaart, die het gevolg kan zijn van toenemend verkeer, veel eigenaardigs, dat nu niet hooger groeit dan de dwergberken op de IJslandsche bergen, tot wasdom kunnen brengen. En dat verdient het, want het is een degelijk volk.
De lezer zal bemerkt hebben, dat ik in mijn brieven telkens en telkens weer den vinger gelegd heb op één wonde plek in de samenleving alhier, het gebrek aan verkeersmiddelen. In een mijner brieven aan het ‘Handelsblad’ heb ik gesproken van de monopolisatie der vaart door het Forenede Dampskibselskab en van de pogingen, die hier gedaan worden, om door oprichting van een eigen stoombootmaatschappij die overmacht te breken. Men is thans op een critiek punt aangekomen. Gisteren heeft de minister een telegram van het Dampskibselskab ontvangen, mededeelende, dat, indien het Althingi de onderneming steunt, het Selskab van 1915 af niet langer de kustvaart wil bezorgen. Het antwoord, dat gegeven zal worden, kan niet twijfelachtig zijn. Het Selskab wil de gelegenheid hebben, om een zwakkere nationale onderneming dood te concurreeen; daartoe is het niet in staat, indien die
| |
| |
onderneming door den staat gesteund wordt. Vermoedelijk zal het Althingi nu sterker steun geven, dan het eerst van plan was, en zal men ook de kustvaart zelf ter hand nemen. Het enthousiasme is hier groot; behalve particulieren schrijven ook gemeenten in. De IJslander is taai en laat zich door dreigementen niet imponeeren.
| |
De taal.
Reykjavík, 3 September.
IJsland heeft zijne bevolking uit Noorwegen ontvangen, en de taal is dus in haar oorsprong dezelfde als die van het moederland. Ook na de colonisatie zijn de verschillen langen tijd gering gebleven, zoo gering, dat men bij geschriften uit de middeleeuwen dikwijls in twijfel kan zijn, of zij in het eene dan wel in het andere land ontstaan zijn. Van het midden der dertiende eeuw af echter beginnen de verschillen toe te nemen, en thans is er geen denken aan, dat lieden uit het eene land en uit het andere elkander zonder meer zouden verstaan. Op het eerste gezicht krijgt men den indruk, dat dit verschil geheel of in hoofdzaak het gevolg is van veranderingen, die de taal op het vasteland heeft ondergaan, en dat het IJslandsch hier uitsluitend een conservatief standpunt inneemt. Wanneer men van de taal van Noorwegen spreekt, moet men niet vergeten, dat deze niet één is. De taal van het platte land valt daar in vele dialecten uiteen, maar over het algemeen zijn deze conservatiever dan de stadstaal, die in haar oorsprong Deensch is. Deze laatste taal is den vreemdeling het best bekend, en deze heeft meerdere eigenaardigheden met zuidelijker talen, Nederlandsch, Engelsch, Duitsch, gemeen, die haar een modern cachet geven. Ik noem hier slechts de verzwakking van vocalen in eindsyllaben. Het werkwoord, dat eenmaal bij onze gemeenschappelijke voorouders gevan luidde, luidt thans in het Nederlandsch geve(n), in het Engelsch give, in het Duitsch geben, en ook het Deensch-Noorweegsch heeft give. Deze verzwakking vindt men ongeveer in alle meerlettergrepige woorden terug. Een andere wijziging, waarin het Duitsch
| |
| |
iets is achtergebleven, bestaat in het opgeven van een rijk declinatiesysteem. Onze Germaansche voorouders kenden vier, in vele gevallen vijf casus, alle met diverse uitgangen, en dit bracht voor enkel- en meervoud een stel van minstens 8 voor het grootste deel onderling sterk afwijkende vormen mee. In de moderne talen is dit stelsel in hooge mate beperkt; vele verhoudingen, die vroeger door een naamval werden uitgedrukt, worden thans door voorzetsels omschreven; voorzetsels, die verschillende casus regeerden, hebben veelal op den duur alle een accusatief bij zich gekregen, nominatief en accusatief zijn in vorm samengevallen, en in de meeste talen met deze twee ook de datief, en waar dit het geval is, blijven slechts twee casusvormen, een nominatief en een genitiefvorm over, waartusschen het formeele verschil veelal alleen nog in de al of niet aanwezigheid van een s bestaat. Zóó is het nu ook in het Deensch-Noorweegsch. Daarbij komen talrijke afwijkingen van de oude taal in constructie en uitdrukking, waarbij ik hier niet kan stilstaan.
