De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Bibliographie.Menschen in wording door I. Kooistra, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1913.Wie aan het groote werk der opvoeding en aan dat, niet minder gewichtige, der opleiding van aanstaande opvoeders zijn leven wijdt, en eens begonnen is, de beginselen die hem daarbij leiden, de ervaring, welke hij daarbij heeft opgedaan, op schrift te zetten en aan anderen mee te deelen, raakt niet licht uitgepraat. Want elke dag, elk uur geven hem nieuwe stof. Telkens brengt de ervaring, in school en daarbuiten opgedaan, hem er toe, zijn denkbeelden over opvoeding te herzien, dieper op een of ander onderdeel in te gaan, zich te verdedigen tegen de critiek en daardoor tegelijkertijd zich zelf beter rekenschap te geven van hetgeen er aan zijn weten, aan zijn ervaring, ontbreekt en van datgene waarin hij, in theorie of praktijk, nog te kort is geschoten. Geen wonder dus, dat juffrouw Kooistra, de bekwame Directrice der Rijkskweekschool voor onderwijzeressen te Apeldoorn, het voortreffelijk geschrift, dat zij onder den titel Zedelijke Opvoeding in 1894 voor het eerst het licht deed zienGa naar voetnoot1), in de talrijke opvolgende herdrukken, telkens weer heeft uitgebreid en verduidelijkt. En nog steeds bleef haar het hart tot spreken dringen: over ‘de opvoeding tot plichtsbetrachting in huis en school’, over ‘de opvoeding tot waarheid’, over ‘klikken’. Deze onderwerpen behandelt zij in het onlangs verschenen werk Menschen in wording, en ook in dit geschrift vinden wij weer dat rustig, ernstig en toch frisch en opgewekt betoog van eene, die in de wereld van kinderen van allerlei slag en leeftijd, van verstandige en onverstandige ouders en leermeesters, goed heeft rondgekeken, en die uit de ervaring daar opgedaan een schat van leeringen, waarschuwingen meebracht, die op hare beurt rijke stof tot nadenken geven. Jonge mannen en jonge vrouwen, die, zelven nog ‘menschen in wording’, zonder overgang of voorbereiding van de school of de collegebanken voor de klas worden gezet tegenover andere | |
[pagina 402]
| |
‘menschen in wording’ die zij niet enkel moeten onderwijzen maar ook zedelijk opvoeden, zullen in dit en het vorige boek van mej. Kooistra geen handleiding vinden voor ‘eerste hulp bij ongelukken’, noch een stel recepten voor alle moeielijke gevallen; maar wie hunner het ernstig meenen met de taak waaraan zij zich gaan wijden, met de ‘charge d'âmes’ welke hun op de schouders wordt gelegd, zullen wel doen, bij deze opvoedster van rijpe ervaring ter schole te gaan en hun winst te doen met hetgeen zij hun te zeggen heeft. v.H. | |
Tien jaren praktijk der Ongevallenwet 1901, 1 Februari 1903 - 1 Februari 1913. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1913.1 Februari 1914 lijkt een ongewone datum voor de aankondiging van een boek, dat een tijdvak van tien jaren herdenkt 't welk juist een jaar te voren eindigde. Toch zit er iets in, in dit jaartje wachtens. Het eerste decennium van onze Rijksverzekeringsbank was er een van ongewone woeligheid, een tijdperk van toch reeds moeilijk zich inburgeren, nog verzwaard door een critiek van min bevriende zijde, die in leemten en fouten, welke bij een jonge instelling niet konden uitblijven, gemakkelijk haar aanknoopingspunten vond en aan opbouw weinig moeite heeft ten koste gelegd. ‘In het theoretisch fraaie stelsel lag de kiem voor vele teleurstellingen’, zegt de voorzitter van het bankbestuur terecht in zijn artikel, dat den bundel opent, door hem met veertien anderen samengesteld. Hoe weinig hebben de bedillers (die het ook konden weten) dit in het oog gehouden, het verschil tusschen een wet, die met hare verklaarbare fouten (zij ploegde op haast maagdelijk terrein) moest worden uitgevoerd, en hen, die met deze veelszins ondankbare taak zich zagen belast en uit den aard van hun positie tegenover hun critici veelal wapenloos stonden. Thans blijkt de storm danig geluwd. Opmerkelijk is het onderscheid tusschen den toon, die nog niet zoovele jaren geleden betamelijk scheen als het tegen de Rijksverzekeringsbank ging, en de ontvangst, die de ‘tien jaren praktijk’ in het afgeloopen jaar gevonden hebben. Er is uit dit boek aangaande de nooden onzer ongevallenverzekering en wat deze nooden verhelpen kan tienmaal meer | |
[pagina 403]
| |
te leeren dan uit alles wat in die tien jaar tegen de bank en haar ambtenaren gecriticasterd is. Dit hebben blijkbaar ook de stuurlui aan den wal gevoeld. Maar hier zijn dan ook de mannen aan het woord, die tien jaar lang niet stonden aan den wal, doch op de brug.
