De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
Een vriendschap tusschen drie physiologen.Een verzameling brievenGa naar voetnoot1) van Moleschott uit de nalatenschap van mijn grootvader, Prof. Dr. I. van Deen, geschreven in een tijdperk, dat de geboortejaren der experimenteele physiologie omvat, gaf mij aanleiding de verhouding tusschen de drie Hollandsche physiologen Donders, Moleschott en van Deen nader te bestudeeren. Ik werd hiertoe in ruimer gelegenheid gesteld door de gelukkige omstandigheid, dat zich in het bezit van den heer Carlo Moleschott, consul te Rome, den oudsten zoon van Moleschott, brieven uit die zelfde jaren van v. Deen bevindenGa naar voetnoot2) en tevens een geringer aantal door Donders aan Moleschott gerichtGa naar voetnoot3). Deze collectie is mij tijdelijk afgestaan. Wanneer men hierbij voegt een dertigtal brieven van Moleschott aan Donders, mij welwillend door mevrouw Grandmont-Hubrecht ter lezing gegevenGa naar voetnoot4), dan zal men begrijpen, dat hier - waar het mannen van grooten aanleg en beteekenis geldt, van wie de beide eerstgenoemden een wereldberoemden naam verworven hebben - een belangwekkend materiaal ter bewerking ligtGa naar voetnoot5). En het belang | |
[pagina 449]
| |
van deze briefwisseling wordt naar mijn oordeel niet verminderd doordat Moleschott mémoires heeft uitgegevenGa naar voetnoot1), waarin hij zelf over de jaren zijner jeugd verhaalt. Het was in het jaar 1844, dat een jong enthousiast Heidelbergsch student aan de tafel van den hoogleeraar G.J. Mulder te Utrecht met Donders kennis maakte, hem 's avonds naar huis vergezelde en tot diep in den nacht in gesprek bleef met den jeugdigen zes en twintigjarigen geleerde, wiens geestdrift voor de zich ontwikkelende biologische wetenschap in zijn eigen gevoelens diepen weerklank vond. In dien nacht werd de vriendschapsband tusschen Moleschott en Donders gelegd. Een onvergetelijk harmonisch samenzijn is dat oogenblik in beider leven geweest: ‘Ik werd daarbij levendig aan dien eersten nacht herinnerd bij mijn logeeren te Utrecht op den Springweg bij u doorgebragt’, schrijft Moleschott vijf jaar later, als Donders | |
[pagina 450]
| |
hem de eerste aflevering van zijn Leerboek der Physiologie toezendt. ‘Weet gij het nog, hoe wij de geheele physiologie doorliepen om overal harmonie te vinden? Gij kent nu den indruk, dien uw boek op mij gemaakt heeft en voor dien indruk zeg ik u dank. Want hij behoort tot de aangenaamste mijns levens. Er zijn in de behandeling eener wetenschap punten (springende Punkte zouden de Duitschers zeggen) van overeenstemming, die geheele boekdeelen tusschen de regels laten lezen, die in duizend hoeken van hart en hersenen van een' vriend laten zien met de snelheid van eenen pijl.’ Verkwikkend en vruchtbaar voor beider ontwikkeling is de latere omgang gedurende de korte jaren, dat Moleschott als practisch geneesheer te Utrecht is gevestigd; de levensherinneringen van Moleschott in 1894 voor zijn vrienden uitgegeven getuigen ervan; meer nog de briefwisseling, waarin telkens en telkens de herinnering aan de intensieve gedachtenwisseling dier geestelijke ontwikkelingsjaren wordt opgewekt. ‘Het is in Donders, dat ik als het ware het brandpunt van mijne Utrechtsche periode vind. Het is wel zelden in het leven zoo'n genialen scheppenden geest te ontmoeten, in wien alles brandt, gist en voortbrengt, wiens woorden hart en ziel ontsluiten,’ heet het in de mémoires; en meer dan dertig jaren na het Utrechtsche tijdperk, wanneer reeds beiden dragers van een Europeeschen naam zijn geworden, lezen wij in den laatsten brief, die van Donders aan Moleschott is bewaard gebleven: ‘Dat zegt iets, wanneer men de dagen vol illusie met elkander heeft doorgeleefd! Wat mij in u vooral heeft goed gedaan, is de gezonde lichaamskracht bij de altijd even onuitputtelijke productiviteit van den geest. Geven, altijd geven, zonder te vragen of de schat zou kunnen worden opgeteerd!’ Donders, leeraar aan 's Rijks Kweekschool voor militaire geneeskundigen te Utrecht, begon reeds naam te krijgen door zijn physiologische onderzoekingen, toen Moleschott, die aan het einde van zijn studietijd te Heidelberg een prijsvraag voor Teyler's genootschap had beantwoord, zich, nauwelijks drie en twintig jaar oud, te Utrecht als geneesheer vestigde en in samenwerking met Donders, gedeeltelijk nog onder leiding en in het voetspoor van G.J. Mulder, zich in wetenschappelijke problemen verdiepte. Het waren de | |
[pagina 451]
| |
kinderjaren van het experimenteel physiologisch onderzoek, waarvoor nog aan geen enkele onzer Universiteiten een afzonderlijke leerstoel was ingericht. Trouwens ook in Heidelberg had Moleschott ondervonden, hoezeer het zuiver theoretisch onderwijs aan de medische faculteit - voor zooverre het buiten de klinische vakken stond - de bovenhand had. Zelfs op het college van Theodor Bisschoff, den beroemden embryoloog, wiens onderwijs Moleschott in zijn levensherinneringen dankbaar herdenkt, werd slechts als uiterst zeldzame gebeurtenis met plechtige voorbereiding een bebroed ei aan de studenten gedemonstreerd. Het was deze zelfde Theodor Bisschoff, uit wiens mond Moleschott op de boot van Mainz naar Heidelberg het eerst den naam hoorde noemen van den man, die naast Donders de groote vriend, de groote vertrouwde van zijn leven zou worden. Van Deen, door Bischoff tegenover den jongen Hollander als de meest beteekenende physioloog van zijn land geprezen, was in die jaren practisch geneesheer te Zwolle en wijdde zijn beperkten vrijen tijd aan experimenteele onderzoekingen over het ruggemerg, waardoor hij ook buiten de grenzen van Nederland naam verworven had. Met Donders was Van Deen reeds bevriend, toen Moleschott hem te Utrecht leerde kennen. Het was bij één van die gelegenheden, dat Van Deen ter demonstratie zijner proeven 's nachts met een blikken trommel vol kikkers in de diligence van Zwolle naar Utrecht reisde. ‘Men had hem voor een handelaar in effecten kunnen houden,’ schrijft Moleschott, ‘maar tegen den morgen begonnen de stukken van waarde te kwaken en verrieden zoo door hun kwak-kwak welk soort van kapitaal de eigenaar er op na hield.’ ‘Toen kwam Van Deen’, luidt het in de levensherinneringen, ‘als het ten opzichte van mij de moeite waard ware het veni, vidi, vici toe te passen, had hij het kunnen zeggen.’ Uren rijk aan gedachtenwisseling werden door het jonge driemanschap doorgebracht. Van Deen, verreweg de oudste in jaren, deed in jeugdig enthousiasme niet voor de jongeren onder. ‘Hij was een wetenschappelijk medicus’, zegt Moleschott, ‘d.w.z. hij wijdde zich aan de wetenschap, hetzij hij zlch bij zijne zieken, tusschen zijne boeken of te midden van zijne kikkers bevond’. In die eigen omgeving heeft | |
[pagina 452]
| |
Moleschott hem nader als mensch leeren kennen, toen hij als leerling naar Zwolle reisde om het meesterlijke experimenteel onderzoek van nabij te aanschouwen. Onvergetelijke herinneringen zijn hem uit die dagen temidden van het doktersgezin bijgebleven. Geen brief wordt in de komende jaren, toen Moleschott reeds ons land verlaten had, naar Zwolle gezonden of de drie kinderen van Van Deen, die ‘lieve vriendinnetjes, die zulk een onuitwischbaren indruk op mij gemaakt hebben,’ worden herdacht. In de drukke politieke en academische beslommeringen van de Heidelbergsche periode worden aardige boeken voor de kinderen Van Deen uitgezocht, teekeningen gewisseld, waarvan wij in een brief aan Donders, tusschen wetenschappelijke betogen in, melding zien gemaakt. Dankbare kinderbrieven in de collectie te Rome bewaard, getuigen van de groote vriendschap, die ook in Van Deen's gezin voor Moleschott werd gevoeld. De gezamelijke oprichting van het eerste physiologische tijdschrift in Holland (Holländische Beiträge zu den anat. und physiol. Wissenschaften) in 1846 bracht Donders en Moleschott nog in nadere aanraking met Van Deen. De oudste brieven zijn in hoofdzaak aan besprekingen over de uitgave van het eerste deel gewijd, waartoe ook Mulder, Verloren, Janssen, Schroeder van der Kolk en andere Utrechtsche geleerden bijdragen leverden. Van Deen, steeds door de praktijk in beslag genomen, blijft somtijds in gebreke op den gewenschten tijd zijn stukken persklaar te hebben. ‘Grimmig heb ik u al zestig maal Professor in de anatomie en physiologie gemaakt, ten einde u meer tijd te geven om aan die zaken te besteden, waarvoor gij toch κατ ᾽εχογην geschikt zijt’; en later: ‘Ik weet intusschen, dat het niet uwe schuld is, maar slechts die van het ellendige land, waarin wij wonen, dat er niet voor zorgt, dat menschen als gij tijd genoeg hebt te produceeren!’ Hoezeer het samenzijn met Donders, de omgang met mannen als Vreede, Wenckebach, den architect Rose en anderen (met G.J. Mulder was spoedig elke persoonlijke omgang verbroken) door Moleschott naar waarde werd geschat, toch blijkt reeds uit zijn eerste brieven aan Van Deen, dat Utrecht niet de plaats was, die zijn dorstige ziel kon bevredigen: ‘Komt er niets van uw plan dezen zomer eens naar Utrecht | |
[pagina 453]
| |
te komen? Ik zou u zoo gaarne zien arriveeren. Ik heb prikkeling noodig, vriendlief, want in dit ellendige land verflauwt alle kracht; als ik mijn leven hier vergelijk bij dat in Heidelberg, is het alsof ik dagelijks achteruit ga. O, het is zoo dom van mij geweest, dat ik ooit naar Holland terugkeerde. Houd dit intusschen voor u; ik doe ook mijn best het te zwijgen; nur glaube ich dass meine Stimmung durch alle Ecken und Enden hindurch scheint. Als ik u weer eens spreek, zal ik u zeker met een bitter lange jeremiade lastig vallen;... ik bewonder dikwijls den moed, waarmede gij uwe krachten aan dit land wijdt, dat ze zoo weinig verdient.’ De onvoldoende inkomsten door de praktijk (die hem hoogstens driehonderd gulden per jaar opbracht) zijn aanvankelijk aanleiding tot een mislukte sollicitatie als geneesheer aan het krankzinnigengesticht te Deventer. Dat zijn weg elders lag, heeft hij toen reeds gevoeld: ‘Voor mij zelf zoek ik er nu al weer iets goeds in; het is toch welligt mijne bestemming nog uitsluitender bij anatomie en physiologie te blijven dan ik te Deventer had kunnen doen’. Die wensch gaat in vervulling als Moleschott in 1847 met toestemming van zijn vader - die, zelf Hollander, oorspronkelijk aan een Hollandsche loopbaan voor zijn zoon de voorkeur had gegeven - Utrecht verlaat en als privaat-docent aan de universiteit te Heidelberg verbonden wordt. Het aanbod van een lectoraat in de gerechtelijke geneeskunde, waardoor men den jongen geleerde in ons land trachtte vast te houden, werd afgeslagen. Wel schijnt het in die dagen een teleurstelling voor Moleschott geweest te zijn, dat men niet ernstiger pogingen heeft gedaan hem blijvend aan ons land te binden, een teleurstelling, die door zijn vrienden werd gedeeld. Is eenmaal het besluit genomen, dan komt duidelijk aan het licht hoe hij zich uit knellende banden voelt losgemaakt en de schoonste toekomst voor oogen ziet. Het is met moeite, dat hij den intiemen omgang met Donders en Van Deen opgeeft, maar ontveinzen kan hij niet, dat hij Holland met blijdschap den rug toekeert: ‘De vreugde over mijn veranderden werkkring, de juichende moed, waarmede ik dien te gemoet snelde, werd alleen getemperd door de weemoedige gedachte, dat ik zoo vele goede vrienden achter | |
[pagina 454]
| |
moest laten, wier sympathie door mij te hooger werd gewaardeerd, naarmate ik in Holland meer gedwarsboomd ben geworden in alle zuiver wetenschappelijke pogingen en dat voor zulk een groot gedeelte juist door mannen, die de wetenschap tot schild voeren.’ - Zooals uit de briefwisseling blijkt, werd algemeen verwacht, dat de leerstoel voor anatomie en physiologie te Leiden, na het aftreden van Prof. Sandifort, door Donders of Van Deen zou worden bezet. Ondertusschen was Donders in 1847, kort na het vertrek van Moleschott naar Heidelberg, tot hoogleeraar te Utrecht benoemd. De beide vrienden verheugen er zich van harte over. ‘En nu twee beden’, heet het in een brief uit Heidelberg: ‘1o gij moogt de physiologie niet ontrouw worden, al zoudt gij voorloopig om Schroeder van der Kolk niet al te zeer te doen alleen de stofwisseling lezen; die moet in uwe handen overgaan. Doe daarbij wat gij maar wilt; ik ben overtuigd, dat gij niets zult doen, of gij zult het goed doen. Gij hebt dit onder het juk van lastigen en rijkelijken arbeid getoond; in de vrijheid zult gij u nog kerniger ontwikkelen. Lees dus medicinae forenses, rationeele pathologie, enfin, wat gij wilt, maar het is uwe pligt en mijne bede, dat gij bovendien de stofwisseling doceert. En 2o: zorg voor Van Deen!’ Niet slechts heden ten dage, doch ook een zestigtal jaren geleden kon het gebeuren, dat academische benoemingen anders uitvallen dan de algemeene verwachting deed vermoeden; dat iemand geroepen wordt een vak te doceeren, waarin hij nooit blijken van kennis heeft gegeven - moge hij ook op ander gebied hebben uitgemunt. De benoeming van Halbertsma inplaats van Van Deen als opvolger van Sandifort te Leiden was de aanleiding tot een uitermate heftig gesteld artikel van den jongen Moleschott in Griesinger's Archiv für physiologische Heilkunde tegen de Nederlandsche faculteiten gericht, waarin hij zoo ver gaat voor den wetenschappelijken bloei van Holland alleen heil te verwachten van een aansluiting bij het groote Duitsche rijk, woorden in grooten overmoed geschreven, waarvan hij later, toen zijn onstuimig temperament tot rust was gekomen, de onjuistheid heeft ingezien. Doch in deze dagen was er van rust geen sprake. De verontwaardiging over deze benoeming werd | |
[pagina 455]
| |
