De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
Een geschiedenis der Nederlandsche bouwkunstGa naar voetnoot1).‘Tegen één vreemdeling die heden ten dage naar Nederland komt om het Amsterdamsch stadhuis te bezigtigen, staan er duizend die het Rijksmuseum willen zien, het Mauritshuis, het museum Boymans, de stadsmuseums te Haarlem en den Haag, het West-friesch museum te Hoorn, en waar verder de overblijfselen der oude Hollandsche schilderschool bewaard mogen worden.’ Zoo schreef, dertig jaar geleden, Busken Huet.... en nog geen dertig maanden geleden herhaalde Hofstede de Groot dezelfde gedachte, toen hij een vreemdeling liet peinzen: ‘al dat andere, die beschrijving van bouw- en beeldhouwkunst, van kunstnijverheid en wat dies meer zij, hoe voortreffelijk, hoe gewichtig en hoe belangwekkend ook, gaf ik u gaarne ten geschenke, indien ik slechts van u kreeg wat de wereld belang inboezemt, de nauwkeurige beschrijving uwer schilderkunst.’ Voor Huet was Nederland het land van Rembrandt, en na dertig jaren van de ijverigste beoefening der kunstgeschiedenis, is het, ook voor de kunsthistorici, het land van de schilders gebleven. En welke schilders! Men zou, met dien in oudere talen mogelijken versterkings- | |
[pagina 319]
| |
vorm, van schilder-schilders willen spreken, om toch maar het uitsluitend picturaal karakter van de Nederlandsche schilderkunst met nadruk te doen uitkomen. Het had Michel Angelo al getroffen: ‘In Vlaanderen’ - schreef hij - ‘schildert men vooral om de uiterlijke verschijning voor te tooveren, hetzij de voorwerpen, die u verrukken, hetzij sujetten waarvan niets kwaads gezegd kan worden: heiligen en profeten. In den regel echter wat men landschap noemt, en veel figuren daarin. Hoewel dit een goeden indruk op de oogen maakt, ligt daarin feitelijk noch kunst, noch rede; er is geen symmetrie en geen verhouding in, geen keuze leidt er, geen grootheid heerscht er, in één woord: deze schildering is zonder sap en kracht.... zij wil zooveel dingen volmaakt geven, waarvan één enkel belangrijk genoeg zou zijn om alle krachten in te spannen. Alleen de werken, die men in Italie leverde, verdienen de benaming schilderwerken’.... Men moge de eigenschappen, die Michel Angelo afkeurt, voor ongeveer evenvele wezenlijke deugden van onze schilderkunst willen houden - waar hij evenwichtige compositie en schoonheid van verhouding roemt, de styleering van een sujet door keuze boven het eenvoudig aanvaarden van het toevallig gegeven der werkelijkheid bepleit, en bepaaldelijk het monumentale, de grootheid, verlangt, daar geeft hij toch blijk voortreffelijk te hebben ingezien, dat het loslaten van zulke architecturale bedoelingen kenmerkend is voor het werk der Nederlandsche schilders. Hij heeft daarmede de natuurlijke tegenstelling aangewezen tusschen architectonischen zin en onze eigenlijke schildersbegaafdheid, en een raseigenaardigheid geteekend, die het bij voorbaat waarschijnlijk maakt, dat, temidden van dit schildersvolk, niet de bouwkunst haar grootsten bloei bereiken zou. Een bedachtzame volksaard, die zelfs uit religieuse verheffing wel onsterfelijke tractaten als de Imitatio, maar geen enkele onvergankelijke hymne deed ontstaan, en die van allen praal zich zóó afkeerig toonde, dat hij den bouw van een machtigen toren bij de eenige kathedraal van het land als wereldsche ijdelheid veroordeelde.... staatkundige toestanden, die evenmin de stichting van weidsche vorstelijke paleizen, als de oprichting van indrukwekkende regeerings- | |
[pagina 320]
| |
gebouwen medebrachten.... een bodemgesteldheid eindelijk, die in het voorspoedigst deel des lands de uitvoering van monumentale bouwwerken ernstig bemoeilijkte en zoo goed als overal natuursteen aan de bouwmeesters onthield - ziedaar zoovele andere omstandigheden, die het ontstaan eener grootsche architectuur in den weg stonden. Reeds de zeventiende-eeuwsche uitgevers van het werk van Hendrik de Keyzer waarschuwden dan ook, dat men in hun boek geen mausolea of hangende tuinen van Semiramis, geen Romeinsche theaters of renbanen van Nero moest verwachten, want, zeggen zij, de schouwhoven, renbanen, colossea, pyramiden en alle dergelijke overstaltige gestichten zijn volgens d'eenvoudigheid van onze Christelijke leere