V.B. | |
Verplichte arbitrage van arbeidsgeschillen in Nieuw-Zeeland, door Mr. A.G. Heineken. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1913.Een der, aan onze universiteiten in tegenstelling met Delft betrekkelijk zeldzame, ‘rijpere’ proefschriften, van een man die het studentenleven al verscheidene jaren achter den rug heeft. Een der belangwekkendste onderwerpen, die het moderne economische leven heeft aan de orde gesteld. De stof ontleend aan een land, welks tegenvoeters nooit recht wijs eruit worden en waaromtrent, gedocumenteerd en wel, de tegenstrijdigste oordeelvellingen de ronde doen. Het oordeel van mr. Heineken over de door hem bestudeerde - en blijkbaar met groote zorg en met critischen zin bestudeerde - nieuw-zeelandsche instelling is ongunstig. Dit oordeel heeft zijn waarde. Want de schrijver gaf zich, alvorens het neer te schrijven, ter dege rekenschap van wat hij zeggen ging. En dit oordeel deelt van zijn waarde mee aan het boek. Dit laatste echter bezit nog andere - en grootere - verdienste: het geeft feiten in flinken getale. En hoe willen wij, misdeelden voor wie een bootbiljet naar Australië, noch hotelcoupons aldaar zijn weggelegd, op andere wijze ons, zij het aarzelend nog, een oordeel vormen over die landen van jeugd en originaliteit? V.B. | |
Paul Hooz en Lambert Brodeck, door R. van Genderen Stort. - Rotterdam, 1913. W.L. & J. Brusse.Voor de kennis van aard en waarde van des heeren van Genderen Stort's werk dunkt het mij van uitnemend belang op te merken, dat hij voornamelijk in twee procédés schrijft waar- | |
[pagina 404]
| |
van ik 't eene zou willen noemen het panegyrisch-biografische, - sterk onder Franschen invloed, - en het andere het psychologisch-realistische - kalm, vlak, met veel distinctie en weinig élan. Want ziet men dàt in èn bemerkt men hoe volstrekt psychisch-noodzakelijk het dikwijls voor dezen auteur is, zich met het op de eerstgenoemde wijze verwoorden van de meeste zijner verbeeldingen tevreden te stellen, dan weet men niet alleen alles van hem en alles van zijn werk meteen, maar voelt elke ergernis wegebben, terwijl men glimlacht om het naïeve en aardige maniertje, waarop hij van den nood een deugd tracht te maken, en om zijn klaarblijkelijk ongeschokte overtuiging, dat de lezer even gauw tevreden als hij en even toegeeflijk voor den schrijver van Genderen Stort zal zijn als deze zelf dat is.... - Of men nu, bijvoorbeeld, Mad. Necker de Saussure over Mad. de Staël leest, of onze auteur over den heer en mevrouw Brodeck.... 't is één bekertje likeur - hu! de vuige plebejer, die hier van één pòt nàt zou durven spreken! - Hier als daar dezelfde bevallige, diep-bewonderende zinnetjes, hier als daar dezelfde eerbiedigheidjes, dezelfde schroompjes, dezelfde vergodinkjes en ook dezelfde geurige, aristocratische zèlfvoldaanheid, die zaligjes en nonnetjesachtig-ingetogen glimlacht ónder de aanbidding. Maar terwijl men dáár ontroerd wordt door het waarachtige gevoel eener toch zeer werkelijk nederige vriendin voor een zeer werkelijk groote vrouw, ziet men hiér vaak niets anders dan een lichtelijk-belachelijk, pretentieus hovelingetje, dat voor een voor ons niet waar gemaakt, niet majestueus- blijkend majesteitje, de soupele knietjes buigt. Hoe dat komt? Wel niet alleen, omdat onze schrijver niet slechts de innige fijnheid, het hier en daar kòstbare denken van een Madame Necker mist - hij geeft wel kernwoorden van Goethe en Strindberg, maar waar zijn zijn eigen? - maar ook omdat - en hier bemerkt men het volkomen