nog aangewakkerd doordat te Heidelberg, waar Halbertsma tijdelijk gestudeerd had, mannen van beteekenis als de anatoom Henle en anderen volkomen van de superioriteit van Van Deen overtuigd waren. Het zij trouwens vermeld, dat Halbertsma later voortreffelijk aan de universiteit te Leiden als hoogleeraar in de anatomie heeft voldaan; doch het gold hier niet slechts de anatomie, maar ook de physiologie te doceeren. ‘Ik had u reeds lang moeten schrijven’, heet het in een brief aan Van Deen van 5 Mei 1848, ‘zoo vol is mijn hoofd en mijn hart van politiek en meewarigheid met mijn' voortreffelijken vriend AuerbachGa naar voetnoot1) - die kortelings een allerliefste jonge vrouw na een allergelukkigst huwelijk aan febris puerperalis heeft verloren - doch de droevige tijdingen uit Leyden, die ik heden door vriend Donders ontvangen heb, dwingen mij mij aan het gewoel te onttrekken. Van Deen! ik geloof, dat ik geen woorden behoef te gebruiken om u te zeggen, wat ik bij deze snoode en schandelijke handelwijze der Leydsche catheder-ezels, der domme curatoren en der even domme regeering gevoel; laat mij er van zwijgen!’ En in een brief twee weken later: ‘In de Duitsche politieke bladen kan ik weinig doen. Gij weet niet met welke belangrijke zaken die tegenwoordig opgevuld zijn. Zelfs over het onderwijs in Duitschland kon ik niets geplaatst krijgen. Ik heb daartoe herhaaldelijk vergeefsche pogingen gedaan. Maar aan Griesinger, aan de Medizinisch-Chirurgische Zeitung zal ik schrijven. Ich will dem Gesindel die Hölle schon fein machen! Geloof mij Van Deen, ik heb de ware punten in mijn opstel doen uitkomen. Auerbach heb ik het Duitsch voorgelezen, die vond het best. Welligt moest het krachtiger zijn, mijn gevoel is met de woorden zeker niet uitgedrukt, maar de ware feiten zijn genoemd.’ Een aanvankelijke poging aan het Hollandsche publiek de onrechtvaardigheid der Leidsche benoeming bloot te leggen, werd verijdeld doordat de Arnhemsche Courant de opneming van een artikel weigerde. Te oordeelen naar hetgeen Moleschott hieromtrent aan Van Deen schrijft, zal dit ingezonden stuk niet weinig heftig zijn geweest. ‘Ik heb in mijn opstel voor de Arnhemsche Courant het kind bij zijn regten naam genoemd | |
[pagina 456]
| |
en met onbarmhartige hand al de wonden betast, die ons hooger onderwijs zoo deerlijk doen kwijnen’; en na de weigering: ‘Maak, dat het ergens gedrukt wordt, hetzelfde waar, mits correct en met juiste opgave van de dagteekening. Ali Cohen moet het in ieder geval in zijn Jaarboekje, Donders in het Lancet als verklaring drukken. Kan het niet desnoods als pamflet de wereld in? Iedere wijze is goed, mits het in vele handen komt.’ Gelijktijdig schrijft hij aan Donders aan het slot van besprekingen over andere onderwerpen: ‘Na zoover geschreven te hebben, voel ik mij bedaard genoeg om u mijne verontwaardiging over de Leydsche benoeming mede te deelen; het is God geklaagd. Doe voor v. Deen, wat gij kunt, hij is met u de waardigste naam, die Holland heeft. Met de politieke ontwikkeling van Holland ben ik natuurlijk niet tevreden, maar ik verwacht niets dan half werk. De roem der wetenschap heeft ons niet alleen verlaten, maar helaas ook de republikeinsche deugd.’ De jonge privaat-docent in de physiologische chemie, pathologische chemie en diaetica heeft in Heidelberg nog wel iets anders te doen dan zich voortdurend over het gedrag der Hollandsche academische faculteiten te bekommeren. Een groot veld van arbeid strekt zich voor hem uit; het theoretisch en experimenteel onderwijs eischt diepgaande studie van den jeugdigen leermeester, die zelf nog in de leerschool van het leven staat, temidden van de opbruisende golven der vrijheidspolitiek. Voeg daarbij de aandoeningen in zijn innerlijk leven, de liefde zijner jongelingsjaren door van buiten ingrijpende omstandigheden plotseling tot een eind gebrachtGa naar voetnoot1); een tweede periode van zoeken en toch niet vinden, totdat in het voorjaar | |
[pagina 457]
| |
1848 de vrouw in het leven van Moleschott verschijnt, wier beeld in de briefwisseling als een zoo reine figuur naar voren treedt, dat de verleiding groot ware meer bladzijden aan haar te wijden dan in de bedoeling van dit opstel ligt. Maar saamgeweven met de vriendschap der drie mannen is ook háár leven. ‘Ik heb in de pinksterdagen te Mainz een meisje leeren kennen, dat door zelfstandige ontwikkeling in het godsdienstige, in het leven en in de politiek geheel en al mijne zienswijze deelt. Een woord van mij? en zij spreekt mijne diepste, mijne heiligste gedachten uit! als zij Beethoven speelt, is het mij alsof hare vingers mijn gemoed volgen. En daarbij een warmte! O! van Deen! als die mijne vrouw werd! ik ware de gelukkigste mensch der aarde.’ En een gelukkig, zoo al niet de gelukkigste mensch is Moleschott voor zichzelf geworden. Ook al ware Sophia Strecker niet gekomen, zijn optimistische krachtige aard, zijn belangstelling en liefde voor de natuur, hadden hem met in vreugde opgeheven hoofd door het leven geleid. Toch heeft Sophia Strecker, de vrouw die ‘de volmaaktste geestelijke vrijheid in alle opzigten met jeugdige vrouwelijkheid vereenigt’ dit leven verrijkt als slechts weinig vrouwen hadden vermogen te doen. Wie er zich volkomen van overtuigen wil, leze de aandoenlijke woorden in de levensherinneringen aan haar gewijd. ‘Ik doceer nu met al dat innerlijk genoegen, wat ik er mij zelven van beloofd had’, schrijft Moleschot 16 Mei 1847 aan v. Deen. ‘Uwen brief heb ik terstond naar Henle gebracht, hoe gelukkig ik ben over zijnen prikkelenden invloed kan ik u niet zeggen; ik ben met hem op den aangenaamsten voet dien men maar verlangen kan en ik moet in het geheel zeggen, dat ik over de leden der medische faculteit bij uitstek voldaan ben. De practici hebben mij alle toegestaan pathologisch-chemische onderzoekingen in hunne verschillende klinieken te verrigten. Dit is mij vooral voor de toekomst onschatbaar; op dit oogenblik namelijk vordert mijn collegie alle kracht en gij weet hoeveel op een Duitsche academie van het begin afhangt en ik wend dus alles aan om mij zoo nauwgezet mogelijk op de proeven en de voordracht te praepareeren. Dit halfjaar zal dus juist niet productief wezen, maar receptief zal ik des te meer profiteeren en het andere kan ik later gemakkelijk inhalen. Hoe gelukkig ik ben in | |
[pagina 458]
| |
dit leven vol prikkeling, vol kracht en energie en geheel overgegeven aan mijne lievelingsstudie, beste v. Deen, kan ik niet beter zeggen dan door u uit den grond van mijn hart zulk eene betrekking (necessariis additis) toe te wenschen’. Voordat deze laatste wensch in vervulling trad, zou nog een tweede keer het hoogleeraarschap in de anatomie en physiologie aan Van Deen, ditmaal te Groningen, voorbijgaan. Donders, aan wien de betrekking was aangeboden, had bedankt, Van Deen gelijktijdig met Janssen op de voordracht gestaan. ‘Hadde ik hier niet tamelijk veel voldoening van mijn onderwijs, ware de nieuwe wetgeving op het Hooger Onderwijs niet ophanden en mij hiermede de weg geopend alles te doceeren, wat ik verlang, ik zou de roeping naar Groningen niet versmaad hebben, al werd ik er ook van al mijne betrekkingen en vrienden door gescheiden’, schreef Donders 24 Januari 1850 aan Moleschott. Het gemis aan een wetenschappelijken werkkring had Van Deen tot een korte periode van moedeloosheid gebracht, en het doorgemaakte cholera-jaar had er toe bijgedragen de lasten van de praktijk zwaarder te doen gevoelen. ‘Het was een verschrikkelijke tijd’, schrijft Van Deen in de laatste Decemberdagen van het jaar 1849. ‘Nacht en dag op de been, daarbij de onbeschrijfelijke ergernis over de allerellendigste wijze, hoe voor de armen gezorgd wordt, de slechte, egoïstische dompersgeest mijner collega's.’ En eenige maanden later: ‘Hoe langer hoe meer wordt het leven onder de koude, stijve, voor niets dan geld gevoel hebbende menschen ondragelijk. Gij weet, ik heb hier mijn brood, maar wat helpt het als men niet naar lust en genoegen kan werken, en geen mannen van wetenschap om zich heen ziet..., daarbij komt, dat de aristocratie hier mij met nijdige oogen aanschouwt, omdat ik volgens hun inzien te liberaal denk en spreek, alhoewel er misschien geen rustiger ingezetene in den lande is dan ik, dewijl ik mij weinig of niet met politiek bemoei. Het is toch zonderling, dat Nederland eene zoo vrije constitutie gekregen heeft, daar er misschien weinig volken zijn, die minder liberaal van aard zijn dan de Nederlanders. De geldnood van den Staat, de Belgische revolutie, de koppigheid van Willem I, eenige andere omstandigheden, vooral de onhandigheid van de regee- | |
[pagina 459]
| |
ring en eindelijk de Fransche revolutie in 1848 hebben ons vrijzinnige instellingen gegeven, voor welke de groote massa onverschillig is en waarover de gegoeden en aristocraten verbitterd zijn.’ Als Moleschott de benoeming van Janssen in plaats van Van Deen te Groningen verneemt, is zijn eerste werk aan den ouden vriend te schrijven: ‘Ik behoef u geen woord daarover te zeggen met welke warmte ik wenschte, dat gij uit uw' practischen en in zoo menig opzigt vermoeienden werkkring verplaatst mogt worden op die loopbaan, die gij niet aan het oordeel van X. of Y., maar aan uwe bekende verdiensten moest te danken hebben. En gij weet beter dan een derde het weten kan, dat die wensch niet is voortgesproten uit mijne vriendschap voor u, maar dat mijne vriendschap geboren werd uit de achting, die ik reeds lang voor uwe werken koesterde. Wat het hart later bij die hoogachting gevoegd heeft, ook dat behoeven wij elkaar niet te zeggen, genoeg, dat ik nu en altijd de overtuiging heb gehad, dat geen physioloog in Nederland door zijne werken op het gebied der ontleed- en natuurkunde van den mensch, ik zeg niet meer, maar ik zeg zoovéél aanspraak op de betrekking van hoogleeraar had als gij. Ik ken uwe bestemming en ik weet, hoe gij er onder moet lijden, dat uwe veelzijdige beroepsbezigheden het onmogelijk maken, dat gij al uwe krachten en talent aan de bevordering der wetenschap wijdt. - P.S. Ik heb mijn' brief onder tandpijn geschreven, maar ik kon geen uur wachten met de beantwoording van nw' hartelijken brief.’ Een gemeenschappelijke werkkring met Van Deen aan één universiteit heeft Moleschott in dezen tijd voor oogen gezweefd: ‘En zoo dikwijls wij ons met onbeteugelde wenschen de toekomst met de allerschoonste kleuren onzer verbeeldingskracht uitschilderen, dan waart gij met ons op ééne plaats. Het is voor mij zulk een geliefkoosd denkbeeld aan ééne hoogeschool te werken, waar gij anatomie en ik physiologie doceer, doch zóó, dat gij daarenboven uwe physiologische en ik mijne anatomische specialiteiten niet liet rusten. Ben ik te stout, wanneer ik mij voorstel, dat wij elkander voortreffelijk zouden aanvullen? Hoe gaarne zoude ik u aan Holland onttrekken!’ Het is niet alleen de benoeming te Groningen, waartegen | |
[pagina 460]
| |
Moleschott protest aanteekent. Naar aanleiding van den leerstoel der chirurgie te Leiden en Utrecht schrijft hij aan Donders: ‘Nu zijn dan in Leyden en Utrecht voor dat vak - waarin alle vaardigheid en snelheid der kunstgrepen dikwijls van de beslissing van een oogenblik afhangt, alleen door ondervinding verkregen wordt..., jonge mannen aangesteld, die het aan ondervinding ten eenenmale ontbreekt. Moeten die heeren de vraagbaak zijn voor andere kunstgenooten? is dit niet bloedig spel in een vak, waar de uitoefening zoo dikwijls met twee levens te doen heeft. Helpt een ontleding van lang gekookte lijm om kinderen te halen?... Een professor in de verloskunde is voor de menschheid en niet voor de wetenschap, al kan hij nog zoo mooi lijm ontleden.’ Krasse uitlatingen over personen, die met onvoldoende capaciteit een verantwoordelijke betrekking verworven hebben, ontbreken ook elders in Moleschott's brieven niet. ‘X. weet zooveel van geneeskunde als mijne laars,’ schrijft hij over een geneesheer te 's-Hertogenbosch, ‘en toch heeft men hem aan een krankzinnigengesticht benoemd.’ Ook onder zijn Duitsche collega's zijn er, over wie hij zich met verontwaardiging kan uiten, maar zijn spontane natuur laat hem ook de eerste zijn te bekennen, dat zijn oordeel op een dwaling berustte. Naar aanleiding van een oneenigheid op wetenschappelijk gebied tusschen Van Deen en een Duitsch geleerde, schrijft Moleschott aan Van Deen: ‘L. is een pietistische, teleologische, metaphysische domkop’, maar reeds in den volgenden brief na een persoonlijke ontmoeting op een bijeenkomst te Wiesbaden, is dezelfde geleerde, dien hij alleen uit zijn werken kende, hem aanmerkelijk meegevallen: ‘en ik schrijf u zulks met nadruk omdat ik weet, dat gij u welligt nog warmer verheugt dan ik in iemand meer te vinden dan gij wachtet. Dan zet men gaarne alle persoonlijkheid op zijde en ik vind dit verreweg de beste werking van zulke vergaderingen.’ Inderdaad is er in dit opzicht een gemeenschappelijke karaktertrek bij Moleschott en Van Deen. Ook Van Deen kon van verontwaardiging gloeien, niet alleen over wantoestanden in de maatschappij, maar tevens over wantoestanden in de menschelijke ziel. Maar toch voelt hij ernstig het gevaar van het persoonlijk scherpe oordeel, gelijk o.a. uit de vo- | |
[pagina 461]
| |