gansch in onbruik geraakt en ook vreemd aan de zuinige arbeidzaamheid van ons landvolk. Ziet het er daarom, op het eerste gezicht, wel naar uit alsof de vreemdelingen, door Huet en De Groot ten tooneele gevoerd, geen ongelijk hebben, indien zij niet in de eerste plaats om onze bouwkunst naar Nederland komen - het is er toch verre van, dat deze in het geheel geen aandacht verdienen zou. Want al stichtte zij dan niet grootsche scheppingen als b.v. Italië en Frankrijk kunnen aanwijzen, haar program was toch waarlijk niet zonder belang: ‘kerken, torens, raadhuizen, poorten, huizen, graven en dergelijke, alles, naar onze landswijze en gelegenheid, in gewoonte en gebruik zijnde’ - om nog eenmaal met De Keyzer's uitgevers te spreken - leverde zij in overvloed. Ook hier geldt het ‘onbekend maakt onbemind’: een gids, die den belangstellende den weg zou kunnen wijzen naar de Nederlandsche bouwkunst, is ons al te lang blijven ontbreken. Wel heeft Leemans verhaald, dat Reuvens, sinds hij in 1818 in Leiden een leerstoel der archeologie bekleedde, het voornemen had een geschiedenis der vaderlandsche bouwkunst te schrijven en tal van gegevens daarvoor verzamelde, maar tot de uitvoering van dit plan is het nimmer gekomen. In 1843 schreef de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, op aansporen van Kist, een prijsvraag uit, waarbij zij een geschiedenis vroeg van de kerkstichting in Nederland tot in de zestiende eeuw, ‘opgemaakt vooral uit de nauwkeurige vergelijking der in de verschillende gewesten aanwezige | |
[pagina 321]
| |
middeleeuwsche kerkgebouwen’ - maar ook deze poging bleef vruchteloos. De tweede helft der negentiende eeuw bracht de verdienstelijke studies van Eyck van Zuylichem over den romaanschen en den gothischen stijl in ons land, en een opstel van denzelfde over onze middeleeuwsche kasteelen, maar deze boekjes, uiterst gebrekkig geïllustreerd en ten slotte toch ook al te duidelijk verradend, dat hun auteur met meer genegenheid dan kennis tot onze oude bouwkunst was gegaan, waren niet in staat in ruimen kring belangstelling te wekken voor monumenten, waarvan zij een zoo onvoldoende denkbeeld gaven. Vruchtbaarder werk verrichtte de Maatschappij voor bouwkunst met hare uitgave van ‘Afbeeldingen van oude bestaande gebouwen,’ maar wel het levendigst werd het besef, dat Nederland bouwwerken bezit, die het aanzien waard zijn, wakker geroepen door de artikelen, die Victor de Stuers, veertig jaar geleden, onder pakkende titels in dit tijdschrift begon te schrijven. Toch heeft het tot na 1880 geduurd vóór in een leesbaar boek althans een deel van de geschiedenis onzer bouwkunst beschreven werd, en het was een vreemdeling die dit ondernam: Galland, die op een in 1882 verschenen boekje over de Nederlandsche renaissance, in 1889 een omvangrijk werk liet volgen: Geschichte der Niederländischen Baukunst und Bildnerei zur Zeit der Renaissance der nationalen Blüthe und des Klassizismus. Men heeft in Nederland, toen dit boek verscheen, Galland hard gevallen over de gebreken die het onmiskenbaar had en waarvan het ergste wel is, dat de schrijver, niet in de gelegenheid met eigen oogen heel ons land te zien, zich dikwijls moest behelpen met de gegevens, die hij in stedenbeschrijvingen over onze gebouwen vond en die lang niet altijd voor den tegenwoordigen toestand betrouwbaar waren. Maar ik meen, dat wij Galland toch wel in de eerste plaats dankbaar er voor mogen zijn, dat hij een taak ondernam, die wij zelf te lang verwaarloosd hadden. Sinds zijn werk verscheen, is een nieuwe poging tot samenvatting niet ondernomen. Maar de belangstelling in onze oude architectuur was nu toch gewekt, enkele monografieën over belangrijke gebouwen zagen het licht, en tal van tijdschrift- | |
[pagina 322]
| |