ontoereikende van het biographisch procédé voor novellistisch werk - zij spreekt over een mensch, die ook buiten haar geest leeft, hij over een, wiens leven uitsluitend van zijn levensschèppend vermogen afhangt. - De schrijver noemt zijn figuur Lambert Brodeck ‘een der schoonste en geniaalste mannen van zijn tijd’, ‘een held’, enz. Welke waarde hebben deze beweringen voor ons? De schrijver kan ons even goed vertellen, dat Lambert Brodeck een koe met vijf pooten is. Zien moeten wij, overtuigd moeten wij worden, dat hij een geniaal man en een held is. ‘Op achttien jaar verwonderde hij... zelfs den encyclopaedischen Bolland.’ Foei, welk 'n métier-truc!.... Weet je wat, als ik dien weg uitkom, zal ik 't bij Bolland gaan vragen.... En ondertusschen!.... Deze ‘held’, deze man ‘van | |
[pagina 405]
| |
Goethiaansche genialiteit’ - ìk cursiveer - is zulk een gedeséquilibreerde, zulk een decadent, dat hij, om 't griezelige van 't gevaar te ondervinden, op 'n donkeren avond een strooper overhoop steekt: er is toch pas een lustmoord gebeurd, dat zal die strooper wel gedaan hebben. Als later de werkelijke dader gepakt wordt, voelt hij toch geen wroeging. Nou natuurlijk niet, moet je net bij zoo'n Goethiaanschen, antiekerigen verhevenling voor wezen!... - Goethe!.... In ernst nu: vindt de auteur het bij nader overweging toch eigenlijk geen blasphémie, dièn naam in dàt verband te misbruiken?.... Omdat nu echter dit alles zoo is; òmdat een groot deel van dit werk uit geen andere dan cerebraal geconstrueerde figuurtjes, schimmen, schèmas bestaat; ómdat die figuurtjes niet in den schrijver lééfden, voelde hij over hen te moeten schrijven in het trouwens toch door hem geliefde, hem ter beschikking staande, zooeven geschetste biographische procédé - dat aardigheidje met Bolland is een typisch daarbij behoorend wendinkje! -: wij moeten nu maar gaan naslaan in de niet bestaande werken van Lambert Brodeck, of zijn biograaf terecht beweerde, dat hij trots of met al zijn gevaarlijke dolheden - ík zou hem laten opsluiten - zoo geniaal is! Dàn komt misschien nog alles op z'n pootjes terecht, dàn interesseeren ons van Genderen Stort's opmerkingen en beweringen a posteriori wellicht! - Er is echter in dezen arbeid een beter deel: Juffrouw Molb, de slimme hospita, die op het geld van den bij haar inwonenden neurasthenischen majoor aast. Hièr kon de auteur psychologischrealistisch schrijven: een ‘Goethiaansch genie’ kan niet in hèm leven, kan niet door hèm gebeeld worden, dàt zou alleen, wellìcht, een reus als Goethe-zelf kunnen; een Juffrouw Molb echter en een zenuwkranke majoor kunnen zeer wel in hem leven. Hij beeldde ze dan ook - vrij goed. Dat deze novelle geen gaaf werk is geworden, vindt zijn oorzaak, ten deele in datzelfde cerebraal-geconstrueerde, nu niet van de figuren, maar van de compositie - er is geen enkele reden waarom de sluwe Juffrouw Molb den majoor gaat verwaarloozen, nadat hij haar tot universeel erfgenaam heeft benoemd; integendeel: ze moet dan immers bang zijn, dat hij zijn testament wéér veranderen zal! En ook kan het geen onwillekeurige, onoverdachte uitwerking van haar haat jegens hem zijn, want zij haat hem reeds vóór dien en blijft dan toch, uit berekening, zorgzaam. Deze onwaarschijnlijkheid blijft den lezer hinderen - ten deele in het feit, dat de quasi-koele, dandylike-précieuse van Genderen Stort veel te veel goeie jongen is, veel te weinig hatelijk sarcasme in zich heeft, om dàt onderwerp z'n eisch te geven. - Maar ten | |
[pagina 406]
| |