Van al deze nieuwigheden vindt men in het hedendaagsche IJslandsch niets. De eindsyllaben hebben hun volle vocalen bewaard, en het oude declinatiestelsel is onaangetast. Ik zal dit door een voorbeeld toelichten. In het Deensch-Noorweegsch heet een paard hest, het meervoud is heste. Het bepalend lidwoord wordt gesuffigeerd, en ‘het paard’ luidt dus hesten, meervoud hestene. Een genitief kan gevormd worden door toevoeging van een s: hests, hestes, hestens, hestenes, - daarmee is men klaar. Maar zie nu, hoe een IJslander dat zegt. Vier casus, enkelvoud en meervoud, met en zonder artikel, dat zijn samen 16 vormen. Ik noem er maar een deel van om een denkbeeld van den rijkdom te geven. Zonder artikel enkelvoud: hestur, hests, hesti, hest; met artikel hesturinn, hestsins, hestinum, hestinn, en dan het meervoud: nominatief hestar, met artikel hestarnir, en zoo verder. Dit is geheel of in hoofdzaak verbazend ouderwetsch. Niettemin heeft ook het IJslandsch zijn veranderingen ondergaan, en geene geringe. Merkwaardigerwijze gaan deze voor een deel in volkomen tegengestelde richting dan in de overige Germaansche talen het geval is geweest. In zeker opzicht kan men zeggen, dat het conservatisme van het IJslandsch voor een groot deel in de geschreven taal
| |
| |
gelegen is, dat het ophoudt, zoodra zij hun mond openen. Een modern boek kan, wanneer men afziet van de vele moeilijk verstaanbare woorden, er bijna als een Oud-IJslandsch boek uitzien; de spelling heeft maar enkele onbeteekenende wijzigingen ondergaan, - maar de uitspraak is een gansch andere. Het gevolg hiervan is, dat wie alleen de oude taal kent, sommige dingen geheel verkeerd opvat. In de oudere taal onderscheidt men, om een voorbeeld te noemen, lange en korte klinkers heel duidelijk, en in het schrift worden de lange door een accent aangeduid. Deze spelling is gebleven: a beteekent den klank, die eenmaal korte a was, á den klank, die eenmaal lange a was. Maar nu hebben de lange klinkers alle een andere ontwikkeling doorgemaakt dan de korte; lange a b.v. is een tweeklank geworden en wordt au gesproken, maar korte a is in sommige gevallen verlengd, en op dergelijke wijze verhoudt het zich met de overige klinkers. Het gevolg hiervan is, dat het accent boven een vocaal, ofschoon het op de oude plaats staat, thans niet meer een teeken is voor de vocaalquantiteit, maar voor de vocaalqualiteit, en daar oorspronkelijk korte vocalen later gerekt kunnen zijn, kan het teeken zonder accent ook een langen klinker aanduiden. Dergelijke moeilijkheden, die het klankstelsel betreffen, zijn er vele.
Een merkwaardigheid, die tot het gebied van de klankleer behoort, maar ook voor de vormen van groote beteekenis is en op het modern IJslandsch een bijzonder stempel zet, is de parasitische vocaal, die zich overal tusschen een r en een voorafgaanden medeklinker heeft gedrongen. Ik dacht voornamelijk hieraan, toen ik zeide, dat de ontwikkeling ten deele in omgekeerde richting is gegaan dan op het vasteland. Hier kan ik weer het reeds geciteerde woord, dat ‘paard’ beteekent, aanhalen. In het Oud-Noorsch heette dit dier reeds hestr; een vocaal, die eenmaal tusschen de t en de volgende r had gestaan, was reeds in de negende eeuw verdwenen. Het ligt dus in de lijn der geschiedenis, dat het verval voortgaat, en dat ook de r verloren gaat, gelijk in het Deensch-Noorweegsch gebeurd is, en mutatis mutandis ook bij ons. Maar wat doet het Nieuw-IJslandsch? Het plakt tusschen de t en de r een nieuwen klinker, en maakt hestr tot hestur. Dus geen verval, maar versterking van de eindsyllabe. Zulke vocalen komen in tallooze woorden voor.