artikelen werden gewijd aan bouwwerken in alle deelen van het land en uit verschillende perioden. Al dit materiaal is echter sterk verspreid en grootendeels van zeer betwijfelbare waarde. Onderwijs in de architectuurgeschiedenis werd aan onze universiteiten, die, op Amsterdam na, geheel de kunstgeschiedenis verwaarloosden, niet gegeven, en zoo waren de schrijvers, die van belangstelling in onze monumenten door opstellen getuigden, in het beste geval archivarissen, die soms wel bruikbaar oorkondenmateriaal wisten bijeen te brengen, maar in den regel het niet verstonden hiervan voor de architectuurgeschiedenis behoorlijk partij te trekken. Enkele architecten waren gelukkiger: wij bezitten over sommige gebouwen of groepen van monumenten zeer nuttige studies van bouwmeesters als G. de Hoog Hzn. (reconstructieteekeningen van Utrechtsche gevels), Adolf Mulder, F.J. Nieuwenhuis, C.H. Peters en A.W. Weissman. Bij zulk een stand van zaken is de verschijning van een boek, dat geheel de geschiedenis van de Nederlandsche bouwkunst samenvat, te begroeten als een welkom geschenk, en wat ik het allereerste naar aanleiding daarvan te zeggen heb, kan dan ook niet anders zijn dan een zeer oprechte huldebetuiging aan den heer Weissman, die het aandurfde dit boek te schrijven.
* * *
Het zal, naar ik hoop, uit het voorgaande duidelijk gebleken zijn, dat de eerste geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst, noodzakelijkerwijze, en geheel onafhankelijk van de bekwaamheden van haren schrijver, in vele opzichten onvoldoende zou moeten wezen. Toch geloof ik, dat dit boek ons althans ééne teleurstelling brengt, die vermeden had kunnen worden .En zij brengt die reeds op eene van hare eerste bladzijden, op de pagina, die den inhoud vermeldt. Het is inderdaad al te spijtig, dat een boek, hetwelk ons de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst belooft, blijkt samengesteld te zijn uit hoofdstukken, die geen anderen titel dragen dan: I. De vroege middeleeuwen, II. De elfde en de twaalfde eeuw, III. De dertiende eeuw, enz., - zoodat het verhaal uitsluitend is ingedeeld | |
[pagina 323]
| |
naar gelang van de eeuwen, waarin de beschreven monumenten zijn ontstaan. Ik laat nu daar, dat deze indeeling al dadelijk eene practische moeilijkheid heeft, omdat aan de totstandkoming van belangrijke monumenten dikwijls eeuwen is gewerkt - moeilijkheid die in dit boek o.a. zeer duidelijk aan den dag komt bij de behandeling der kathedraal van Utrecht, welker ingewikkelde bouwgeschiedenis de heer Weissman voor een deel moest verhalen in zijn derde hoofdstuk (blz. 51-55) en voor een ander deel in het vierde kapittel (blz. 64-81), hetgeen voor een niet ingewijden lezer zijn verhaal onnoodig moeielijk maakt. Ernstiger grief laat zich toch gelden tegen het beginsel: het verhaal eener historische ontwikkeling vast te binden aan de toevallige omstandigheid onzer tijdsindeeling in eeuwen. ‘Geschiedenis’ bedoelt de projectie van het verleden in het heden, zij is de verbinding van den tegenwoordigen tijd aan den vroegeren, en niets schijnt daarom aan haar wezen, dat de opheffing van het begrip ‘tijd’ beoogt, zoo vreemd als eene indeeling aan dat begrip ontleend. Wij verlangen van elk geschiedverhaal, dat het ons den onverbrekelijken samenhang der gebeurtenissen duidelijk maakt, dat het een eenheid vormt uit verschijnselen, die naar tijdsorde gescheiden waren. Het miskennen van dit beginsel heeft den heer Weissman tot de noodzakelijkheid gebracht van elke poging in deze richting af te zien, zoodat hij, in plaats van een inzicht - welk dan ook - te geven in de ontwikkeling onzer bouwkunst, elke gedachte van samenhang tusschen hare verschillende voortbrengselen integendeel zoo goed als geheel doet verloren gaan. Wie de geschiedenis wil schrijven van eene kunst, dient zijne indeeling te ontleenen niet aan den tijd, doch aan haar zelf. Nu is het waar, dat bij onze gebrekkige kennis van het verleden der Nederlandsche bouwkunst een zuiver-kunsthistorische ontwikkeling moeielijk geheel valt aan te geven, maar met een zoo groote kennis van onze monumenten, als de heer Weissman bezit, ware eene poging daartoe toch volstrekt niet hopeloos geweest, te meer omdat zij zich kon aansluiten bij hetgeen de studie der buitenlandsche architectuurgeschiedenis reeds heeft geleerd. Van de middeleeuwsche architectuur is het toch wel vol- | |
[pagina 324]
| |
doende gebleken, dat haar verleden zich geheel groepeert om de geschiedenis van den gewelfbouw, en met dit uitgangspunt had men, ook voor Nederland, tot een resultaat kunnen komen. Er vallen dan toch, ook bij den tegenwoordigen stand van onze kennis, onmiddellijk eenige zeer karakteristieke groepen van samenhangende monumenten in het oog.