slotte is er ook nog een àllerbest deel, en dàt is te vinden in Het Vaderschap van Paul Hooz.... De tranen kwamen mij in de oogen, toen ik die aankomst-scène tusschen het ouderlooze nichtje van Hooz, dat hij als kind aanneemt, en hemzelf, las... En dan die tweestrijd in Paul Hooz, als hij op zijn pleegdochter verliefd wordt.... volmààkt-pràchtig.... - m'n Hemel.... man! O pardon, ik wou zeggen: Heer Baron! Graaf! Hertog! gij die zóó schrijven kunt, laat u toch niet bederven door een chimère. - Conan Doyle verhaalt van een mummie, die 's daags dood in z'n sarcophaag, in den stillen nacht herleeft en een eenzamen mensch aanvalt en doodt. Zóó ùw Lambert Brodeck: hij is voor al diegenen die hem komen zien, een doode, een mummie, maar met u alleen, herleeft hij, dàn is hij: ùw eigen levend gedeséquilibreerd dandyisme. Pas op, dat zijn skeletvingers u niet worgen. Dat is de tweede maal, dat ik u waarschuw... Laat 't aan het genie over, het genie te beelden. Beeld gij nederig de kleine menschen. Het àl meer doordringen in de ontroeringen hùnner zielen, zal ùw verheffing en bevrijding zijn. - M.H. van Campen. | |
Ricarda Huch, Der grosse Krieg in Deutschland. - Leipzig, im Insel-Verlag, 1912-'14. - Drei Bände.Of de kloeke schrijfster van Aus der Triumphgasse, Ludolf Ursleu, Die Verteidigung Roms, veel nieuwe vrienden zal maken door dit haar jongste, onafzienbaar lange boek? Mij dunkt ik ben er wel zeker van, dat dit in Holland niet het geval kan zijn. De juiste, vast bezeten historische kennis waarvan het getuigt moge tot zeker soort van eerbied stemmen, de stoere mannelijkheid van den geest dezer vrouw zoo ongemeen zijn als ooit, een roman wordt niet geschreven om te verbazen maar om te boeien, en boeien kan deze niet. Het boek valt uiteen in eenige honderden brokken, vele er van kleine kunstwerken; maar wat helpt het: het boek valt uiteen. Reeds in haar Garibaldi-roman vierde de schrijfster ruimschoots den teugel aan haar lust in kwistig talrijke, ieder meest kunstvol verzorgde episodes, maar zij omranken er nog het hoofdverhaal, er is een centrum waartoe de belangstelling gedurig wordt teruggeleid. Hier is het centrum zoek, en bij den volhardenden lezer wordt niets zoozeer opgewekt als een namelooze, op het eind geheel onduldelijke vermoeienis. Dit boek is | |
[pagina 407]
| |
niet in zijn geheel te lezen; en met dit vast te stellen heeft men, dunkt mij, den roman veroordeeld. Wil men zeggen dat het boek er te historisch getrouwer om is, wijl immers de dertigjarige oorlog zelve een pandemonium is geweest zonder weerga, en een romanschrijver die dien oorlog in beeld zal brengen, niet naar willekeur een middelpunt opstellen mag, wijl immers de officieele historie zelf verlegen zou zijn, er een aan de hand te doen? Mislukte verdediging! Die pleitrede zou enkel door het vonnis worden gevolgd, dat den dertigjarigen oorlog in zijn ganschen omvang, in de oneindigheid zijner verwikkelingen en bedrijven, tot onderwerp van een roman te willen maken een geweldige misvatting is geweest. En, van de kunst dan eens gezwegen, hoeveel komt niet de historie hij deze overvolheid van detail te kort! Juist in haar breedere golvingen is zij niet nagevoeld, noch weergegeven. Niemand zal, dit boek gelezen hebbende, er eenig verhelderd begrip uit mededragen van waarin het Duitschland van na 1648 van dat vóór 1618 verschilde en verschillen moest. Bij al haar breedheid is de schrijfster niet breed genoeg geweest; tal van de gewichtigste historische verschijnselen komen niet tot haar recht, omdat de