| |
| |
Maar aan deze dingen is het in den grond niet moeilijk, zich te wennen. De grootste moeilijkheid is wel gelegen in de vele nieuwe woorden van het IJslandsch. De IJslanders zijn puristen; zij dulden geen vreemde woorden, en dit drijven zij zóó ver, dat zij niet slechts woeden tegen internationale woorden en deze vervangen door inheemsche, maar waar een kort woord niet voldoende is, schuwen zij de onmetelijkste samenstellingen niet. Er is een woord sími, dat ‘draad’ beteekent; ‘spreken’ heet tala, ‘schrijven’ ríta. De telephoon en telegraaf mogen dus niet heeten, zooals zij overal doen, maar zij heeten talsími en ritsími, ‘spreekdraad’ en ‘schrijfdraad’. Een sigaar heet ‘vindill’, d.i.: ‘gedraaid voorwerp’. En een procureur bij het hoogste gerecht heet yfirréttarmálaflutningsmadur, d.w.z. ‘overrechtsprocessenvoeringsman’, een vertaling, waarin door mij slechts verzuimd is, ook het woord ‘proces’ door een inheemsch te vervangen.
Een wandeling door Reykjavík is reeds interessant met het oog op de reclame-opschriften. Dikwijls ontmoet men van deze wonderlijke woorden, die heel wat te denken geven. Afgezien van de pas genoemde moderniteiten, krijgt men dikwijls den indruk, alsof de oudheid versteend was. In de taal der Njáls saga kan men hier lezen, dat men de beste en goedkoopste Duitsche kleeren in dezen of dien winkel kan krijgen. En overal leest men de oude namen en ontmoet men de oude naamgeving: de zoon heet naar den vader, - een verdere naam is uitzondering. De zoon van Jón Thorsteinsson heet Thorsteinn Jónsson, en dan komt weer Jón Thorsteinsson, tot in eeuwigheid van dagen.
Het moderne IJslandsch wordt door dichters en geleerden gebruikt als voertuig van hun gedachten. De verzoeking, om eene andere taal te gebruiken, is groot, want beide groepen van schrijvers weten, dat zij, door in het IJslandsch te schrijven, het aantal hunner lezers beperken. Maar zij houden vol, wetende, dat alleen op deze wijze de taal beschermd kan worden tegen een ander verval dan dat, waarover ik hierboven sprak, een verval tot ruwheid en verarming, indien de moedertaal mocht ophouden, litteraire taal te zijn. Voorloopig bestaat daarvoor echter nog geen gevaar.
| |
| |
| |
Afscheid.
Aan boord der ‘Ceres’, 9 September.