In de eerste plaats ware zulk een groep te vinden in een deel van Limburg, dat, wegens de aanwezigheid of gemakkelijke bereikbaarheid van bergsteen, een, van de overige Nederlandsche bouwkunst geheel verschillende architectuur bezit en genoeg monumenten bewaard heeft om ons die te toonen. Uitgaande van kleine dorpskerkjes als Lemiers en Nyswiller, met hun in gietwerk uitgevoerde muren van veldkeien en hun houten overzoldering, zou men dan, langs de uit de elfde eeuw dagteekenende kerken van Susteren en St. Odiliënberg - waar, naast het gietwerk, het gebruik van natuursteen, in verband, valt aan te toonen en, naast de houten zoldering, eene eerste toepassing van gewelfbouw in den vorm van romaansche kruis- en koepelgewelven - de abdijkerk van Rolduc bereiken, die een eerste en zeer geslaagde poging geeft, in den loop der twaalfde eeuw volbracht, om een geheele kerk met steenen gewelven te overkluizen. Men vindt hier dan de bergsteen in regelmatig verband verwerkt aan een driebeukige kerk, wier middenschip, hoog opgetrokken en van eigen vensters voorzien, geheel met romaansche kruisgewelven is overkluisd. Dit, in de kroniek zelf, die den bouw beschrijft, als opmerkelijk aangeduide waagstuk, stelde den bouwmeester voor het probleem den zoo hoog in de lucht verheven gewelflast behoorlijk te schragen en hij heeft hiervoor een eigen oplossing gevonden door de zijbeuktraveeën afwisselend laag en hoog op te trekken, zoodat de pijlers door een hoogen dwarsmuur te lood worden gedrongen. Het vernuftige systeem heeft navolging gevonden bij de O.L. Vrouwekerk te Maastricht, maar met een verdere uitwerking. Ook de laag gehouden zijbeuktraveeën zijn hier n.l. kennelijk op schraging der middenschipsgewelven aangelegd, want zij zijn overdekt met hellende tongewelven in dwarse richting, die met halve koepels aan de zijwanden | |
[pagina 325]
| |
zijn aangesloten, en dus waarlijk zoo goed mogelijk er op berekend aan zijdelingschen druk weerstand te bieden. De kerk te Heerlen geeft van deze methode een tweede voorbeeld. De Maastrichtsche O.L. Vrouw wijst echter nog een anderen vooruitgang in den gewelfbouw aan, want al dagteekent haar tegenwoordige overkluizing uit het eind der vijftiende eeuw, de vorm van haar pijlers wijst er toch op, dat het van den aanvang de bedoeling is geweest van haren bouwmeester haar middenschip te overdekken met kruiswelven, gedragen op ribben. Wij vinden daarin dus uitgesproken eene der grondgedachten van de gothiek en kunnen ook de verdere ontwikkeling van deze in Limburg-zelf nagaan. Het choor der O.L. Vrouwekerk, blijkbaar later gebouwd dan het schip, maar toch nog geheel romaansch in plan en versiering, heeft ons een gothisch gewelf bewaard: de meest westelijke travee aan den zuidkant van den chooromgang is op de verdieping overspannen door een kruisgewelf, welks vier velden gedragen worden op zware ribben van rechthoekige doorsnede. Is dit choor in zooverre te beschouwen als het uitgangspunt eener nieuwe kunst, het resumeert en glorifieert ook de oudere, want zooals het, grootsch van afmeting en verhoudingen, in wijden halfcirkelvorm zich opent op het schip - met de twee rijen van glanzend zwarte zuilen, die op vergulde en rijk met beeldhouwwerk gesierde kapiteelen een schoone reeks van bogen dragen met doorkijk naar de omgangvensters - is het ongetwijfeld het mooiste werk, dat de romaansche stijl aan ons land heeft nagelaten. Met