gende opmerking in een brief aan Moleschott, tijdens een verblijf van Donders te Heidelberg, zoo aardig naar voren komt: ‘Zeg aan Donders, s.v. pl., dat ik met innig genoegen X's verhandeling gelezen heb en hem geluk wensch met zulke dissertaties; alles is in deze verhandeling even interessant, slechts ééne opmerking heb ik, die gij Donders moet mededeelen: dat ik het voortreffelijk vind, dat hij zijne discipelen leert bij het schrijven veel zout te gebruiken, maar dat hij permitteert, dat ze peper bezigen, dat voor jonge constituties geenszins dienstig is, begrijp ik niet; en hij heeft Hannover toch geducht door X. laten inpeperen.’ Was het eerste semester van Moleschott grootendeels aan voorbereidende studie en aan het onderwijs gewijd, reeds in den winter van 1848 zien wij hem bezig met zijn handboek ‘Über die Physiologie der Nahrungsmittel’, een geheel zelfstandig omgewerkte uitgave van Tiedemann's derde deel der Physiologie, welke in 1850 zou verschijnen. Het was in de dagen der politieke woelingen, dat hij, de ziel vervuld met zijn toekomstig huwelijksgeluk, aan Donders schreef: ‘Zie vriendlief, gij zult het wel bij ondervinding weten, dat men voor een tijd lang door het leven als het ware overweldigd wordt en geen kans ziet zich daarover behoorlijk te uiten. En gij weet ook, dat als men eenmaal zulk een stadium is ingetreden, de zaak van dag tot dag erger wordt en het leven nimmer rust.’ Toch - zijn arbeid getuigt er van - vond zijn onstuimige geest kracht tot kalme overdenking. ‘Mij gaat het voortreffelijk,’ lezen wij in een brief van Mei 1848 aan Van Deen. ‘Ik heb hier nog geen verdrietig uur gekend. Dagelijks voel ik mijne krachten groeien en mijne toekomst is veilig. De laatste politieke omwentelingen hebben Duitschland met reuzenschreden vooruit gebracht. Ook voor onze toekomst (gij moet ook Duitscher worden) is daardoor veel verbeterd. Ieder adertje dreigt in mij van louter jubel te barsten; men kan zich niet meer voorstellen hoe het acht weken geleden was. Intusschen laat de godsdienstige vrijheid nog veel, zeer veel te wenschen over. Auerbach (gij kent zijne Dorfgeschichten, schaf ze anders voor de lieve kleinen aan) kon in Würtemburg niet voor het Duitsche parlement gekozen worden, omdat hij jood is!’ | |
[pagina 462]
| |
‘In de eerste plaats werd ik geabsorbeerd door de zoo gewigtige politieke gebeurtenissen,’ schrijft Moleschott in denzelfden tijd aan Donders, ‘waardoor, zooals ik vurig hoop, Duitschland ook in de politiek één der aanzienlijkste landen van Europa zal worden, evenals het in beschaving reeds lang het eerste is (voor Holland is er dan geen heil, behalve wanneer het zich bij Duitschland aansluit).’ En als in de Paaschvacantie 1849, tijdens een verblijf bij zijn ouders te 's Hertogenbosch, Moleschott verhinderd wordt naar Utrecht te komen: ‘het doet mij te meer leed, daar ik alles wat gij over lange scheiding zegt volkomen beaam, wanneer ik bedenk hoe weinig de wijsgeerige en politieke stroom van Duitschland aan Holland zijn' golfslag mededeelt.’ Men kan deze loochening van een onafhankelijk bloeiende toekomst voor Nederland, welke niet alleen in de brieven, doch gelijk wij zagen ook in het openbaar verkondigd werd, niet beter verklaren en als een gevolg van jeugdigen overmoed beschouwen dan Moleschott dit zelf in zijn levensherinneringen heeft gedaan. ‘Het was in het jaar 1848,’ schrijft hij, ‘ik droomde van vrijheid en Duitsche macht en wenschte, dat Holland er deel aan zou hebben,... maar ik besefte toen niet, dat de prijs van germaansche macht een ontkenning van vrijheid en onafhankelijkheid zou worden en tot een persoonlijk régime zou leiden;... ik heb de woorden reeds teruggetrokken in een' brief aan mijn' vriend Hettner en herhaal het hier nog eenmaal, dat ik ze herroep. Harting, die mij heftiger dan anderen dit jeugdvergrijp verweetGa naar voetnoot1), heeft mij de hand gereikt, omdat ik mijn vergrijp heb ingezien en in den geest druk ik nog eenmaal de zijne in de hoop, dat met hem al mijne landgenooten mij vergeven. Neen, het land van de Witt, van Oranje, van de Groot en Oldenbarnevelt, van Spinoza en de Ruyter, van Rembrandt en Huygens, Boerhave en Petrus Camper behoude zijne onafhankelijkheid!’ Tijdens de woelingen van '48 en de daarop volgende | |
[pagina 463]
| |
politieke reactie was het aantal studenten aan de universiteit te Heidelberg aanzienlijk verminderd. Toch bleef Moleschott een voldoend aantal toehoorders behouden om zijn colleges voort te zetten. ‘Mijn collegie over diaetica wordt dezen zomer goed bezocht, niettegenstaande het aantal studenten hier thans zeer gering is. Sedert de Fransche revolutie zijn wij bestendig aan het dalen en zulks wordt onder het Pruissische bewind, waaronder ook de studenten te lijden hebben, niet beter. Gij kunt u niet voorstellen hoe brutaal die soldateske hier optreedt. Zoo veel is zeker, dat wij in Duitschland eene revolutie te gemoet gaan tegen welke die van 1848 kinderspel is.’ (April 1850). En een jaar later: ‘Hier gaan wij staatkundig gebukt onder een juk dat iederen dag zwaarder wordt. En toch verklaar ik Duitschland voor het vrijste land ter wereld, want men draagt dit juk niet, men tracht het af te werpen, met dezelfde geestelijke macht, die eerst het pausdom en later het Christendom vernietigd heeft.’ Het was in den herfst van 1850, dat voor de eerste maal het groote verlangen bevredigd werd de oude vrienden te Zwolle weder te zien. Van Amsterdam uit zou de reis door Moleschott met zijn vrouw en jonge schoonzuster ondernomen worden, en een brief van 17 Sept. 1850 is voor een groot deel aan een bespreking der reisgelegenheid gewijd. ‘Kunnen wij met de boot dien zelfden dag slechts tot Kampen komen, en hoe reist men vandaar naar Zwolle? Ik zou het namelijk gaarne vermijden tusschen Amsterdam en Zwolle ergens te overnachten. Op welke wijze kan men van Zwolle naar Arnhem reizen, als men op laatstgemelde plaats vroeg genoeg wil komen om nog denzelfden avond per stoomboot naar Emmerik te vertrekken? Ik zou namelijk gaarne in één dag van Zwolle naar Emmerik reizen.’ ‘Indien men zooveel voor elkaar voelt,’ schrijft Moleschott na afloop van dit bezoek aan Van Deen, ‘dan is het de hoogste zaligheid, indien men met volle teugen het leven te zamen kan genieten. Dáár weet men niet wie geeft en wie ontvangt, wie vriendschap bewijst en wie ze ondervindt. Men gevoelt zich omstrengeld door éénen band van wenschen en gedachten, men beweegt zich in éénen kring van idealen en | |
[pagina 464]
| |
men verheugt zich met de dankbaarste tevredenheid, dat men zich met ware vrienden in dien kring mag bewegen.’ Ook Donders is, gelijk uit zijn correspondentie blijkt, in die dagen de gast van Van Deen geweest, zoodat het oude driemanschap weer vereenigd was. Toch heeft deze ontmoeting aan Donders geen volkomen bevrediging gegeven; een brief in Mei 1851 aan Moleschott geschreven strekt ten bewijze: ‘Waarde Koos! Uw brief heeft mij regt verblijd. Ik vond u terug geheel zooals ik u gekend, zooals ik u lief gehad had. Gij weet niet, hoe warm mijn hart voor u kan kloppen, waar het warmte vindt. Misschien sluiten deze woorden de hoeksteen in, dat ik u een tijdlang niet zoo geheel meer dezelfde vond, dat onze ontmoeting, hoe goed ook, bij onzen waarden v. Deen beneden onze verwachting bleef. Het moge dan eene periode geweest zijn, die flauwer verlicht was, een valsch licht viel er nimmer op. Wij begrijpen elkander, ik ben er zeker van. Meer nog, zonder onze verwijdering, die onze gedachtenwisseling in den weg stond, terwijl onze ontwikkeling geenszins een einde had genomen - ik ben er heilig zeker van - had de warme betrekking tusschen ons, die een groot deel van mijn geluk uitmaakte, toen gij hier waart en ik ze volop genieten kon, niet in het minst kunnen verflauwen.’ Donders had hier niet verkeerd gezien. Er zijn in het leven van Moleschott oogenblikken geweest, dat zijn vriendschap voor Donders te verzwakken dreigde, maar onvervalscht en waar is ze telkens naar boven gekomen. Het is vermoedelijk Moleschott's ongebreidelde, onstuimige, spontane natuur geweest, die in botsing kwam met de meer bezadigde, kalm overleggende van Donders, en in dit opzicht heeft hij meer weerklank in het gemoed van Van Deen dan in dat van Donders gevonden. Toch zien wij, hoe ook Van Deen herhaaldelijk zijn jongeren vriend tot voorzichtigheid aan moet manen. ‘Daarbij heb ik u veel voorzigtiger gevonden dan ik vreesde dat gij waart,’ heet het in een brief aan Moleschott na een bezoek van Van Deen te Heidelberg, ‘ofschoon beste vriend! gij hierin, zooals ik hoop, nog eenige schreden zult vooruitgaan. Gij wordt nog te veel door uwe goedheid overrompeld.’ Aan de gezamenlijke uitgave der ‘Holländische Beiträge’ was door het vertrek naar Heidelberg spoedig een einde gekomen. Het was Moleschott, die door zijn drukke bezig- | |
[pagina 465]
| |
heden, genoodzaakt zijn vrijen tijd aan vertaalwerk te besteden, aanleiding tot den vroegen dood van het jonge physiologische tijdschrift gaf. En noch Van Deen, met de publicatie van een werk over zenuwphysiologie bezig en bijdragen leverend voor Hollandsche tijdschriftenGa naar voetnoot1), noch Donders, die de eerste jaren van zijn professoraat de handen vol had, daarenboven nog het Nederlandsch Lancet uitgafGa naar voetnoot2), hebben aanleiding gevonden te zamen de uitgave van het Duitsche tijdschrift voort te zetten. In den aanvang van 1850 was het reeds genoemde leerboek over de physiologie der voedingsmiddelen in Duitschland verschenen en in dienzelfden tijd is Moleschott, zooals hij aan Van Deen schrijft: ‘met zeer veel genoegen, ja met ware liefde’ bezig een leer der voedingsmiddelen voor het volk te schrijven, een werk, dat nog hetzelfde jaar ter perse gaat en reeds Moleschott's naam als populair schrijver grondvest. Voor Van Deen, die geregeld populaire voorlezingen over diaetica te Zwolle hield, was het boek een welkome zending. ‘Het gebruik, dat gij van mijne physiologie der voedingsmiddelen maakt, heeft mij oneindig veel genoegen gedaan,’ schrijft Moleschott,... ‘verleden week heb ik een zeer groot genot gehad, doordien ik een allerliefsten brief van Alexander von Humboldt ontving, die zoowel met mijn handboek der diaetica als met mijne ‘Lehre der Nahrungsmittel für das Volk’ bij uitstek tevreden is en mij onder anderen verhaalt, dat Berzelius hem dikwijls met groote welwillendheid over mij geschreven had. Het heeft mij dubbel verheugd, zulks na den dood van den grooten man uit zulk eene achtingswaardige bron te hooren, daar ik met Berzelius nooit persoonlijk in aanraking geweest ben. In den zomer 1851 hoopt Moleschott zijn vrienden in Heidelberg te zien, maar Van Deen ziet geen kans zijn drukke praktijk te verlaten en Donders, na een maand in Engeland voor ophtalmologische studie te hebben doorgebracht, moet zijn aanvankelijk plan in den herfst naar Duitschland te gaan wegens ziekte van zijn dochtertje opgeven. | |
[pagina 466]
| |
‘Van mijne reis naar Londen en Parijs zou ik u veel kunnen vertellen; schriftelijk kan ik u weinig meer zeggen dan dat ik mijn doel om ophtalmologische en physiologische ervaring op te doen, volkomen bereikt heb. Te Londen zijn Bowman, Carpenter en Sharpey, verder ook Paget, Marchal en anderen mij goed bevallen. Eene vriendelijke tegemoetkoming ondervond ik van allen. De meeste micrographen zijn door het maken van praeparaten het spoor wat bijster geworden; die manie van praeparaten maken en bekijken omdat het praeparaat blijvend gemaakt is, verraadt juist niet een klaar bewustzijn van het doel der histologie. Opmerkelijk is het dan ook, dat Bowman, die de beste van allen is, geen verzameling van praeparaten bezit. Bowman is ook wel de beste oogheelkundige, dien ik vond. De oogheelkunde laat er trouwens nogal veel te wenschen over, maar de schatten tot uitbreiding van ervaring zijn enorm. Met genoegen leerde ik er den goedhartigen Jaeger uit Weenen en vooral den jongen Graefe uit Berlijn kennen, die niet alleen goed chirurg en meer bepaald ophtalmoloog, maar ook een verdienstelijk physioloog is en uitnemend mensch. Hij zal u eerstdaags komen bezoeken. Te Parijs zijn Bernard, Robin en Lebert mij bijzonder goed bevallen. Bernard, heeft voor mij geëxperimenteerd. Zij blaken van ijver en zijn aangename menschen zonder pretentie en van veel voorkomendheid. D. is de beste diagnosticus voor oogziekten, dien ik tot dusverre ontmoette; maar bij al zijne vriendelijkheid jegens vreemdelingen, moet men den kerel haten om zijne onverantwoordelijke handelingen jegens en roekelooze behandeling van zijne lijders. Hij heeft ook den Franschen bluf, waarvan ik bij Bernard, Robin en Lebert geen spoor aantrof.’ Ook omtrent de Utrechtsche tijdgenooten houdt Donders zijn Heidelbergschen vriend op de hoogte. ‘Vreede heeft een warm boekje uitgegeven tegen Louis Napoleon’ - heet het in 1852 - ‘eene waarschuwing tegen het Napoleontisme gegrond op de vruchten van vroegeren tijd. Hij heeft er verdriet van te wachten. Mulder, voor wien gij u wel interesseert, al sympathiseert gijlieden niet, is krachtig en frisch, anti-Thorbeckiaansch, onder de vlag van Oranje. Zijn publiek leven is actiever dan zijn wetenschappelijk... zijne lessen daargelaten, die uitnemend zijn en waarvan hij meer werk maakt dan ooit.’ | |
[pagina 467]
| |
In een lateren brief van Donders lezen wij: - ‘Ik heb mij in den laatsten tijd nogal veel met den oogspiegel afgegeven, waarover eene dissertatie onder mijne leiding verschijnen zal. Zoo is er altijd werk in overvloed en kom ik er nog niet toe een werk samen te stellen over de krachten in de natuur, dat ik mij als hoofddoel voor de eerste jaren heb voorgesteld... Ernestine is vrij wel, het kind een Engel. Zij ontwikkelt zich voorbeeldig zonder beeldschoon te zijn, hetgeen trouwens voor een meisje ook het grootste ongeluk is, dat het treffen kan. Was altijd alles gezondheid en opwekking om mij heen,... ik gevoel, dat ik veel meer zou kunnen doen. Maar wie heeft in het leven bij elken stap niet eenigen last mede te sleepen?... Alles wel overwogen, sta ik evenwel aan de zijde der gelukkigen en zegen ik mijn verblijf op aarde bij voortduring, met den wensch dat het lang moge duren.’