Na onzen toer in het binnenland hebben wij ons twaalf dagen in Reykjavík opgehouden, en - ik moet het bekennen - wij hebben naar het einde verlangd. Wij waren gevangen op eene plaats, waar niets te zien is, en hadden de keuze tusschen kou lijden op de straat en kou lijden in een eng, onzindelijk vertrek. Lezen konden wij, maar wij konden de gedachte niet van ons afzetten, dat wij daarvoor niet op reis waren gegaan, en dat wij dat even goed en in elk geval aangenamer thuis konden doen. Maar wij lazen, en dan gingen wij weer de straat op, die geen straat is, en slenterden door de modder, tot wind en regen ons weer naar binnen joegen. Eten hebben wij verteerd, dat geen eten mag heeten; onze nachtrust werd verstoord door een stoommachine, die gebruikt wordt bij pogingen, om iets te maken, dat althans op IJsland een straat zal genoemd worden. En wij hebben, om elkander moed in te spreken, 's avonds tegen elkander gezegd: ‘nu is het morgen ochtend, want de nacht telt niet meê’, en 's morgens: ‘nu is de dag half om, want het is al elf uur’. Wij hebben in een huis gewoond en aan tafel gezeten met menschen zonder manieren, en van wier geestelijken horizon ik den laatsten morgen nog een staaltje kreeg, toen een hunner mij op allervriendelijksten toon vroeg, of ik niet die man was, die mij op IJsland ophield, om schapen te koopen. Het was nog niet de minste handel, die hier mogelijk is. Daarvan kan men zich overtuigen op de bibliotheek, waar den bezoeker onder andere curiositeiten een boek gewezen wordt, dat ‘Markaskrá’ getiteld is. Het is een lijst van de teekenen, die de schapen aan de ooren dragen, alphabetisch gerangschikt naar de namen der eigenaars.
Zoo hebben wij geprutteld, vergetende in onze ledigheid, wat wij gezien en geleerd hadden, en zoo hebben wij den dag van het vertrek gezegend. Wij hebben ons het lot ingedacht van menschen die hier altijd leven moeten, en hen niet benijd. Aan de althingsmenn hebben wij ook gedacht. 13 September sluit de vergadering, indien men klaar kan komen. 15 en 16 September gaan schepen langs de kust,
| |
| |
noordwaarts om en zuidwaarts om. Deze schepen zullen ook de volksvertegenwoordigers meenemen. Sommigen hunner hebben langer noodig, om thuis te komen, dan wij, die naar Nederland reizen. Twee, drie dagen gaan heel licht met de zeereis heen, en menigeen moet dan nog even lang te paard zitten, voor hij thuis is. Maar als het ongeluk wil, dat menschen uit het Oostland niet met het schip kunnen gaan, dan hebben zij over land veertien dagen noodig.
Wij maken ons gereed en gaan afscheid nemen van plaatsen, waar wij dikwijls geloopen hebben, een overdekte stoep, waar wij zaten, als wij bij slecht weer toch buiten wilden zijn, en de eenige openbare bank van Reykjavík, waar wij zaten, als het niet regende. En ook de menschen krijgen hun beurt. Wij komen bij de woning van Björn Magnússon Ólsen, en als ik nader, begin ik te gevoelen, dat ik toch in mijn mismoedigheid op het punt geweest ben, land en volk onrecht te doen. Daar hebben wij nu een man, die in deze kleine verhoudingen leeft. De verhoudingen hebben hun stempel op hem gezet - uiterlijk. Hij heeft geen wereldsche eerzucht, hij is een beminnelijke oude heer, die in een eenvoudige kamer leeft, een vriend van kinderen, - ik nam zijn portret samen met het pleegkind van de dochter zijner hospita, - de vrijwillige cicerone van alle vreemde geleerden, die naar IJsland komen, een man, die altijd tijd schijnt te hebben, eenvoudig in zijn kleeding, in zijn leven; tot zijn vijftigste jaar leeraar aan de Latijnsche school, daarna ambteloos, en die ambteloos zou gebleven zijn, indien hij zich niet, reeds over de zestig, door den minister had laten overhalen, om aan de nieuwe universiteit zijn krachten te wijden. En deze eenvoudige man zonder eenige pretentie is een der eerste geleerden van Europa, deze man heeft een vrijen blik op de oude litteratuur, zooals men bij de meeste geleerden van het vasteland, die groote bibliotheken tot hun dispositie hebben en met elkander in voortdurend verkeer staan, vergeefs zoekt; vrij van vooroordeel, maar in het bezit van een locale kennis, zooals geen ander die heeft, maar die hij niet misbruikt, om alles voor zijn land te annexeeren, maar om licht over moeilijke vragen te werpen, neemt deze man onder de philologen, die zich met Noordsche studiën bezig houden, een eenige plaats in. Waar ik klaagde