de hier gebleken kennis der gewelfconstructie kon er geen groot bezwaar meer liggen in den bouw eener geheel met kruisribgewelven overkluisde kerk, en wij vinden dien dan ook volbracht in de Munsterkerk te Roermond, die met haar gothisch gewelfsysteem, bij overigens bijna nog geheel romaansche vormen, een zeer volledig voorbeeld geeft van wat men, met een niet geheel juist woord, den ‘overgangsstijl’ pleegt te noemen, die in Limburg o.a. ook aan de kerk te Nieuwstad en aan de choren der kerkjes van Herkenbosch en Limbricht bestudeerd kan worden. De Munsterkerk, in 1218 begonnen en blijkbaar ‘aus einem Guss’ volbouwd, toont in hare vormen, vooral uitwendig - in de toepassing b.v. van paneelfries en dwerggalerij - | |
[pagina 326]
| |
den invloed der Rijnlandsche school, maar haar schraagsysteem is een logische voortzetting van wat wij te Rolduc en bij de Maastrichtsche O.L. Vrouw zagen beproeven, want het bestaat in eene doorgaande verhooging der zijbeuken, waarvan partij is getrokken om het gebouw, in verband met zijn dubbele bestemming als volks- en kloosterkerk, van een rondloopende galerij te voorzien. Kerken, waarbij de gothische gedachte niet alleen in het gewelfsysteem, maar ook in den aanleg en heel de versiering tot uitdrukking is gekomen, zijn binnen de grenzen van het kleine gebied, dat ik hier bespreek, te kust en te keur te vinden: de Dominicanenkerk en de St. Jan te Maastricht, en de kerk van Meersen b.v. Deze kenmerken zich door eene eigenaardigheid van hare kapiteelen, die n.l. bijzonder laag zijn en steeds versierd met eene sculptuur van waterlelie- en irisbladeren. In het overige Nederland heeft dit in de vroeg-gothiek algemeen voorkomende motief spoedig plaats moeten maken voor het gekrulde koolblad, in één of twee kransen om het hooger en slanker geworden kapiteel geslingerd, maar in Limburg is het tot in de laatgothiek blijven voortleven en het heeft van het zuidelijk deel van dit gewest, waar uitsluitend met bergsteen werd gewerkt, zich voortgeplant naar de noordelijke helft, waar baksteen het gebruikelijke materiaal is, en zelfs naar een aangrenzend deel van Brabant, zooals o.a. de kerkjes van Kuik en Vierlingsbeek bewijzen.
Een tweede, eveneens zeer gesloten groep, die nog duidelijker ontwikkeling laat zien, levert Groningen met enkele deelen van Friesland en Drente. Wij zien hier den vooruitgang in den gewelfbouw samengaan met eene wijziging van het materiaal: de vervanging van tuf door baksteen. Door den rijksbouwmeester Peters is deze groep nauwkeurig bestudeerd. Het uitgangspunt blijkt er een geheel ander te zijn dan in Limburg: men heeft er eerst getracht met behulp van het tongewelf kerken in steen te overkluizen, maar deze poging niet - als in Zuid-Frankrijk - doorgezet. Men ging over tot het koepelgewelf, begon met dat door ribben te versterken, deelde het toen in een | |
[pagina 327]
| |
achttal, op ribben gedragen, velden, en kwam vervolgens van dit koepelvormig kruisgewelf tot een achtdeelig en, ten slotte, tot een vierdeelig, zuiver kruisgewelf. Voor de overige deelen van ons land zijn zoo nauw samenhangende monumentenreeksen, als wij in de hier besproken streken vonden, niet aan te wijzen, maar toch vallen er verwantschappen in het oog, die het mogelijk maken onze groepindeeling voort te zetten, al zal later onderzoek vermoedelijk leeren, dat binnen deze grootere groepen nieuwe afscheidingen noodig zijn.