In het jaar 1851 was te Groningen een nieuwe leerstoel voor physiologie gekomen. Reeds in September '49 had Donders aan Moleschott geschreven: ‘De laatste maanden heeft Mulder als lid der commissie voor geneeskundige staatsregeling enz. grootendeels daarvoor geleefd. Ik geloof, dat wij goede wetten hieromtrent mogen te gemoet zien, doch de haspelarijen van het ministerie hebben het aanbieden in deze zitting onmogelijk gemaakt,’ en anderhalf jaar later: ‘Nog altijd wachten wij de wet op het Hooger Onderwijs in deze zitting. Bij 't geen daaruit voortvloeit, zal het voor van Deen zijn: nu of nooit!’ Op de nominatie te Groningen stonden - Van Deen en Moleschott, en beiden zagen verlangend uit naar het beloofde land. Het verblijf te Heidelberg was niet zoo rooskleurig meer als in den beginne; wolken trokken zich steeds meer samen aan den politieken hemel, de kans op een Duitsch of Zwitsersch professoraat scheen verkeken. Zoo kon het gebeuren dat ook de afvallige zoon verlangde naar zijn vaderland terug te keeren. ‘Hoezeer ik nu ook voor mij zelven deze betrekking zou wenschen, eensdeels om over meer middelen tot onderzoek te kunnen beschikken, en andersdeels omdat mij op het oogenblik de politieke omstandigheden in Baden bijna on- | |
[pagina 468]
| |
dragelijk zijn, kunt gij toch ligt nagaan, dat zich niemand gereedelijker dan ik zal troosten, indien ik voor u moest wijken.’ En - Van Deen was de gelukkige. Indirect had Van Deen persoonlijk aan de voordracht van Moleschott medegewerkt, getuige een schrijven van 15 December 1850, waarin hij zijn vriend meldt: ‘Aan Donders heb ik uitvoerig over u geschreven en hem ronduit gezegd, dat hij in de positie is om te kunnen bewerken, dat de wetenschappelijke loopbaan hier te lande voor u, al mogt gij dit ook niet verlangen, altijd open blijft. Ofschoon ik dit op eene wijze deed, die bijna aan verwijtingen grenst, heeft hij die zeer goed opgenomen, zooals mij later gebleken is; dit deed mij nogal genoegen; o.a. heb ik hem ook gezegd, dat aan zijn geluk volgens mijn oordeel niets ontbrak dan iemand als gij zijt in zijne nabijheid te hebben.’ Na de benoeming van Van Deen was Thorbecke lachend op hem toegekomen: ‘Zeg mij eens, vindt gij niet, dat men te Groningen zeer liberaal is geweest om u en Dr. Moleschott naast elkaar op de voordracht te plaatsen?’ ‘Ik vertelde hem toen, dat wij zulke innig goede vrienden waren....’ Hoezeer ook deze benoeming een oogenblikkelijke teleurstelling voor Moleschott is geweest, in de briefwisseling met Van Deen, waarin hij denzelfden hartelijken toon blijft behouden, zien wij alleen de vreugde over den ouden vriend, die zich voortaan geheel aan de wetenschap kon wijden, naar voren treden. Uit een brief aan Donders blijkt echter, dat nog in Februari '52 de gedachte aan de mislukte benoeming hem bezig houdt: ‘Hoe hartelijk gaarne ik aan Van Deen de betrekking te Groningen gegund heb en altoos gunnen zal, behoef ik u niet plegtig te verzekeren. En van u beiden heb ik het niet te vreezen, dat gij mij niet begrijpt, wanneer ik zeg, dat ik desniettegenstaande mijne benoeming zeer gewenscht en zelfs een oogenblik gehoopt heb. Vele uren ken ik, waarin ik met het grootste genot aan eene gezamenlijke werkzaamheid met u denk. Ik geloof zelfs, dat wij elkander in vele opzigten gunstig veranderd zouden vinden. Ik verbeeld mij ten minste, dat wij elkander in onze studie meer dan vroeger zouden aanvullen. Aan de andere zijde ben ik oneindig verweven met alle vragen, die het algemeene leven in Duitschland betreffen.’ | |
[pagina 469]
| |
De vreugde over den verworven wetenschappelijken werkkring verdrijft bij Van Deen de neerslachtigheid, die zijn correspondentie tot 1851 kenmerkt, maakt plaats voor een opgewektheid en levenslust, die in latere jaren alleen door huiselijk leed kon verdreven worden. ‘Het onderwijs bevalt mij bij uitstek,’ schrijft hij na zijn eersten cursus, ‘en ik geloof eenig nut te stichten. Gij weet, ik ben levendig, ofschoon lang niet zoo levendig als gij en levendigheid is vooral bij het onderwijs van groot gewigt; men geeft dan aan de zaken eene warmte, die onmogelijk zonder invloed voor de studenten blijft.’ - De groote vermindering van inkomen kon Van Deen's blijdschap niet temperen: ‘Ik verdien met alles twee duizend gulden, dat is niet veel, maar liever zoo weinig dan tweemaal zooveel als medicinae doctor.’ ‘Hij (Van Deen) is zeer tevreden in Groningen,’ luidt het in een brief van Donders, ‘en men is ook met hem tevreden. Natuurlijkerwijze had hij sommige zaken onder 't pols voelen en 't tongen bekijken wel zoo wat uit het oog verloren, doch door zijn onvermoeiden ijver en warmte voor zijne zaak, vult hij zeer veel aan.’ ‘Van Deen is de oude getrouwe, gemoedelijke, ijverige, brandend ijverige vent,’ heet het later. ‘Hij was een paar dagen bij mij - en in 't geheel heb ik hem in den loop van het jaar vier maal gezien, wat voor ons altijd een feestdag is.’ En in 1853: ‘ontwijfelbaar wekt Van Deen op en zal een tot nu toe ongekend leven aan de Groningsche hoogeschool brengen.’ Groote liefde voor het universitair onderwijs naast liefde voor de wetenschap kenmerken voortaan de geheele correspondentie van Van Deen. Physiologie, materies medica, therapia generalis en diaetica staan op het programma van den eersten cursus. Geen wonder, dat tijdelijk het eigen wetenschappelijk onderzoek op den achtergrond wordt gedrongen en eerst na 1855 met vernieuwde kracht herleeft. Een eigen laboratorium (het eerste physiologisch laboratorium in Nederland) wordt in 1853 tot zijn beschikking gesteld. Een groote vreugde is het voor Van Deen, die steeds door zijn praktijk aan Zwolle was gebonden geweest, in den vreemde te kunnen reizen en de buitenlandsche geleerden, die hij nog slechts door briefwisseling kende, persoonlijk nader te treden. | |
[pagina 470]
| |
Reeds in de Paaschvacantie '52 zien wij hem te Göttingen, een jaar later bij Johannes Müller te Berlijn en in den zomer '53 is het de oude vriendschap, die hem naar Heidelberg trekt, waar ook Donders en zijn vrouw logeeren. In den huiselijken kring van Moleschott, waar juist het tweede kind geboren is, worden oude herinneringen verlevendigd, nieuwe indrukken verworven. Op de terugreis in Giessen, waar hij een feestmaaltijd der hoogleeraren op den verjaardag van den groothertog bijwoont schrijft Van Deen: ‘Dit was nogal aardig, ofschoon het minder interessant is met etende menschen - vooral als het geleerden zijn - voor het eerst kennis te maken. Men denkt zich zulke menschen altijd op een spiritueel standpunt en niet in eene zoo prozaische materieele werkzaamheid.’ De gedachte Moleschott weer verlaten te hebben, brengt hem een oogenblik in melancolieke stemming, ‘temeer, daar ik tot degenen behoor, wier hart meer aan voedsel behoefte heeft dan het verstand; en de wetenschap kan men toch in den regel eerder overal vinden dan de vriendschap. Hoeveel zoude ik er wel voor willen geven met u in eene zelfde plaats te leven! hoeveel, indien wij alle drie altijd digt bij elkaar waren. Ik heb de bewustheid, dat dit ons allen gelukkig zouden maken, want ik gevoel - en dat is in den regel bij vriendschap toch altijd het geval - dat gij en Donders voor mij zijt, wat ik voor u ben.’ ‘Mij heeft het vooral aangenaam getroffen,’ schrijft Donders na de gezamenlijke bijeenkomst, ‘uwe verhouding te Heidelberg van meer nabij te leeren kennen, te zien welk een verschil er bestaat tusschen Privatdozent en Privatdozent, en hoe momenten geheel buiten de wetenschap, momenten uit hunnen aard als tijdelijk te beschouwen, vooralsnog uwe verdere carrière in den weg staan. Er behoort kracht en zelfvertrouwen toe met zooveel moed, volharding en vlijt voort te gaan op den weg uwer keuze en het loon is wel een onafhankelijkheidsgevoel, dat weinigen met u deelen.... Alles heeft samengewerkt om het genot van ons verblijf te volmaken, weêr en stemming, en vooral de in het eerste uur gewonnen zekerheid, dat onze ontwikkeling langs verschillende paden nog steeds en wel voor altijd hetzelfde doel in het oog heeft, dat ons den eersten nacht van onze ontmoeting | |
[pagina 471]
| |
vereenigde. Het spreekt van zelf, dat ik niet in de eerste plaats, veel minder uitsluitend aan de wetenschap denk.’ De groote naam, dien Moleschott in het buitenland begon te maken, welke na de publicatie van zijn ‘Physiologie des Stoffwechsels’ (1851) in het bekende werk ‘der Kreislauf des Lebens’ zijn culminatiepunt bereikte, zou er niet toe bijdragen in Duitschland de toekomst van den jongen geleerde te bestendigen. Reeds na de uitgave van het eerstgenoemde boek, had Donders, die overigens bijzonder met het werk was ingenomen, geschreven: ‘Vergunt gij mij eene aanmerking: ik zou gaarne de persoonlijkheden minder, de zaken meer zien uitkomen - want de personen gaan voorbij en de zaken blijven. Daarenboven zijn de menschen nooit gaarne met praedicaten voorzien, al zijn ze welluidend, zij hebben immers doorgaans naast den positieven een negatieven zin; men leest er uit wat ze zijn, maar ook, wat ze niet zijn. Intusschen beduidt deze zaak niets, alleen zou het uwe carrière kunnen schaden, verbeeld ik mij. Allemaal verbeelding, hoor ik u zeggen. Dan, mijn waarde (nu moet gij mij eens heel veel permitteeren), vind ik niet goed, dat gij zelf een oordeel over uw boek velt door in de voorrede te spreken van “een nieuw gebouw”. Wezenlijk, geloof mij als iemand, die u waarachtig belangstelling toedraagt, het is niet goed zulke dingen te zeggen. Geloof mij, het zal u tot vervelens toe voor de voeten geworpen worden, der recensisten verwachting hooger stemmen, ze veel exigenter maken; en zij zullen het u geen van allen nazeggen en zouden het misschien gezegd hebben, als gij 't gezwegen hadt. Gij wordt miskend, gij hebt geen aan uwe talenten evenredige publieke positie; dat doet het gevoel van eigenwaarde stijgen en maakt ons minder omzigtig het te verbergen. Zoo verklaar ik het mij.’ Dan verschijnt in 1852 de ‘Kreislauf des Lebens’ tegen de ‘Chemische Briefe’ van Liebig gericht, waarin Moleschott de ongerijmdheid van Liebig's levensopvatting in verband met diens gevolgtrekkingen uit wetenschappelijk onderzoek laakt, en zelf openlijk zijn inzichten blootlegt, gegrond op wetenschappelijke waarneming en philosophische beschouwingen, welke laatste voor een belangrijk deel aan den invloed van Feuerbach en Georg Forster te danken zijn. De ‘Kreislauf des Lebens’ is het boek van de materialistische wereld- | |
[pagina 472]
| |
beschouwing, een materialisme, dat - dank zij het karakter van den denker, in wiens brein het concept van dit werk was gevormd - aan het idealisme grenst. Ook voor den hedendaagschen lezer, moge hij al van oordeel zijn, dat het materialisme nooit erin zal slagen de geheimen van het leven te ontsluieren, heeft dit boek van Moleschott een meesleepende bekoring, die het begrijpelijk maakt, hoe in een tijdperk van reactie als in de jaren, waarover wij spreken, zijn verschijning een gebeurtenis was. Hoezeer het de gemoederen aangreep, blijkt wel het duidelijkst uit hetgeen de physioloog Mosso in zijn rede na den dood van Moleschott ons mededeelt omtrent een vertelling van Dostoiewsky, waarin een Russisch ambtenaar, materialist geworden, de heiligenprentjes uit het raam werpt, een heiligenbeeld in zijn kamer aan stukken slaat en vervolgens de ‘Kringloop des Levens’ op een lessenaar plaatst en twee kaarsen er voor aansteekt. Dat ook in de wereld der geleerden het werk bij velen grooten bijval vond, getuigt een brief van Alexander von Humboldt, door Moleschott in zijn levensherinneringen afgedrukt, en na het verschijnen van de vijfde uitgave in het jaar 1887, een waardeerend schrijven van Renan. Van zijn reis naar Heidelberg en Giessen teruggekeerd, vertelt Van Deen, dat de physioloog Fick met veel lof over dit werk had gesproken. ‘Hij zeide mij: das ist mein Bibel.’ Alleen Donders uit tegenover zijn vriend de bezwaren van de verkondiging eener levensopvatting, die het groote publiek zal misverstaan. ‘Nog moet ik u bedanken,’ schrijft hij in Augustus 1852 uit Bonn, ‘voor uwe “Physiologische Antworte auf Liebigs Chemische Briefe.” De titel is bezeichnend. Zij zijn weer met bijzonder talent geschreven en zullen ongetwijfeld veel bijval vinden. Dat ik in hoofdzaken met u instem, weet gij. Toch zou ik niet gaarne 't materialisme als resultaat prediken voor de menigte, die de feiten niet kent, waaruit het resultaat te trekken is. Veel beter is het geloof op autoriteit dan het ongeloof op autoriteit.Ga naar voetnoot1) Mij dunkt, dat men ontwikkeling in elke rigting moet bevorderen zonder naar de uitkomsten te vragen en zonder op de uit- | |
[pagina 473]
| |
komsten te empieteeren. Van u zelven sprak ik niet, omdat gij ongetwijfeld zoo goed weet als ik, dat het schrijven op deze wijze uwe carrière in den weg staat. Maar werkelijk, denk er eens over na, of het wel zoo plat behoeft gezegd te worden, of het ook wel goed is iets zoo plat te zeggen, wat men eenigermate moet kunnen raden, zal men het kunnen verteren. Misschien mondeling meer hierover. Zooveel is zeker, dat ieder het talent, waarmede uw brieven geschreven zijn, moet hulde doen en dat zij op velen, die bij Liebig zweren, diepen indruk zullen maken.’ Voor zijn positie in Heidelberg zal inderdaad de opgang, die de ‘Kreislauf des Lebens’ maakte, aan Moleschott geen goed hebben gedaan. Maar Moleschott was niet de man bij wien ooit dergelijke overwegingen den doorslag hebben gegeven, of liever gezegd, overwegingen in deze richting heeft hij nimmer gekend. Spontaan gaf zich zijn vrije natuur, en aanmaningen tot voorzichtigheid door zijn vrienden, en vermoedelijk ook door anderen gesproken, gingen aan zijn oor voorbij. Voor het oogenblik was er geen gevaar te vreezen; zijn opgeruimde briefwisseling in deze jaren is er getuige van. Donders, in de samenstelling van zijn handboek over speciale physiologie en in verschillende ophtalmologische onderzoekingen verdiept, schrijft over het verlangen den zomer '54 met zijn vrouw in Heidelberg te komen doorbrengen. Het verlies zijner moeder is hem zeer ter harte gegaan: ‘Gij weet, ik heb nooit het voorregt gehad mijnen vader te kennen en ik verloor in haar al de ouderlijke zorgen, die mij ooit omringd hebben. Ik moest op den slag voorbereid zijn, maar dieper dan ik vermoeden kon heeft hij mij echter getroffen.’ Uit den zelfden brief blijkt, dat Donders een kleine brochure heeft geschreven ‘over de accijnzen op het geslagt en op 't gemaal, uit het diaetisch oogpunt toegeligt en vergeleken.’ ‘Het eenvoudige denkbeeld, dat men daarbij inzonderheid de voedingswaarde in betrekking tot den marktprijs te overwegen heeft, behoort geloof ik aan mij. Ontheffing van accijnzen vermindert den prijs, de verminderde prijs bevordert de consumptie. Het is wenschelijk, dat men de consumptie van zoodanige voedingsmiddelen, die eene hooge voedingswaarde hebben in betrekking tot den marktprijs ook door de wetgeving op de accijnzen (zoo die nu | |