| |
| |
over de ledigheid der laatste dagen, moet ik de uren uitzonderen, in zijn studeerkamer doorgebracht. Hoe begonnen zijn oogen te glinsteren van blijdschap, blijdschap, dat hij zijn gedachten eens mondeling aan een vakgenoot kon mededeelen, wanneer ik hem vroeg, waarmee hij dezen dag was bezig geweest. Maar hoe week dan die uitdrukking voor een uitdrukking van scherp verstand, wanneer hij aan het verklaren ging van een Eddastrofe, die door moderne uitgevers en exegeten niet verstaan en dus op de gebruikelijke wijze verbeterd was, maar och zoo eenvoudig en natuurlijk blijkt, wanneer men slechts de noodige detailkennis en het noodige inzicht bezit. Bij hem zijn de oudheid en het heden een continuïtiet, en de gedachten gaan ook op de natuurlijkste wijze van het ééne gebied naar het andere over. Nog bij het afscheid kreeg ik hiervan eene proeve. Onder den indruk van al wat wij geleden hadden door het gebrek aan verkeersmiddelen, vroeg ik, of IJsland in geen directe verbinding met Amerika staat. Neen, dat gaat over Engeland. Maar toch zeker met Groenland? Neen; naar Groenland vaart men alleen van Denemarken; de geheele vaart en de handel op Groenland zijn staatsmonopolie; zelfs uit Denemarken mag geen private handel op Groenland gedreven worden. Terwijl ik nu in gedachte aan deze mededeeling beschouwingen knoopte over de langzaamheid, waarmee middeleeuwsche toestanden hier verdwijnen, gingen de gedachten van mijn gastheer in gansch andere richting, en hij begon een plaats te citeeren uit Landnámabók (een boek uit de 12e of 13e eeuw, waarin verteld wordt, hoe IJsland gecoloniseerd is), waar de vaart naar Groenland beschreven wordt. ‘Men moet reizen ten Zuiden van de Faeröer langs, op zulk een afstand, dat de zee de bergen half bedekt, daarna ten Zuiden van IJsland, zóó ver van land, als de walvisschen en de vogels komen’. Deze weg, zegt Björn, is bijna een deel van een geographischen
cirkel, en hij verbaast zich over het nauwkeurig waarnemingsvermogen van menschen, die geen kompas kenden. De ervaring is hun meester geweest.
Zoo is het. Ook op het IJsland van onze dagen ontbreekt een kompas, het kompas van het verkeer, van de gemakken van het moderne leven. Maar wie den waren speurzin heeft en wie de middelen weet te gebruiken, die de natuur hem
| |
| |
geeft, hij blijft niet achter bij die menschen, die uitwendig meer bevoorrecht zijn. Het is dus slechts onze fout, wanneer wij ons in zulk een land niet terechtvinden, en wanneer wij meenen, dat ons geestelijk leven zou ondergaan, wanneer wij hier moesten wonen. En wij vertrekken met bewondering voor den man, die er komen kan zonder onze hulpmiddelen en ons toch in veel dingen vooruit is.
Dan komen de andere indrukken weer. Wij zijn nu eenmaal Europeesche menschen en kunnen onze natuur niet veranderen. Om 6 uur zal het schip vertrekken; om niet te laat te zijn, gaan wij om 5 uur aan boord.
Maar ofschoon de Ceres sedert 26 Augustus in Reykjavík ligt, is er geen denken aan, dat zij op tijd vertrekt. Er is hier geen haast bij de dingen, het wordt acht uur. Wij staan te kijken naar de 250 paarden, die ingeladen worden. Ze komen, evenals de passagiers en alle goederen, in schuiten aan - welk een toestand voor een hoofdstad! - Zij krijgen een riem om den buik en worden met een katrol omhoog geheschen; zij trappelen in de lucht, worden weer neergelaten, vallen meestal even omver en worden in het ruim bij de andere dieren gejaagd. En terwijl ik hiernaar kijk, maak ik mijn rekening op en vraag mij af, welk nut een reis naar IJsland heeft, en wien men raden kan, zulk een reis te ondernemen. Wat ik over de laatste vraag gedacht heb wil ik hier mededeelen.