Tot een derde groep kunnen dan worden geacht te behooren de kerken in de provincies Utrecht, Gelderland, Overijsel en het noordelijk deel van Limburg. Wij vinden ook hier een streven naar een geheel met steen overwelfde kerk, maar eenheid van materiaal ontbreekt in deze groep, want tot het eind der twaalfde eeuw wordt tufsteen toegepast, daarna baksteen in het westen, waar echter bergsteen voor enkele der grootste gebouwen gebruikt wordt, en bergsteen ook in het oosten, gelijk de nabijheid der groeven van Bentheim gereedelijk verklaart. Voor de romaansche periode hebben wij in deze groep een voortreffelijk uitgangspunt in de stichtingen van den H. Bernulfus (bisschop van Utrecht ± 1025 - ± 1054): de kapittelkerken van St. Jan en St. Pieter te Utrecht en de St. Lebuinuskerk te Deventer. Geen van deze gebouwen is ongewijzigd tot ons gekomen, maar hunne tegenwoordige gedaante laat ons toch de gelegenheid vast te stellen, dat Bernulfus basilikale kerken heeft willen bouwen: kerken met meerbeukigen aanleg en verhoogd middenschip. Wij kunnen ook waarnemen, dat de gewelfbouw hierbij nog slechts zeer aarzelend werd toegepast: alleen in de crypten van St. Pieter en St. Lebuinus, waar de dicht bij elkander gestelde zuilen de spanningen der gewelfvakken zeer beperkt hielden, heeft Bernulfus steenen kruisgewelven durven slaan; in middenschip en zijbeuken van den bovenbouw zijner kerken heeft hij uitsluitend houten zolderingen toegepast. Dat de bouwmeester, die voor hem werkte, een geschoold kunstenaar was, blijkt wel uit de fraaie verhoudingen, die hij te geven wist aan het schip der Utrechtsche St. Pieter, dat in statigheid | |
[pagina 328]
| |
voor een Romeinsche basiliek niet onderdoet, en uit de gevoeligheid waarmee de zuilen in deze kerk geteekend zijn, die een zeer fijne zwelling vertoonen. Niet minder gelukkig is de behandeling der zuilen in de twee door Bernulfus gestichte crypten: groeven, spiraalsgewijs of in kepervorm verloopend, geven hier een gewenschte rijzigheid aan de uit haren aard wat korte schachten. Niet ver van Deventer, in Oldenzaal, kunnen wij een volgend stadium van onzen romaanschen kerkbouw bestudeeren. Wij vinden hier eveneens het basilikale type gekozen, maar nu voor een kerk die geheel met steenen gewelven is overkluisd. Alles wijst erop, dat het een eerste proef is: de blijkbaar voor rampen beduchte bouwmeester heeft pijlers en muren geweldig zwaar geconstrueerd, en zoowel in de bovenwanden van het middenschip als in de zijbeuken alleen uiterst kleine vensters durven aanbrengen. Toch heeft hij den weg bereid voor het overal zegevierende systeem der geheel steenen overwelving, en het schijnt dan ook nauwelijks toeval, dat wij vlak in de buurt van Oldenzaal, in Ootmarsum en Denekamp, kerken vinden in den z.g. overgangsstijl, die, terwijl haar plan nog in romaanschen geest is, geheel overdekt zijn met de gothische, op ribben gedragen gewelven. Het westelijk deel der St. Walburgskerk te Zutfen en de oudste deelen der Nijmeegsche St. Stephanuskerk bewijzen, dat de les in goede aarde is gevallen, want wij vinden hier de nieuwe gewelftechniek onbeschroomd toegepast bij groote afmetingen. Voor de verdere ontwikkeling in dit gebied is een machtige impuls gekomen uit de stichting van een grootsch gebouw: den Dom van UtrechtGa naar voetnoot1). Hier werd de in Frankrijk tot | |
[pagina 329]
| |