[pagina 474]
| |
eenmaal niet geheel kan worden opgeheven!) bevordere. Daarom mag men in geen geval vleesch van accijns ontheffen vóór tarwe en rogge van accijns ontheven zijn.’ ‘Ik vind het zeer nuttig, dat gij een juist denkbeeld over de voedingsmiddelen uit een nationaal oeconomisch oogpunt ontwikkeld hebt’, is het antwoord van Moleschott op Donders' uiteenzetting. ‘Het algemeen principe heb ik bij socialistische disputen met mijne vrienden dikwijls uitgesproken zonder het op de onderhavige vraag toegepast te hebben. Men wordt hier welligt bij meer gelegenheden opgewekt tot soortgelijke overdenking, en ik heb zelf lust gehad de geheele voedselleer eens van dat standpunt uit toe te lichten. Natuurlijk zou men de hulp van een in politieke oeconomie ervaren vriend behoeven om iets algemeens te leveren, en mijn tijd gedoogt zulks nog lang niet. Uw boekje zal mij dus een waar genot opleveren. En gij hebt stellig de verdienste der eerste schrede.’ Zelf vinden wij Moleschott in den winter 1854 bezig met anthropologische studiën en met onderzoekingen over den invloed van het licht op de ademhaling. De talrijke voor het experiment onmisbare proefdieren, hebben hem genoodzaakt, een andere woning te betrekken. ‘De beschrijving van uw physiologisch laboratorium,’ schrijft hij Jan. 1854 aan Van Deen, ‘heb ik met overgroot genoegen gelezen. Ik heb hierin ook aanmerkelijke vorderingen gemaakt. Dr. T. die onder mij woonde, heeft zich namelijk zoo overdreven over mijne kikvorschen, honden en konijnen beklaagd, dat wij onze woning moesten verlaten. Voor mijn collegie en voor het laboratorium heb ik vlak aan de Neckar drie heerlijk groote kamers met elf ramen gehuurd, in het midden tusschen de universiteit en de anatomie gelegen. De collegiekamer heeft plaats voor zestig toehoorders, en ik kan zonder het minste ongemak dertig laboranten bezig houden.’ Ook aan Donders schrijft Moleschott een maand later over de inrichting van zijn nieuwe laboratorium: ‘Ik gevoel de kracht in mij mij onafhankelijk te maken van mijne stelling en van de akademie. Intusschen heb ik op het oogenblik over de laatste niet te klagen. De regeering heeft namelijk reeds in Augustus (ik heb het echter eerst in November gehoord) bij de medische faculteit aangevraagd, of men een | |
[pagina 475]
| |
ketter als mij de venia docendi niet behoorde te onttrekken. De faculteit heeft zich echter eenstemmig en ook de senaat zeer krachtig ten mijnen voordeele uitgesproken. Daarop is niets geschied, en daar ik alles aanwend, de zaak zoo stil als mogelijk te houden en daarbij mijnen weg volg, hoop ik dat de zorg der Badensche regeering moge inslapen’. Doch de Badensche regeering waakte. In den zomer van 1854 ontnam ze aan een harer bekwaamste geleerden, aan Kuno Fischer, het recht te doceeren. Met Gervinus was hetzelfde reeds kort te voren gebeurd. ‘Het was de tijd, toen men nog meende de gedachten door een systeem van buizen te kunnen leiden,’ zegt Moleschott in zijn levensherinneringen. Donders, op reis naar Heidelberg, had te Bonn het ontslag der beide docenten vernomen. ‘Veel wordt hier gesproken over 't besluit der reactionnaire Badensche regeering tegenover Fischer en Gervinus. Waar moet het heen?’ Waar het heen ging zou Moleschott 26 Juli 1854 persoonlijk ondervinden. ‘Ik werd den 25en Juli,’ schrijft hij aan Van Deen, ‘mondeling door den pedel, terwijl ik in mijn laboratorium door mijne studenten omringd was, verzocht mij 's anderen daags in de senaatskamer te vervoegen. Prorector is Arnold. Deze deelde mij een akte van den “engeren Senat” mede, waarin op bevel van de regeering werd geraden voor de toekomst mijne lessen niet meer op een frivolen toon, maar strookende met de zedelijkheid te geven, indien ik mijn leeraarsambt niet aan gevaar blootgesteld wilde zien. Frivool en onzedelijk! Bij den heiligen ernst, die mij bezielt, was tegenover de lasterlijke en hatelijke aantijging, die niets dan een ellendige beweeggrond konden zijn mij hinderpalen in den weg te leggen, geene bemiddeling mogelijk, tenzij ik, zooals vele Duitsche Professoren verlangen en gewend zijn, de bescheidenheid zoo ver wilde drijven van geen karakter te hebben. Deze, zooals het heet, goed gemeende vermaning was natuurlijk niets dan een voorbode van een verbod mijner lessen, dat ik niet af mogt wachten. Ik heb terstond aan de regeering den volgenden brief geschreven: An das Groszherzoglich. Bad. Min. des Inneren. Die Mitteilung, die mir der Herr Prorector über die beim Ministerium herrschenden Beurtheilung meiner Lehrthätigkeit | |
[pagina 476]
| |
gemacht hat, veranlasst mich zu der Erklärung, dass ich gegen die Bezeichnung meiner Richtung als “frivol” und “unsittlich”, komme sie von welcher Stelle sie wolle, ernstlich Verwahrung einlege. Weil ich aber zugleich es für die sittlichste Pflicht des Lehrers halte, dass er seinen Schülern rückhaltlos die Wahrheit mittheile, so fordert von mir die Unabhängigkeit meines Charakters, die ich einer jeden äussern Rücksicht gegenüber zu bewahren weiss, dass ich einem Lehramt, das man an der Universität zu Heidelberg nicht mehr frei ansüben darf, selbstständig entsage. - Deze brief liep onmiddellijk naar Karlsruhe. Ik wilde de tusschenkomst van den senaat niet, die zich zoo lafhartig gedragen had. En daar dit nu de derde keer is (herinner u Gervinus en Fischer), dat de vrijheid van onderwijs wordt aangerand zonder dat de professoren zich eenparig daartegen verzetten, zond ik een afschrift van de bovenstaande regels aan den Senaat en schreef daarbij het volgende: An den engeren Senat der Universität zu Heidelberg. Ich erlaube mir Ihnen beiliegend die Abschrift eines Schreibens mitzutheilen, mit welchem ich Abschied nehme von meiner Wirksamkeit an einer Anstalt, die ihre Lehrfreiheit hat vernichten lassen. Ich ersuche Sie jene Abschrift und dieses Begleitschreiben der medizinischen Facultät zur Kenntnissnahme zu übersenden.’ ‘Bij alle vrijdenkende mannen en vooral bij de studenten is de verontwaardiging groot over de bejegening die mij tot dezen stap gedwongen heeft en de voldoening, die ik geniet in de toejuiching van alle mannen, die karakter hebben - en evenals Schlosser hier en Vreede in Utrecht, die mij kortelings bezocht heeft, eenstemmig van meening zijn, dat ik niet anders handelen kon - weegt rijkelijk op tegen de vitterij der professoren, die door mijn fieren toon geraakt zijn en verwacht hadden, dat ik hunne scheldwoorden stilletjes in den zak zou steken om daarna mijn onderwijs volgens het program van een bekrompen Badisch ministerie in terigten. Toen ik mijne lessen over Anthropologie sloot, vond ik op mijn' lessenaar een schoonen laurierkrans en vanmorgen na de les over physiologie nam een mijner toehoorders het woord, om plegtig en aandoenlijk afscheid van mij te nemen. De moedigste van de studenten, die mijne lessen gevolgd zijn, | |
[pagina 477]
| |
hebben een ferm stuk aan het ministerie gerigt om mij tegen de onregtvaardigheid en willekeurigste aller beschuldigingen te verdedigen, die immers ook op hen zou neerkomen, indien ik inderdaad mijn onderwijs op “frivolen en onzedelijken” trant gegeven had. Dit stuk zal in het Frankfurter Journal worden afgedrukt; zoodra ik er een exemplaar van heb, zal ik u hetzelve toezenden, met vriendelijk verzoek, dat gij er voor zorgt, dat eene vertaling daarvan in de Rotterdamsche Courant worde afgedrukt. Een' zeer grooten dienst zoudt gij mij bewijzen, indien gij reeds vooraf in een krachtig opstel wildet uitspreken, dat al mijne geschriften de beste wederlegging van die hatelijke aantijging bevatten en dat dus het geheele voorval niets is dan eene vervolging van eene zelfde willekeurigheid, waarmede hetzelfde ministerie de lessen van den beroemden geschiedschrijver Gervinus en van Dr. Fischer verboden heeft. Ik voel mij gelukkig en stel er prijs op, dat ik gelegenheid gehad heb, tegenover die dwingelandij en lafhartigheid karakter te toonen.’ Reeds voordat de brief Van Deen bereikte, had deze in het Handelsblad de gebeurtenis te Heidelberg gelezen: ‘eene zaak, die oneindig ongelukkiger is voor Heidelberg en voor Baden dan voor u’. In de maand Augustus volgt een drukke correspondentie, waarin Van Deen steeds met de onrechtvaardige behandeling zijn grooten vriend aangedaan, is vervuld, zóózeer is vervuld, dat Moleschott ten slotte schrijft: ‘laat mij spoedig van u hooren, beste vriend, uwe belangstelling voor mijne geschiedenis gaat zoo ver, dat gij mij bijna niets over u zelven en de uwen geschreven hebt!’ Het is gedeeltelijk aan Van Deen te danken, dat in Holland in vele kringen over hetgeen te Heidelberg was voorgevallen, diepe verontwaardiging werd gevoeld. Reeds aanstonds na het ontvangen van den eersten brief heeft Van Deen een artikel aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant ingezonden. ‘Gaarne wilde ik veel krachtiger schrijven, maar voor ons land is dit niet goed; wil men hier zeker werken, de waarheid ingang verschaffen, dan moet men “zachtjes aan”, bedaard schrijven. Hollanders moet men Hollandsche kost geven, men is te meer zeker goed te zullen slagen. Tot heden heeft de Hollandsche pers weinig notitie van de | |
[pagina 478]
| |
zaak genomen. Het Handelsblad leverde het eerste berigt, dat waarlijk zeer goed voor u gesteld was. Het blad voegt er bij, dat de zaak als een groot verlies voor Heidelberg te beschouwen is. In de Oude Rotterdammer Courant stond voor een paar dagen een zeer gunstig artikeltje, zoo het schijnt uit de Weser of Kölnische Zeitung overgenomen; de vrome protestantsche bladen hebben, zoover mij bekend, geen gewag van uwe zaak gemaakt en wat gij van de Tijd schrijft daarvan weet ik niets. De Tijd heeft indertijd zeer geraasd tegen Schneevogt over zijne verhandeling of inaugurale geschrift, over de physiologische eenheid van ziel en lichaam. De Geneeskundige Courant spreekt tot heden niet van uwe zaak, het Geneeskundig Weekblad heeft eenvoudig de zaak vermeld zooals in het Handelsblad. Eerst dacht ik iets omtrent u in het Weekblad voor Geneeskunde te plaatsen, maar de voorzigtigheid verbiedt dit; er kon onder de redactie de een of ander wezen, die uwe concurentie vreesde bij de eventueele uitzigten om u hier bij ons te krijgen. Het adres (n.m. van de Heidelbergsche studenten) ligt reeds vertaald vóór mij en zal ik zien zoo mogelijk in de Kunst- en Letterbode geplaatst te krijgen; dat is de beste plaats. Dit blad komt om de acht dagen uit, ligt dan altijd acht dagen achtereen in alle societeiten en elk fatsoenlijk man, kan ik bijna zeggen, die de societeit bezoekt, leest de Kunst- en Letterbode. Ook ben ik van plan naar aanleiding van het adres der 27 studenten een artikel aan het Handelsblad te zenden. Door de zegelregten en de meervoudige advertenties in onze couranten is het dikwerf hoogst moeilijk een artikel, dat eenigszins uitgebreid is, of waarvan de redactie verneemt, dat het niet genoeg algemeene belangstelling heeft, geplaatst te bekomen... Naar den loop der zaken te oordeelen, zult gij u eens zeer verblijden, dat deze historie heeft plaats gehad, hoe bedroevend ze ook oogenblikkelijk is. Bij mij is de overtuiging vast, dat schandelijke kuiperijen en de vrees voor uwe concurrentie u de kool gestoofd heeft. Uit mijn artikeltje in de N.R.Ct. kunt gij zien, dat ik deze overtuiging daar heb uitgesproken, edoch niet met die kracht en verachting als ik zoude willen, niet met de aanwijzing der personen, die ik kon noemen, maar uit voorzigtigheid heb verzwegen. Doe gij mij nu het pleizier en wees voorzigtig!’ | |
[pagina 479]
| |
Gedwongen voortaan het universitair onderwijs op te geven, had Moleschott spoedig een besluit omtrent zijn verdere plannen genomen. De groote verdiensten, die de uitgaaf zijner werken hem verschafte, maakten hem finantieel onafhankelijk van college-gelden. ‘Wij blijven voorloopig rustig hier,’ schrijft hij aan Van Deen; ‘ik heb het meer dan druk genoeg met mijn werk over anthropologie, waarmede ik ruim twaalf duizend gulden zal verdienen, met mijne mathematische en physische studies en met de verschillende vraagstukken, die ik experimenteel zal beantwoorden. Twee of drie jaar zal ik rustig afwachten, of ik hetzij naar Zwitserland, hetzij naar Holland, of - bij een ommekeer van staatsregeling - misschien zelfs naar eene andere Duitsche academie geroepen word. Geschiedt het binnen dien tijd niet, dan keer ik naar alle waarschijnlijkheid tot de praktijk terug, omdat ik het denkbeeld niet kan verdragen zonder onmiddelijken werkkring te leven. Komt het hiertoe, hetgeen mijne vrienden niet gelooven, dan hoop ik uw voorbeeld te volgen en te bewijzen, dat men daarom niet noodzakelijk voor de wetenschap verloren behoeft te gaan. De zeven jaren studie, die ik nu als docent achter mij heb, hebben daartoe een' grondslag gelegd, op welken ik moedig zal voortbouwen. Kommt Zeit, kommt Rath, zeggen de Duitschers en ik beloof u, dat ik niet leeg zal zitten. Intusschen doet het mij voor het oogenblik innig leed, van mijn geliefkoosd beroep, dat mij met zooveel geestdrift vervulde, gescheiden te zijn. Mijne goede Sophie deelt hartelijk in mijne smart, maar zij is zoo moedig en opgeruimd, dat zij mij dagelijks verzekert trotsch te zijn op mijne handelwijze, tot welke zij met allen nadruk mij zelve geraden heeft. In één woord, beste vriend, wij brengen het offer in de gelukkigste stemming, al worden wij niet begrepen en al grieft ons de pijnlijke indruk, die mijne beste ouders in Den Bosch daardoor treft.’ En eenige dagen later lezen wij in een brief aan Van Deen: ‘In Den Bosch heeft de zaak, zooals zij door De Tijd wordt voorgedragen een allernadeeligsten en ellendigen indruk gemaakt. Dit grieft mij om mijn vaders wil. Zou men dit blad niet kunnen dwingen een van de protesteerende artikels of wel het protesteerend adres uit Duitsche bladen over te nemen? Doe wat gij kunt.’ | |