duizend deelen en deeltjes waarin dit boek vervalt elk voor zich te klein, te singulier zijn om het wicht van het algemeene te kunnen dragen. Er is nergens een verschiet op de groote oorzaken en groote gevolgen. Hoeveel bevredigender zou het boek zijn geweest, als zij òf Gustaaf Adolf òf Wallenstein genomen had, en dien éénen had voorgesteld, in aanraking met de groote historische momenten van den tijd, daarvan impulsen ontvangende en daarop terugwerkende! Nu is het een in zijn lengte eentonige galerij geworden van velerlei rumoer, kabaal, krijgsbeweeg; een galerij waarvan ettelijke beelden, op zichzelf gesteld, zoovele bewijzen zijn dat Ricarda Huch ongerept is in haar virile kracht van begrip en voorstelling, maar die men niet opééns moet willen ten einde loopen, of men zal er bij neerzijgen. En nu vrees ik dat de niet-Duitscher, als hij het er eens op wagen wil en het boek opslaat op goed geluk, veel kans loopt op een episode te stuiten die hem, in haar historisch-feitelijken achtergrond, al te vreemd is dan dat hij het kunstige van de schikking en het treffende der uitbeelding ten volle zal kunnen waardeeren. Er wordt in dit boek veel bekend verondersteld dat, dunkt mij, de ‘beschaafde leek’ in Duitschland zelf doorgaans niet zal weten. Het meest bedrogen zal de Hollander uitkomen, die nieuws- | |
[pagina 408]
| |
gierig mocht zijn naar wat van onze eigen historie in dit overvolle magazijn is gestopt. Waarom moest Ricarda, die zóóveel weet, van haar weinige historische ketterijen er juist enkele heel kluchtige begaan, zoo dikwijls zij er ons land bijhaalt? Had zij althans niet kunnen vermijden, Frederik Hendrik tot den neef van Maurits te maken? C. | |
Historische fragmenten door Joh. H. Been. Nieuwe bundel. J.M. Bredée, Rotterdam (zonder jaartal).Een schip met bolle zeilen, uit onze gouden eeuw, siert den omslag. Ietwat symbolisch - want de zeeverhalen zijn in dit boek de beste. Doodnatuurlijk: Op zee werd gevochten, op 't land gekibbeld. Véél te veel gekibbeld, zooals o.a. maar al te duidelijk blijkt uit het Hellevoetsluische dominésverhaal. Ach, wat leek dat 18e eeuwsche kibbelend Nederland op het 19e eeuwsche! (De twintigste eeuw heeft nog niet lang genoeg gezondigd om er het eindoordeel over uit te spreken, al laat zich dit raden!) Maar op zee was er geen tijd tot kibbelen, en kwamen onze beste eigenschappen tot haar recht. Alle spieren waren te spannen in dien dagelijkschen strijd tegen vijand-natuur en mensch-vijand. En Joh. Been weet daarvan zóó aanstekelijk te vertellen, dat men lust krijgt het Vredespaleis af te breken, om toch óók maar eens gelegenheid te krijgen mede te doen! Wat kerels: die Dubbel Wit, die Keesje den Duivel, die Jan Snellen. Zelfs ‘Vadersdood’ dorst niet achter blijven! Dit verklaart waarom Been's verhalen zóó in den smaak vielen, dat deze nieuwe bundel gewaagd werd. Nederiger dan onze jubelmedaillist, die zoo naif het eerste eeuwfeest onzer onafhankelijkheid verheerlijkte, dorst Been op zijn eersten bundel geen rangcijfer stellen. Nu kome gerust de derde! Want 't moge waar zijn - wat Prof. Quack voorziet: ‘dat wij bezig zijn van ons vaderland een goed geadministreerde provincie te maken, een soort van Hannover, dat zonder veel moeite voor den eersten stormwind bezwijkt’, er zijn óók nog onder ons jongens van Jan de Witt! En voor zulken schrijft de Brielsche archivaris. Slechts één raad waag ik den populairen verteller te geven: Hij onthoude zich van uitweidingen. Want ook voor een schrijver geldt: Recht door zee! R.T.N. |