bloei gekomen gothische bouwkunst op Nederlandschen bodem overgeplant en daarmede was, nog vóór het eind der dertiende eeuw, een voorbeeld gesteld, dat in heel ons land zou nawerken. De in de veertiende eeuw gebouwde toren van den Dom heeft navolging gevonden tot in Groningen en Maastricht, maar binnen de engere groep, die wij thans op het oog hebben, is na den Utrechtschen kathedraalbouw de toepassing der gothische kruisrib- en netgewelven een regel geworden, die geen uitzondering meer toeliet. Niet alleen in de groote steden, ook in de kleinere: Harderwijk, Elburg, Hattem, en zelfs in tal van dorpen, vinden wij de overkluizing met deze gewelven. Aan den basilikalen opbouw is echter in dit gebied niet overal vastgehouden. De voordeelen der hallenkerk, die door de omstandigheid, dat hare beuken alle ongeveer even breed en even hoog zijn, zooveel meer ruimte aanbiedt dan de basiliek en daarenboven het moeilijke, en van onderhoud kostbare luchtbogen-systeem overbodig maakt, zijn de bouwmeesters niet ontgaan. In de stad Utrecht wordt bij de verbouwing van oudere kerken het hallen-systeem algemeen toegepast en wij vinden het ook in Renen, Amersfoort, Zwolle, Kampen (Benedenkerk), Deventer, Zutfen, Delden, Nijmegen en vooral in het noorden van Limburg, waar de groote kerken: Weert, Venraay, Venlo, Echt en Horst, alle tot dit type behooren. Een consequentie der hallenkerk: de tweebeukige aanleg met in de middenas gelegen priesterchoor, is ook in dit gebìed tot stand gekomen; de kerk te Borne geeft er een voorbeeld vanGa naar voetnoot1). Onnoodig te zeggen, dat toch ook bij al deze hallenkerken het steenen kruisgewelf regel bleef.
Ongeveer dezelfde neiging als in het laatst beschreven gebied vertoont de kerkelijke architectuur bij een aantal monumenten, die ik tot een vierde groep zou willen vereenigen, en die de provincies Friesland (het westelijk deel) en Noord- en Zuid-Holland omvat. | |
[pagina 330]
| |
Afgezien van enkele torens, zijn in dit deel van het land uit de romaansche periode slechts weinig gebouwen bewaard. Het merkwaardigste daaronder, het kerkje van Rinsumageest, heeft een crypta met romaansche kruisgewelven, gedragen op marmeren zuilen, en het is, in tuf, zoo volmaakt uitgevoerd, dat het mij waarschijnlijk voorkomt, dat de bouwheer, met de marmeren zuilen, werklieden uit den vreemde heeft laten overkomen. Dit kerkje moet in zijn bovenbouw oorspronkelijk een vlakke houten zoldering hebben gehad en hierin komt het overeen met de aandere romansche kerken in de genoemde provincie, die eveneens - ik denk b.v. aan Oosterwierum en Nederhorstden-Berg - oorspronkelijk geen gemetselde gewelven hebben gehad. En hiermede is aangewezen wat de monumenten in dit gebied ook in de latere middeleeuwen is blijven kenmerken: het ontbreken van steenen overkluizing. De heer Weissman is van meening, dat gebrek aan geldmiddelen de kerkenbouwers zou hebben genoopt aan het goedkoopere houten gewelf de voorkeur te geven boven het steenen. Ik voor mij zou eer willen denken, dat de bodemgesteldheid hen ervan weerhouden heeft gewelven toe te passen, van welker druk zij het ergste moesten duchten voor de duurzaamheid van hunne stichtingen. Zoo alleen schijnt het mij te verklaren, dat het gebied onzer met hout overwelfde kerken onmiddellijk grenst aan een, waar de steenen gewelven regel zijn, dat men b.v. een zoo belangrijk gebouw als de St. Janskerk te Gouda met hout heeft overdekt, de kerken te Utrecht echter alle met steen. Ik wil niet ontkennen, dat bij enkele kerken, die van Haarlem b.v. en van Den Briel, waar uit alles blijkt dat men voornemens is geweest steenen gewelven aan te brengen, wegens geldgebrek daarvan is afgezien, maar overigens ontgaat het mij waarom de middelen voor den kerkbouw trager zouden hebben gevloeid in Hollandsche steden als Alkmaar, Amsterdam en Leiden, die in den tijd waarin hare kerken werden gebouwd, in bloei verkeerden, dan in plaatsen als Amersfoort, Renen en Elburg b.v., die in dienzelfden tijd toch veel minder beteekenis hadden. Hoe dit echter zij, in Holland en het westelijk deel van Friesland is de vrees voor het steenen gewelf een kenmerkende | |