IJsland is niet een land, dat men als zomerverblijf kan aanraden aan ieder, die een aangename vacantie zoekt. Menschen, dien het in de eerste plaats om vermakelijkheden en luxe te doen is, zonder ik terstond uit; zij zullen hier geen enkel blij uur smaken. Maar ook vrienden der natuur en der stilte, die geen hooge eischen stellen, mogen zich wel bedenken, voor zij deze reis ondernemen. Wel is waar zijn zulke slechte zomers, als wij er een getroffen hebben, ook hier zeldzaamheden. Maar als zij voorkomen, zijn zij zooveel erger dan in zuidelijker landen, dat vergelijking zelfs onmogelijk is, en ook bij goed weer is het reizen hier met groote moeilijkheden verbonden, en altijd moet men op het verlies van ontzettend veel tijd voorbereid zijn. Er zijn maar twee soorten van menschen, wien ik deze reis kan aanbevelen. De eerste soort zijn de sportmenschen, met name
| |
| |
die, die er behagen in scheppen, om met allerlei moeilijkheden te kampen en zich allerlei bezwaren te getroosten. Men kan dat ook doen, om zich zelf op te voeden, al heeft men van nature geen pleizier in deze dingen. Maar een goede gezondheid is noodig; wie geen sterk lichaam heeft, voor hem is het leven hier te zwaar.
En dan zijn er de menschen van de wetenschap, die om een of andere reden belang in het land stellen. Zij behooren tot verschillende afdeelingen. Geologen, ethnologen, philologen, zij allen zullen hier iets te doen vinden en niet zonder vrucht het eiland bezoeken. Voor de philologen wil ik nog de volgende opmerkingen maken.
Voor een oppervlakkig bezoek zijn drie weken voldoende. Men wordt dan licht gedwongen, een maand te blijven, maar van den tijd die overschiet, zal men in den regel weinig voordeel hebben. In een week kan men in Reykjavík spreken, wien men spreken wil, en zien wat men zien wil. En op een toer van hoogstens 14 dagen kan men een indruk krijgen van het land der saga's, van den samenhang tusschen verleden en heden. Wie meer zoekt, heeft veel langer tijd noodig. Om het land om te reizen en alle plaatsen van belang, die in de oude letterkunde genoemd worden, te bezoeken, zijn drie maanden nauwelijks voldoende. Maar daar bijna nergens overblijfselen van beteekenis uit de oudheid aanwezig zijn, zal het resultaat van zulk een reis maar in weinige gevallen aan de moeite en de kosten beantwoorden, vooral daar de topographie in Kaalunds werk zeer uitvoerig en nauwkeurig behandeld is. Iets anders is het, wanneer men archeoloog is en opgravingen doet. Maar dit is natuurlijk slechts het werk van weinige geleerden met zeer bijzondere eigenschappen. Tot nu toe hebben alleen Skandinaviërs zich hiermee bezig gehouden, en zoo zal het ook wel blijven. Wat gevonden wordt, is in den regel niet veel; maar de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat ons hier nog verrassingen wachten. Wie de levende taal wil bestudeeren, behoeft niet naar IJsland te gaan; de gelegenheid hiertoe is ook in Kopenhagen, en minder is zij zeker niet. Zelfs is het waarschijnlijk, dat men daar een onderwijzer vindt, die phonetisch beter onderlegd is dan iemand, die op IJsland woont.
| |
| |
Wat men echter moge zoeken, - wie zijn oogen gebruikt, zal terugkeeren met den indruk, dat IJsland een land is, dat aan zijn bewoners harde voorwaarden van bestaan aanbiedt, maar dat het land nog vele mogelijkheden in zich sluit, en dat het bewoond is door een energiek volk, een volk, dat door ongunstige omstandigheden in vele opzichten achterlijk is, maar een volk met volharding, dat besloten is, zich omhoog te werken, en ongetwijfeld zal voortgaan op den weg, dien het sedert veertig jaar ingeslagen is. En hij zal zijn sympathie aan dit volk niet kunnen onthouden.
R.C. Boer. |
|