[pagina 480]
| |
Zelden zal het gebeuren, dat in omstandigheden als de hier beschrevene een vrouw haar man tot handelen aanspoort, zooals Sophia Strecker deed. Ook Van Deen heeft er vermoedelijk in dien geest over gedacht, toen hij aan Moleschott schreef: ‘Voor uwe lieve Sophia doet het mij bitter leed, wijl het in het karakter van alle vrouwen ligt meer door het treffende van de oogenblikkelijke gebeurtenis aangedaan te worden en de kiem voor een betere toekomst, die daarin somtijds verborgen ligt, niet dadelijk te zien.’ Maar Sophia Strecker was de vrouw, die, gelijk Moleschott vóór zijn huwelijk aan Donders schreef, tot alle overtuigingen, die hemzelf het heiligst waren, door eigen denken op den meest zelfstandigen weg gekomen was. Reeds in het ouderlijk huis - haar vader was een bekend vrijzinnig afgevaardigde uit Mainz in het Frankforter Parlement - had ze begrepen wat het beteekent voor gedachten-vrijheid te strijden. Geen beter denkbeeld kan ik geven van de fierheid van het karakter dezer vrouw dan de woorden te herdenken, die zij zelf aan Van Deen in antwoord op zijn schrijven zond: ‘Was mich betrifft, lieber van Deen, so müssen sie mich noch in der Erinnering haben als das schwache, vom Stillen etwas angegriffene, und niedergedrückte Weibchen vom vorigen Jahre. Wo es darauf ankommt zu handeln und sich nichts gefallen zu lassen, da bin ich immer die Erste und sollte es auch mit augenblicklichen Opfern verbunden sein. Wir waren in der ersten Viertelstunde nach dem erfahrenen Unheil vollkommen darüber einig was zu thun sei und so werden wir es hoffentlich in jeder Beziehung das ganze Leben hindurch bleiben. Nur nichts halbes; was man will, das muss man ganz und voll wollen, dann komt man auch zu dem Ziele. Kleine Widerwärtigkeiten und Hindernisse schrecken mich nicht ab, vielleicht das Gegentheil, sie fordern mich heraus.’ In volkomen harmonie hiermede schrijft Moleschott een paar weken later: ‘het vroegere is afgedaan, ik heb het als man voorzien en weet het als man te dragen... In het geheel, vriendlief, ben ik nu op streek mijn nieuw leven op eene rustige, arbeidzame, maar breede schaal te zetten; in mathesis, physica moeten groote vorderingen gemaakt worden, en ik stel mij voor, dat ik in de twee of drie jaren, die ik in dit interim denk te volharden, aan kracht en doorzigt in | |
[pagina 481]
| |
physiologie en anthropologie in den ruimsten zin van het woord, niet weinig zal winnen. Veel overleg is noodig om den tijd gelijkmatig zóó te verdeelen, dat oefening, onderzoek en schrijven geen van drieën te kort schieten, en vaak beknelt mij de gedachte aan den omvang der wetenschap bij den korten duur van het leven.’ Een groot verlangen bezielt Van Deen voor Moleschott een werkkring in Holland te vinden. Kort vóór de gebeurtenis te Heidelberg had hij, naar aanleiding van de reorganisatie van het hooger onderwijs, met zijn vriend Thorbecke en den referendaris Van Vollenhoven over Moleschott gesproken en ‘aan deze heeren te kennen gegeven, hoe groot het verlies voor Holland is, dat gij u op Duitschen bodem beweegt.’ De omstandigheden voor een mogelijke benoeming van Moleschott aan één van Holland's hoogescholen waren niet ongunstig te noemen. ‘Met onzen politieken toestand ziet het weder veel beter uit’, had Van Deen vóór het ontslag van Moleschott geschreven; ‘drie Groenianen zijn uit de Kamer en ik voorspel, dat Thorbecke of tenminste een ministerium geheel met goede Thorbeckiaansche beginselen (de man heeft ook zijne verkeerde denkbeelden) aan het roer komt. Onze vriend Donders zal u er veel van vertellen kunnen, edoch niet in Thorbeckiaanschen zin.’ Een reactionaire regeering stond dus niet aan een eventueele benoeming in den weg en bovendien was de wet op het Hooger Onderwijs, in aantocht, die nieuwe betrekkingen aan onze universiteiten het leven zou schenken. Toch mocht men vermoeden dat de wijze, waarop Moleschott de Heidelbergsche Universiteit den rug had toegekeerd, hier te lande niet algemeen bijval vond. Naar aanleiding van een verzoek om hulp voor een academievriend, die wegens zijn vrijzinnige denkbeelden uit Duitschland was verdreven, had Van Deen kort te voren de veronderstelling uitgesproken, ‘dat onze regeering, welligt huiverig zou zijn de brave, ongelukkige, fiksche Duitsche mannen te plaatsen, die door hunne respectieve regeeringen uit hunne betrekking ontslagen waren.’Ga naar voetnoot1) Zou deze veronderstelling tot waarheid worden, nu | |
[pagina 482]
| |
het den eigen landgenoot gold? Algemeene belangstelling was in deze dagen zonder twijfel voor Moleschott in ons land waar te nemen, maar gelijk Van Deen fijn opmerkt, ‘eene belangstelling die zich zoo “nicht ausspricht.”’ De gunstige beoordeelingen van Moleschott's streven in gewaardeerde Duitsche periodieken als het te Leipzig verschijnende Deutsche Museum, de Nationalzeitung en de Deutsche Reichszeitung, ja zelfs in de Algemeine Zeitung (na de Kreuzzeitung als het meest reactionaire blad in Duitschland bekend) waren tot Holland doorgedrongen. ‘Daar de Hollanders in deze zaak niet ligt een eigen oordeel zullen vormen, hecht ik er ontzaggelijk veel aan, dat men hun de algemeene stem, die zich in Duitschland zoo krachtig doet hooren, met klem en kracht toevoert,’ had Moleschott aan Van Deen geschreven. Zoo had de Nationalzeitung er op gewezen, dat de lectuur van de Kreìslauf des Lebens, ‘het boek, dat zoozeer de veredeling van het menschelijk geslacht voorstaat’, voldoende is den schrijver onmiddellijk van frivoliteit en zedeloosheid vrij te pleiten. Dit werk was volgens deze courant de ernstig uitgesproken overtuiging van een man, die zoowel tegenover zijn lezers als tegenover zijn leerlingen het als zijn plicht beschouwt, zonder omwegen de waarheid te verkondigen, die hij zelf als consequentie van het wetenschappelijk onderzoek aan het licht meent te zien komen. De wetten op het Hooger Onderwijs lieten op zich wachten en in ons land kwam geen leerstoel voor Moleschott vrij, voordat hem te Zürich in 1855 het professoraat in de physiologie werd aangeboden. ‘Ik zit zoo weinig op hetgeen men gewoonlijk eene bevordering noemt, te wachten, dat ik integendeel het gevoel heb, als ware ik bevorderd sedert ik opgehouden heb privaatdocent te zijn’, had Moleschott 7 Januari 1855 aan Van Deen geschreven ‘Mijne vrijheid verdubbelt lust en kracht tot arbeid, want ik heb door mijn werk niet slechts een zorgenvrij bestaan, maar ik heb daardoor ook de middelen verworven om onbelemmerd ieder proefondervindelijk | |
[pagina 483]
| |
onderzoek te ondernemen, dat mij aanlokt. Gij zult daarvan gedurende dit jaar meer dan één bewijs ontvangen. Ik zoek er al mijne fierheid in te bewijzen, dat ik onafhankelijk van alle regeeringen mijne baan kan doorloopen. En als ik bedenk van welke ellendige karakterzijde ik het zeer groote meerendeel der Professoren heb leeren kennen, dan twijfel ik zelfs of ik wel ooit lust zal gevoelen mij weder in den schoot van eenige akademie te begeven. Zooveel is zeker, dat ik een beroep met gemiddeld goede voorwaarden niet zou aannemen. Vroeger dacht ik, dat het eene volstrekte voorwaarde was, om in de wetenschap te blijven, juist aan eene akademie onderwijs te geven. Reeds sedert vier of vijf jaar zag ik den krachtigsten bloedstroom van menschelijke ontwikkeling aan de hoogescholen voorbij snellen en het is mijn vurigste wensch in dien stroom te blijven, nadat mij eenmaal een gelukkig noodlot daarin gevoerd heeft. Ik beloof u, niet alleen in de wetenschap te zullen blijven, maar ook in het leven en in het onderwijs. En om dit alles te beter te kunnen, gaan wij later in eene groote stad wonen. Waar? Moet de tijd leeren.... Wel geloof ik, dat er in Nederland door anderen, die zich mijne vrienden noemen, meer had kunnen geschieden, doch ik ben ver verwijderd zulks te vergen, daar ik de menschen veel te natuurkundig beschouw om allen met dezelfde mate van warmte en karakter te meten.’ In de laatste maanden van 1855 schijnt Moleschott er over gedacht te hebben naar Holland terug te keeren en zich in Amsterdam te vestigen. Toen kwam het verzoek uit Zürich, als opvolger van Karl Ludwig het hoogleeraarsambt in de physiologie te aanvaarden. ‘Ja beste vriend, het heeft mij vreugdetranen gekost, zoo blijde ben ik, zoo entzückt,’ schrijft Van Deen, ‘gij staat thans in volle glorie en zelfs de bespottelijke demonstratie van den Züricher senaatGa naar voetnoot1) zal die eerder verhoogen dan verduisteren. De poorten tot den tempel om een regt groot man te worden zijn u geopend en in plaats van deze te barricadeeren, zooals onze vijanden willen, openen zij deze al meer en meer. Uwe benoeming is een triomph en nog | |
[pagina 484]
| |
meer dergelijke, ja nog veel grootere triomphen bereiden u degenen, die u wenschen te vernietigen. Uwe energie en moed kan daardoor slechts worden aangewakkerd.’ Hoe schoon en vruchtbaar de gedwongen Heidelberger ballingschap voor den jongen geleerde moge zijn geweest, vol liefde grijpt hij de gelegenheid aan weer in het academisch leven terug te keeren. ‘Zelfs indien gij niet meer had dan de halve voorstelling van mijne vreugde in het onderwijs geven, zoudt gij weten met hoeveel geestdrift ik den ouden werkkring weder aanvaard’, wordt 16 Jan. 1856 aan Donders, in antwoord op een gelukwensch geschreven. Reeds vóór zijn vertrek naar Zürich vatte Moleschott het plan op een physiologisch tijdschrift onder eigen redactie op te richten: ‘Untersuchungen zur Naturlehre des Menschen und der Thiere’, die tot zijn dood in 1893 zijn blijven verschijnen. ‘Uw plan,’ schrijft Donders 2 Maart '56, ‘juich ik van hart en geest toe. De physiologische bijdragen liggen tusschen vergelijkende anatomie en medische praktijk verscholen, zijn op verre na niet algemeen toegankelijk en zien reikhalzend om naar een terrein, dat ze tot het hare noemen kunnen, en waar hare vriendjes ze weten te vinden. Ik zal u van alles wat er in het Lancet komt en tot uw gebied behoort, de laatste proeven zenden, dan hebt gij de zaken nog vóór ze in 't Hollandsch gepubliceerd zijn.’ Het is niet te verwonderen, dat het vrije Zwitserland een groote aantrekking uitoefende op den jongen man, die door de onverdraagzaamheid der Badensche regeering gedwarsboomd was. ‘Wie van Duitschland naar Zwitserland komt,’ leest men in de Levensherinneringen, ‘vooral hij die er heen geroepen wordt, ziet twee sterren voor zich uit blinken, waarvan het licht nooit verflauwt: de rechtvaardige vrijheid en de onvergetelijke schoonheid der natuur.’ Wel had het vrije Duitsche rijk, waaraan de jeugdige dweper van tien jaren geleden ons vaderland had willen onderwerpen, zijn verwachtingen teleurgesteld! ‘Van het begin af aan heb ik hier ontzaggelijk veel te doen gehad’, schrijft Moleschott 6 Jan. 1857 in zijn eersten brief uit Zürich aan Van Deen. Ik trof een slordig en zeer eenzijdig ingerigt laboratorium, waarin de eenvoudigste zaken vergeefs gezocht werden. Het is mijne eerste zorg geweest | |
[pagina 485]
| |
het zoo in te rigten, dat het voor gewone proeven aan niets ontbreekt. Gij zult U nog best herinneren, hoe veel men daardoor alleen in eene vreemde stad te doen krijgt. Dan - het klinkt misschien vreemd, maar het is desniettemin de zuivere waarheid - moest ik mij opnieuw aan het onderwijs gewennen. Anderhalf jaar was het geleden, dat ik geen colleges gegeven had, en ik ben dezen zomer huiverig geweest als een nieuweling. Onderwerpen, die ik anders met één opslag van het oog zoover in orde had, dat ik ze naar mijn' zin kon behandelen, moest ik geheel opnieuw doorwerken... om mij zelven gerust te stellen. Het is mogelijk, dat ik bij die gelegenheid veel onnoodig werk heb gedaan, maar ik kon niet anders... Dezen avond hebben wij de tijding ontvangen, dat de Pruissische artillerie reeds te Mannheim is. Gij kunt nagaan, hoe vurig wij wenschen dat zij den Zwitserschen bodem niet moge genaken. Ik hoop dat deze romantische streek den tyran van Pruissen duur te staan moge komen. De houding van het Zwitsersche volk is voortreffelijk, en ik acht mij gelukkig, dat wij hierheen tijdig genoeg geroepen zijn, om ooggetuigen van dit verheven schouwspel te worden. In het geheel: ik voel mij zoo geheel op mijne plaats als ik mij nog nooit gevoeld heb.’ Tijdens het verder verblijf te Zürich blijft de briefwisseling met de Hollandsche vrienden voortbestaan; alleen de brieven van Van Deen en eenige van Donders, slechts een zeer enkele van Moleschott zelf, zijn hiervan bewaard gebleven. Het is tusschen van Deen en Moleschott niet meer de intensieve gedachtenwisseling der spannende tijden; de onstuimige jaren der jeugd zijn ten einde, maar de warme vriendschap blijft. Vele brieven zijn aan wetenschappelijke besprekingen gewijd, veelal handelend over onderzoekingen van Van Deen, die in Moleschott's tijdschrift gepubliceerd zouden worden. Moleschott komt te Zürich in aanraking met een kring van geleerden en kunstenaars: Gottfried Keller behoort tot zijn vrienden, von Varnhagen, Liszt, Wagner, Fanny Lewald en andere beroemde tijdgenooten zoeken zijn omgang, een voorbereiding tot het leven, dat hem als maatschappelijk en wetenschappelijk man te Rome stond te wachten. In 1858 komt het verlangde bezoek van zijn ouden vriend Van Deen, die na den dood zijner vrouw opbeuring zoekt | |
[pagina 486]
| |
in het gezin, ‘dat hem na het zijne het dierbaarst is’. ‘Gij zult mij veel verouderd vinden,’ had Van Deen geschreven, ‘oud, zeer oud van lichaam, maar waarlijk nog niet van geest ben ik geworden.’ Op de terugreis uit Zürich leert Van Deen de beide groote physiologen, Valentin en Schiff, kennen. ‘Deze man beviel mij zeer’, schrijft hij van Valentin, ‘hij is een buitengewoon geleerd en bekwaam man, draagt alle blijken van een opregt eerlijk mensch; wat mij bijzonder aangenaam was te bespeuren, is, dat het mij duidelijk was, dat hij een ware vriend van u is, zooals gij, goede Moleschott, er misschien weinige hebt; hij stelt niet alleen uwe wetenschap, maar ook uw karakter op hoogen prijs. Schiff was bezig met de herhaling der proeven, die ik voor twintig jaren genomen en beschreven heb en vond, dat ik in bijna alles tegenover Stilling gelijk had.’ En in verband met het laatste schrijft Van Deen in 1859: ‘zeventien jaren was deze zaak aanhangig en eindelijk wordt ze beslist. Ik was van de degelijkheid mijner onderzoekingen overtuigd, maar de kwestie is te moeilijk om anderen te overtuigen.’. Een nieuwe bewerking van Van Deen's onderzoekingen over het ruggemerg werd door Moleschott in samenwerking met zijn vrouw in 1860 in het Duitsch vertaald. Het denkbeeld nog eenmaal in zijn eigen vaderland, dat hij in de jeugd met zulk een vreugde had verlaten, terug te keeren, schijnt ook in deze periode nog niet geheel verworpen te zijn en het behoeft niet gezegd te worden, dat het Van Deen's dierbaarste wensch zou wezen Moleschott in zijn nabijheid te zien. Temidden zijner collega's had Van Deen, enkele goede vrienden uitgezonderd, zich nooit recht thuis gevoeld. ‘J. is een goed, bedaard man’, had hij in '58 over een zijner collega's aan Moleschott geschreven, ‘die echter geenszins met de wetenschap, evenmin als met iets ter wereld dweept. En een beetje dweperij met het goede en schoone moet ik hebben. Ook met de vriendschap moet ik een weinig kunnen dwepen en dit doen mijne huisgenooten ook.’ Van Deen zou, teneinde Moleschott in Groningen te krijgen, een offer willen brengen, dat zwaar moest kosten. Hij was bereid na het emeritaat van Baart de la Faille het | |
[pagina 487]
| |
klinisch onderwijs op zich te nemen ten einde aan Moleschott de physiologie te gunnen. Maar, als in 1865 het eigenlijk aanbod komt, vinden wij Moleschott reeds vier jaren als hoogleeraar te Turijn op het punt Italiaansch burger te worden. ‘De curatoren’ schrijft Van Deen ‘die dezen door velen gedeelden wensch kennen, zeiden mij: “wij laten u niet los voor de physiologie, tenzij gij een man als Moleschott voor u in de plaats kunt krijgen”’, en elders: ‘Ik zoude het een geluk voor Nederland vinden, zoo gij terug wildet komen en terug beroepen werdt.’ Het was niet meer te verwachten, dat Moleschott aan dezen wensch gehoor zou geven. Was in Zürich de verhouding met zijn collega's aan de universiteit (voor een groot deel buitenlanders als hij zelf) nog niet zeer harmonisch geweest, in Turijn zou dit anders worden. In de Italiaansche letterkunde ingewijd door een collega aan het polytechnicum te Zürich, de Sanctis, zonder te droomen, dat zijn eigen toekomst in Italië lag, had Moleschott reeds ‘de betoovering van Dante en Ariosto’ ondervonden, die zijn gedachten ‘mijlen ver van Zürich’ leidden. Korten tijd daarna door Cavour gepolst of hij bij een eventueele gelegenheid genegen zou zijn een leerstoel in het jonge, herlevende Italië in te nemen, had hij dit voorstel als een luchtkasteel beschouwd; dergelijke aanbiedingen waren hem vroeger ook reeds van Fransche zijde gedaan zonder dat er ooit iets nader van vernomen werd. Wat Holland betreft, al mocht hij in het diepst der ziel de banden blijven voelen, die hem aan den moederbodem bonden, mag men toch veronderstellen, dat het leven aan onze Nederlandsche Universiteiten geen aantrekking meer kon oefenen op den man, die gewend was zijn vleugels vrij uit te slaan en niet alleen aan wetenschappelijken omgang, maar ook aan wrijving met het kunstenaarsleven behoefte had gekregen. Toen Van Deen de Groningsche kwestie heeft opgeworpen, zal het hem vermoedelijk zelf niet geheugd hebben, dat hij een vijftal jaren te voren in een brief aan Moleschott over het conservatisme zijner collega's had geklaagd. ‘Duizendmaal, mijn beste vriend, denk ik aan u en vraag mij gedurig af, hoe zoude de goede M. het maken, indien hij zich hier onder den ouderwetschen conservatieven geest der professoren bevond!... Van een zoo stijfhoofdig conservatisme aan het | |
[pagina 488]
| |
versletene, ondoelmatige, ja nadeelige, hebt gij geen begrip.’ Daartegenover staat, dat Van Deen herhaaldelijk in zijn brieven de uitstekende hulpmiddelen roemt, die dank zij de regeering, den physioloog in Groningen ter beschikking stonden en die voor een deel aan de groote activiteit van zijn vriend Geertsema waren toe te schrijven, destijds secretaris van curatoren. Als Mevrouw Geertsema, Moleschott te Zürich een bezoek zal brengen, schrijft Van Deen: ‘de vrouw van een der kundigste en braafste, invloedrijkste mannen, waarmede ik bevriend ben. Het is aan den heer Geertsema, dat de hoogeschool te Groningen zooveel te danken heeft. Sedert hij secretaris van curatoren is geworden, wordt er oneindig meer dan vroeger voor de wetenschap gedaan. De curatoren hebben ook het grootst mogelijk vertrouwen in hem... Wat mijnen werkkring betreft, zoo wil ik aan u als mijn besten vriend wel zeggen, dat ik duidelijk ondervind, dat de resultaten daarvan nogal bemoedigend zijn. De physiologische rigting is aan de orde van den dag en de jonge geneesheeren zijn geheel anders geneeskundig ontwikkelde menschen dan vóór mijne komst alhier. Ik schrijf zoo iets ongaarne, omdat het den schijn van bluf heeft, maar aan u kan ik alles zeggen’. En in een lateren brief aan Moleschott: ‘Wat mijn onderwijs betreft, zoo gaf ik veel daarvoor indien gij eens hier kondet zijn en zien hoe een prachtig laboratoriumGa naar voetnoot1) ik heb. De stad heeft dit laten bouwen en het kost omtrent twee-en-veertigduizend gulden; alles is op de meest doelmatige wijze ingerigt; daarbij ben ik zoo voorzien van hulpmiddelen, dat dit niet beter te wenschen is.’ De correspondentie met Donders is in de jaren te Zürich verslapt. Het schijnt een tijdperk van verkoeling tusschen de vrienden geweest te zijn, die later weer voor de oude vriendschap plaats zal maken. Ook persoonlijk hebben zij elkaar in dezen tijd niet ontmoet; toen later in Italië een wederzien plaats vond, was dit het eerste na Heidelberg. Voor Donders zijn het de drukste jaren zijner ophtalmologische praktijk, waarvan hij den last zwaar voelt wegen: | |
[pagina 489]
| |
‘Inspanning van den geest hinderde mij nimmer’, schrijft hij in '62 aan Moleschott, ‘en terwijl ik mij nu voor een groot deel van de praktijk teruggetrokken heb, die mij gejaagdheid en zorg bracht, hoop ik te worden wat ik was onder flink werken in physiologicis.’
In 1861 wordt het luchtkasteel tot werkelijkheid: het herlevende Italië roept Moleschott naar Turijn. ‘Welk een triomph voor u, Moleschott, en waarlijk, ook een triomph voor mij, die uw karakter en uwe bekwaamheid op zoo grooten prijs stel’, heet het in een brief van Van Deen. Tegelijk uit deze in de Nieuwe Rotterdamsche Courant zijn laatste woorden van verontwaardiging, dat Nederland den grooten Nederlander niet te juistertijd een wetenschappelijke betrekking heeft aangebodenGa naar voetnoot1). Reeds aanstonds in Turijn wordt Moleschott tot lid der commissie van de hoogescholen in Italië benoemd en verzoekt hij in verband hiermede aan Van Deen inlichtingen omtrent de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs, waarvan hij in voorafgaande correspondenties zijn beide vrienden zoo dikwijls de geboorte heeft hooren aankondigen, doch Van Deen is niet instaat hem iets toe te zenden ‘omdat er geen nieuwe wetten, noch ontwerpen daaromtrent bestaan. Er bestaat een ontwerp der geneeskundige politie, dat mij en vele anderen niet goed voorkomt en ik hoop niet zal worden aangenomen, hoeveel ik ook van Thorbecke houd. Het is bepaaldelijk een misgreep van den anders zoo fikschen en degelijken man, dat hij de wet op het Hooger Onderwijs niet laat voorafgaan. Er is thans ook door hem een wetsontwerp van het Middelbaar Onderwijs aan de kamers aangeboden, waarover hier te lande veel geschreven en gewreven wordt, maar dat veel goeds bevat, zooals ik van deskundigen verneem; ik heb het niet bestudeerd.’ En in denzelfden brief: ‘ik ben begaan met het lot van den onvergelijkelijken Garibaldi. Moge het toch voor Italië alles goed gaan: de persoon van Garibaldi overwonnen is nog geen overwinning. De goede zaak, die hij verdedigt, heeft te veel wortel bij de Italianen gezet!’ | |
[pagina 490]
| |
Een in den winter 1863 aan Donders gerichte brief gunt ons een blik te werpen in het leven van Moleschott te Turijn, hetgeen te meer waarde heeft, daar de dood Moleschott verhinderde zijn levensherinneringen na Zürich te voltooien. ‘Wij hebben hier alles wat noodig is om het leven aangenaam te maken. Mijn werkkring laat niets te wenschen over dan eene verbetering van mijn laboratorium, waartoe de grondslag reeds gelegd is. Ik heb een groot aantal toehoorders, waaronder verscheidene professoren en doctoren, en de aanleg is gemiddeld zoo goed, dat hij althans voor een groot gedeelte vergoedt, wat er aan de voorbereiding moge ontbreken. En dit laatste gebrek moet door de nieuwe regeling van het hooger onderwijs, waaraan ik krachtig heb mogen medewerken, spoedig afnemen. Bij de regeering heb ik in weerwil van den korten duur der verschillende ministeries (ik beleef reeds den vierden minister van onderwijs) niets dan welwillendheid, van mijne ambtgenooten, zelfs van de medici, vriendelijke tegemoetkoming genoten. - Onze omgang is ook buiten de Professoren om opwekkend en heeft ons in den korten tijd van ons verblijf reeds veel voor 't hart opgeleverd. Het is onmogelijk te overdrijven, wanneer men van de aanvallige vormen en de gemakkelijke levenswijze der Italianen spreekt. Voeg daarbij een fatsoenlijk bestaan, gematigde inspanning door officieele bezigheden, eene aardige praktijk - dan hebt gij zoo wat de hoofdpunten, die het leven buitenshuis oplevert en daarmede moest ik beginnen, daar hierin het qualitatief nieuws te zoeken is, dat u ik te melden heb. Het allerbeste is zooals van ouds, en dit was ook in Zürich het geval, binnenshuis te vinden. ...Wat de scholen betreft, hebben de kinderen gedeeltelijk in vergelijking van Zürich verloren. Daar werd alles gedaan om de zinnen te wekken, eigen oordeel en zelfstandig denken werden voortdurend gekweekt ... welligt stond de vorm en alles, wat er meê in verband staat, wat te zeer op den achtergrond, gelijk hij hier te veel op den voorgrond gezet wordt. Intusschen hebben Karel en Marietje in de taal snelle vorderingen gemaakt, en de groote stad met hare verscheidene tooneelen vol Italiaansche levendigheid, de schoone omstreken, die het genot der grootsche Alpen met de zuidelijke kleur der Turijnsche heuvels vereenigen, dit een en ander is zoo geschikt de oplettendheid der zeer gedegageerde kinderen bezig te | |
[pagina 491]
| |
houden, dat men gerust van het leven mag verwachten, wat op school te kort moge schieten. En indien er in de eerste jeugd eenmaal overdreven moet worden, dan is het welligt beter, indien de vorm boven het realisme de overhand heeft, dan omgekeerd, tenminste in een zuidelijk land. Ik houd het in dit opzigt met Goethe, wanneer hij zegt: ‘Der Schaden, den man anrichtet, wenn man junge Leute auf Schulen in manchen Dingen zu weit führt, hat sich späterhin noch mehr ergeben, da man den Sprachübungen und der Begründung in dem was eigentliche Vorkentnisse sind, Zeit und Aufmerksamkeit abbrach um sie an sogenannte Realitäten zu wenden, welche mehr zerstreuen als bilden, wenn sie nicht methodisch und vollständig überliefert werden.’ Daarbij komt, dat de mechanische sleur, die in mijne jeugd in het taalonderwijs heerschte, aanmerkelijk afgenomen heeft. ‘De bezigheid met de kinderen is onze geliefkoosde ontspanning; ik frisch bij Karel mijne kennis der latijnsche vormen weder op, waarover het al te verwante Italiaansch een' sluier had uitgespreid. Geschiedenis, natuurlijke, of in 't bijzonder menschelijke historie - om niet staatkundige te zeggen - is het vak, waarin wij de kinderen het liefst zelf oefenen. Wij voor ons blijven de muzijk getrouw. Al ware het ook slechts een kwartier, Sophie en ik spelen dagelijks te zamen de voor vier handen gezette symphonies van Haydn, Beethoven, Mozart. Wij doen het des te liever, daar wij deze muzijk hier bijna alleen van ons zelven kunnen hooren, en Haydn vooral met zijne kinderlijke eenvoudigheid en daarbij onuitputtelijke en aanvallige fijnheden, nooit gemaakt, nooit stijf en nooit overladen, is meer en meer mijn lieveling geworden. De Italiaansche opera's, vooral ook Rossini, krijgen wij van tijd tot tijd goed en hier en daar zelf zéér goed te hooren, en dat is een groot genot. Het ensemble der uitvoeringen is zeker in Duitschland vaak volkomener, maar men hoort hier anders zingen, de menschen hebben stem en weten ze te gebruiken, en ook in de behandeling der instrumenten is gemiddeld meer virtuositeit te vinden. In dit gemiddelde ligt vooral het onderscheid, het uitstekende is immers overal gelijk; dat is gelijkelijk boven vergelijking verheven.’ In den zomer 1864 ontvangt Donders Moleschott's portret | |
[pagina 492]
| |
in antwoord op het zijne met de onderteekening: ‘Uw oudste bewonderaar!’ Dit wekt bij Donders oude herinneringen op, die hem doen schrijven: ‘Altijd staat gij mij levendig voor den geest, maar nu was het of het verleden nog eens terugkeerde en er maakte zich een ernstige Sehnsucht van mij meester om u in levenden lijve te zien en den ouden vriend de hand te drukken. Den ouden vriend, zoo mag ik u noemen, bijna boven allen, die mij gebleven zijn en wat dit zegt, waardeert men meer en meer, hoe verder men in 't leven komt, hoe meer men de eindpaal nadert. 't Was een ongeloofelijk begeesterende invloed, dien gij op mij uitoefendet aan den ingang van mijn maatschappelijk leven, dat door dien invloed mede is bepaald geworden. Wat ik ben, mijn vriend! ik gevoel het, ben ik voor een deel door u. Ik ben er u dankbaar voor, en ik heb u er lief om en hoe zeldzaam onze betrekking werd levendig gehouden door uitwendige aanraking, in onzen huiselijken kring waart gij de onsterfelijke!’ Donders hoopt het volgende jaar in Italië te komen ‘om met eigen oogen het aantrekkelijk tafreel te aanschouwen, dat gij mij 't vorige jaar reeds gemaald hebt. Van mijne zijde begin ik er niet mede. Een stuk van mijn leven zou ik u met enthousiasme kunnen schilderen en der waarheid getrouw blijven, van een ander stuk zou ik de geschiedschrijver niet willen wezen; omdat ik zeker mijzelven niet voldoen zou en ik bewaar daarom maar alles voor 't mondelinge onderhoud, waar elk woord naar den uit het oog afgelezen indruk door 't volgende woord kan worden gecorrigeerd. Ik heb eene vrouw met edele beginselen, een kind met een goed hoofd en een goed hart, en eene goede positie in de maatschappij.’ Voor het eerst in 1868 valt in het zonnige huisgezin van Moleschott de schaduw van den dood: zijn jongste dochtertje Elsa (‘een dotje, dat wij aan Zürich te danken hebben’) wordt weggenomen. Van Deen, zelf diep gebukt na het overlijden eener in Kopenhagen gehuwde dochter, schrijft 4 Sept. 1868 na ‘onvergeeflijk lang’ gewacht te hebben aan zijn bedroefden vriend: ‘Hoe is het mogelijk?? Eenvoudig door cras, cras, semper cras! Ik wilde in goede stemming zijn als ik u schreef en dat ben ik zoo hoogst zeldzaam sedert den dood van mijne nimmer te vergeten Charlotte; maar geloof | |
[pagina 493]
| |
daarom niet, dat ik niet diep besef het leed van anderen, vooral van u, aan wien ik van alle vrienden, die ik heb, het meest verknocht ben. De treffende beschrijving van uw verloren Elsje heeft mij diep geroerd; het was alsof ik het kind kende, met zulk een' gloed en diep gevoel werd haar leven en uw verlies beschreven.’ Van Deen's plan het Nieuwjaar 1869 te Turijn in den vriendenkring door te brengen werd verijdeld door de ziekte, die hem nog hetzelfde jaar ten grave sleepte. Hoezeer bij Moleschott de oude herinneringen, ook na het overlijden van zijn vriend, bleven voortleven, blijkt uit brieven vele jaren later aan Van Deens oudste dochter gericht: ‘De vriendschap met uwen voortreffelijken vader, de wetenschappelijke opwekking en onderwijzing, die ik van hem heb mogen genieten, zijne innige belangstelling in al mijn wedervaren, die het niet aan degelijke raadgeving in moeilijke omstandigheden liet ontbreken, zoo menig uur van opgetogen ontboezeming, dat wij met hem beleefd hebben - dat alles behoort tot de zonnigste en dankbaarste herinneringen van mijn leven.’ Het eerste wederzien met Donders heeft in Dec. 1876 tijdens een congres te Florence plaats. In drie en twintig jaar hadden de beide vrienden elkaar niet de hand gedrukt. ‘Wat herinneringen worden in mij wakker, wat een geschiedenis ligt er tusschen ons zien en wederzien’, schrijft Donders 22 December, den avond voordat hij Moleschott zal ontmoeten. En niet voldaan over den korten tijd van het samenzijn te Florence: ‘na mij hier aan de oude vriendschap verkwikt te hebben, moet ik mij (te Rome) volkomen laven. Zooveel werd wakker geschud, dat ik mij door uw bezoek als verjongd gevoel.’ ‘Ik heb u mogen welkom heeten in beide hartekamers van Italië’, schrijft Moleschott twee maanden later, ‘gun mij ook het genoegen onder de eersten te zijn, die u aan het hoekje van den haard begroeten. Sophie vooral is deze keer te kort gekomen. Ik daarentegen mag van geluk spreken, dat ik u tweemaal heb ontmoet en dat het oude leven in ons zoo wakker was, dat ons verkeer geen tijd met voorbereiding behoefde te verspillen. En toch is 't jammer, dat wij er hier niet eenige stille uren hebben kunnen bijvoegen, daar de buiten wereld te Florence en te Rome te veel invloed op onze gesprekken had om aan | |
[pagina 494]
| |
zoo menige opwelling gehoor te geven, die ons onuitgesproken bezig hield. Gij en ik, wij pleiten met ons gevoel tegen Goethe's woord, dat alleen aan de tegenwoordigheid regt toekent. Gij begrijpt, dat wanneer ik u toespreek, Ernestine er altijd bij is, en zij niet alleen, maar ook de schat, die u ontroofd is en toch aan menschen, als gij zijt, niet geheel ontroofd, niet ontroofd kan worden.Ga naar voetnoot1) - Ik zal onze wandeling op den Heiligenweg te Heidelberg nooit vergeten en zie dáár, alsof het gisteren was, de belangstelling uwer Marie in Erica vulgaris, die ik haar onder den naam van Calluna vulgaris voorstelde. Ieder woord, dat gij mij van uwe kleinkinderen verhaaldet, was voor mij een uitvloeisel uit die lieve en rijke bron, waaraan gij u gedeeltelijk in de herinnering, maar ook in welig leven om u heen kunt laven. Ons lief bloempje werd gefnuikt, eer het zich kon vermenigvuldigen, en toch welk een' schat van liefde, van onuitputtelijke herinnering heeft het ons achtergelaten!’ De samenkomst der beide vrienden te Rome werd echter door omstandigheden, welke Donders drongen naar een patient te San Remo te reizen, niet door een bezoek aan Turijn gevolgd. ‘Allervriendelijkst waren de collega's in Rome,’ schrijft Donders in Januari uit San Remo ‘Tommasi wilde mij overstelpen, maar alles werkte tegen. Bij Boll zag ik de netvlieskleur..., Morizzia is goed en wakker; Boll, de arme Boll, een Duitscher, die in Italie sterven wil en helaas, naar ik vrees, zijn doel maar al te spoedig zal bereiken. Allen, en dit was in mijne oogen een groote verdienste, u waardeerend en hartelijk genegen... Ik geloof wel, dat, zoo het uw verlangen blijft naar Rome te komen, dat niet zoo onuitvoerbaar zal blijken. Omtrent Florence hoorde ik niets. Alleen sprak Tommasi het krachtig uit, dat hij behoefte had aan een goed medicus zooals gij.’ Ook den volgenden winter ontwaakt weer bij Donders het verlangen naar Italië, en hun samenzijn in het vorige jaar herdenkend, schrijft hij 5 Jan. 1878: ‘De laatste dagen waren vol van de herinneringen, waaraan gij een zoo levendig aan- | |
[pagina 495]
| |
deel hadt. Florence en Rome... hoe gaarne verwijlt mijn geest bij de daar ontvangen indrukken. En lief zijn zij mij bovenal, omdat uw beeld, dat mij uit de beste dagen des levens, den drang naar ontwikkeling, was bijgebleven er zoo nauw aan verbonden is. Gij hebt wel gelijk, wanneer ge zegt, dat van een kalmer verblijf op ééne plaats nog wat anders te genieten is onder den blauwen hemel dan bij het najagen van kennis en genot, van indrukken, die door hunne kracht en snelle afwisseling ons geheel in beslag nemen en wat ons innigste wezen is niet tot zijn recht laten komen. Naar zulke dagen is 't verlangen bij ons levendig genoeg, om te verwachten, dat zij zich zullen verwezenlijken. Dezen winter moest ik hier blijven; de nieuwe wet op 't Hooger Onderwijs heeft aan de ééne zijde zooveel stoornis gebracht, en eischt aan de andere zijde zooveel voorziening, dat ik met mijne afwezigheid de vacantiegrenzen niet mocht overschrijden. Maar wie weet of niet reeds 't volgende jaar. Ik wil mij haasten. Hora ruit! Ik zal dan zestig zijn en allerlei kleine kwalen naast een blijvend gevoel van vermoeidheid herinneren mij, dat er geen stof in mij zit voor een senex vegetus.’ Naar aanleiding zijner werkzaamheden schrijft Donders in denzelfden brief: ‘Onlangs heb ik met de telephoon eenige onderzoekingen gedaan en 't instrument nader onderzocht, zijne “Leistungen” grenzen aan 't ongelooflijke! Mijne methode om den kleurenzin quantitatief te bepalen, zal hoop ik overal ingang vinden. “Zoo ga ik mij nog in kleinigheden te buiten, hopende, dat het jonge geslacht groote zaken zal doen. Snellen is nu Professor, welk ambt hem zeker zal aanvuren. Overigens zijn er nog vele bijgekomen, sommige uitverkorenen, die misschien niet eens hadden moeten beroepen worden.” De schoonste maatschappelijke positie, die Moleschott zich ooit had kunnen droomen, was de zijne geworden. Senator van het op de basis der vrijheid gegrondveste jonge Italiaansche rijk, hoogleeraar te Rome, de stad die in het herboren Italië vertegenwoordigster dezer door worsteling verkregen vrijheid was, kon hij zich geen schooner vervulling zijner wenschen denken. Voeg daarbij de groote genegenheid, welke in ruime kringen zijn nieuwe landgenooten aan hem verbond, de wetenschappelijke omgeving, waarvan hij tot den dood het mid- | |
[pagina 496]
| |
delpunt bleef, ofschoon met het klimmen der jaren de eigen arbeid in het physiologisch laboratorium op den achtergrond trad. Tevens zeer gezien als practisch medicus, hetgeen te danken was aan zijn beminnelijke wijze van omgang, den ruimen blik in het karakter der medemenschen en vóór alles aan zijn liefde voor de menschheid, naast de aangeboren scherpzinnigheid van den bioloog. Ook in het tijdperk van zuiver wetenschappelijk onderzoek heeft Moleschott het verlangen zijn kennis van den mensch, in den ruimsten zin des woords, uit te breiden, nooit verlaten. Ditzelfde verlangen is het, dat hem reeds te Heidelberg drijft tot de studie der Anthropologie, een studie, welke hij ook in latere jaren voortzet; “mijne anthropologie”, zooals hij in 1869 in zijn laatste correspondentie met Van Deen schrijft, die mij des te meer aan 't hart ligt, hoe langer ik ze daaronder moet dragen.’ ‘Kennis van den mensch’, heet het in de levensherinneringen, ‘Scientia humana in ruimen zin zonder theologie en teleologie, zonder illusie van een persoonlijk God, maar toch met religie.’ Geen verwondering zal het wekken, dat de man, die op zes en zestigjarigen leeftijd aan een jong student te Utrecht schreef: ‘Ik heb het altoos als een bijzonder voorrecht beschouwd met en in de jeugd te mogen leven’, een geliefd docent is geweest. Te Heidelberg, te Zürich en Turijn, maar ook op hoogeren leeftijd te Rome is Moleschott op de handen gedragen door zijn leerlingen. Geen beperkt vakgeleerde, doch man van veelomvattende kennis en groote zeggingskracht, en meer nog van grootheid en vastheid van karakter, was ook als Senator zijn roem gevestigd. ‘Met Moleschott trad in de aula de adem binnen van het leven,’ heeft een Italiaansch geleerde, Giacoso, na zijn dood gezegd. Doch naast maatschappelijk geluk in de latere levensperiode het diepste leed in den huiselijken kring. Nog twee kinderen, de oudste een veel belovende volwassen zoon, worden hem door den dood ontnomen. ‘Gij hebt met uwen hartelijken brief uit onze vroegste herinneringen het accoord doen tonen, dat ons geheele leven beheerscht heeft’, schrijft Moleschott aan Donders na het overlijden van zijn zoon; en drie jaren later: ‘Immers elk woord van u herinnert mij blijde dingen, | |
[pagina 497]
| |
ernstig streven en heilig leed uit den gouden tijd der jeugd, en gij vertegenwoordigt voor mij voor een groot gedeelte het geboorteland en bijna de plek mijner geboorte, maar daarenboven een onmetelijk deel der wetenschap, omdat ik niet weet, wat grooter is de dynamische invloed of de energische uitwerking, die ik aan u te danken heb.’ Ongebogen door de smart, die bij een gevoelig gemoed als het zijne niet aan de oppervlakte bleef, doch diep in zijn wezen drong, is Moleschott met stoïcynschen moed verder door het leven gegaan. Zelfs toen de vrouw, aan wie hij geheel zijn huiselijk geluk te danken had, in 1891 hem door den dood ontviel, is het alleen diep leed, geen neerslachtigheid, dat hem aan de dochter van Van Deen laat schrijven: ‘Ik ben zoo innig met haar veréénzelvigd en samengeweven, dat ik over alles haar gevoelens, voor alles haar raad ken, in de dankbaarheid aan haar mijne eenige opbeuring vind. Er is maar één woord, dat aan mijn gevoel beantwoordt: ‘ik zou niet zoo diep ongelukkig zijn, indien ik niet zoo hoogst gelukkig geweest ware.’ De belangstelling voor Holland is ook bij den grijsaard wakker gebleven; de brieven uit de latere periode aan Donders spreken er van. Herhaaldelijk wordt naar een ouden tijdgenoot, naar Opzoomer, naar Vreede en anderen geïnformeerd, en na Vreede's dood schrijft Moleschott in 1886: ‘Het is mij dikwijls eene groote voldoening geweest, dat men in het buitenland de verdiensten van den man wist te schatten, wiens licht in 't binnenland somtijds te prismatisch gebroken werd om door ieder oog in iedere kleur herkend te worden. Vreede was een zuiver man, zooals er weinigen zijn en om zijne liefde tot waarheid moest men hem liefhebben, ook als men het niet met hem eens was.’ Liefde tot waarheid is ook de groote eigenschap in Moleschott's leven geweest. Halfheid, onverschilligheid waren hem vreemd, twijfel heeft hij niet gekend; zijn overtuiging hield stand ook met de wisseling der tijden, die al te vaak gepaard ging met de wisseling van overtuiging bij vele zijner tijdgenooten. Zoo hield tevens stand de nobele vriendschap in gezamenlijk enthousiasme voor de wetenschap gesloten, die Moleschott aan Van Deen en Donders verbonden heeft, en die - de correspondentie moge het getuigen - diep in het | |
[pagina 498]
| |
gemoed doorgedrongen, een veredelenden invloed op het leven dezer drie mannen heeft gehad. Toen in 1888 de grijze Senator naar Utrecht toog, waar hij als jong geleerde zijn eersten tijd van worsteling had doorgemaakt, was het om den grooten vriend te eeren, wiens ontwikkeling in dat tijdperk zoo nauw verbonden aan de zijne was geweest, en die evenzeer, zij het ook langs andere wegen - in de halve eeuw, die welhaast tusschen hun eerste harmonisch samenzijn en deze feestelijke bijeenkomst lag - een Europeeschen naam verworven had. ‘Uw oudste bewonderaar’, had Moleschott in 1864 zich onderteekend. Het opstel in de Gids van Mei 1888 aan Donders gewijd spreekt nogmaals deze groote bewondering uit. Onafhankelijk van alle mogelijke verschillen in temperament en aanleg, in denken en handelwijze, was de groote vriendschap uit een gemeenschappelijke kiem geboren, na korte perioden van stagnatie, met het klimmen der jaren verder gegroeid en hechter geworden.
Dr. M.A. van Herwerden.
Utrecht. September 1913. |
|