[pagina 331]
| |
eigenschap der kerkenGa naar voetnoot1). In de dorpen bouwt men kerkjes die, als zij meerbeukig zijn, een houten tongewelf hebben in het middenschip en gewoonlijk halve tonwelven in de zijbeuken, en in de steden past men bij kleinere kerken ditzelfde systeem toe, maar gewoonlijk welft men er het schip en het dwarspand in hout en de zijbeuken met steen, terwijl men in het choor, meestal smaller dan het middenschip, soms ook de steenen overwelving aandurft. De hallenkerk, die wij in de vorige groep herhaaldelijk zagen voorkomen, is ook in Holland zeer talrijk vertegenwoordigd en hare overdekking bestaat uit den aard van de zaak uit drie evenwijdige tongewelven. Tot belangrijke wijzigingen in den opbouw der kerken heeft de toepassing van het houten gewelf aanvankelijk niet geleid. De luchtbogen vervielen natuurlijk, maar overigens is er, uitwendig althans, weinig onderscheid te zien tusschen een met steen en een met hout gewelfde kerk. Toch hebben de Hollandsche kerken, dunkt mij, wel een zeer eigen karakter, dat echter eerst duidelijk in het oog valt, wanneer men ze binnentreedt. Zij onderscheiden zich dan door een zeer bijzondere ruimtewerking, verkregen doordien de breedte van haar middenschip, in verhouding tot de hoogte van de gewelfkruin, bijzonder ruim genomen is. Wanneer dan door een vijfbeukigen aanleg, als bij de Leidsche kerken, of door een kapellenreeks langs de zijbeuken, als bij de St. Laurentius te Rotterdam en de Oude Kerk te Amsterdam, de breedteafmeting nog sterker is geaccentueerd, dan ontstaat een indruk, die van aard geheel verschilt van dien der vooral door hunne hoogte imponeerende buitenlandsche gothische kerken. Er | |
[pagina 332]
| |
ontstaan dan ook, dank zij de wijde intercolumniën, ruime doorzichten naar alle kanten, en zoo hebben de echt-Hollandsche kerken een zeer weidsch aanzien gekregen, dat veel vergoedt van hetgeen zij missen aan statigheid wegens de soms armelijke soberheid harer behandeling. Dezelfde eigenschap van groote breedteontwikkeling bij betrekkelijk geringe hoogte, is oorzaak dat onze kerken, op een afstand in het stadssilhouet gezien, iets vertrouwelijks en goedmoedigs hebben, kenmerkend voor ons stedenaspect, en dat zij bijzonder passen in het Hollandsche landschap, waar groote verheffingen al te zeer zouden vallen uit het rustig golvend rhythme van den horizon. Kunnen wij dus, aesthetisch, zekere eigenheid aan den Hollandschen kerkbouw niet ontzeggen, tegen het einde der middeleeuwen toont die ook eenige neiging tot onafhankelijkheid in constructief opzicht. Inderdaad is men langzamerhand gekomen tot oplossingen, die uitgaan van mogelijkheden, welke gemakkelijk bij het houten gewelfsysteem, bij steenen overkluizing echter nauwelijks uitvoerbaar zijn. Teneinde een driebeukige kerk ruimer lichttoevoer te bezorgen, begon men met de zijbeukvensters hooger op te trekken. Een geveltopje op het midden van elke travee der zijbeukwanden, door een paar dakschilden aan het lessenaardak der zijschepen verbonden, gaf daartoe gelegenheid, en een steekkap om den vensterboog, insnijdend in het zijbeukgewelf, voerde het hooge licht naar binnen. Bij tal van kleine dorpskerken, in Koudekerk, Haastrecht, Poortugaal, Helvoort, Bergeik en Zundert b.v., is het schilderachtig effect van deze oplossing te zien. Hier staan de gevensterde topgeveltjes nog afzonderlijk, maar weldra maakte men de vensters ook breeder en de gevels sluiten nu aaneen. Voorbeelden hiervan vindt men o.a. in Heusden, Spijk, het choor der kerk te IJselstein, en ook de zijbeukkapellen van de Oude Kerk te Amsterdam en de kerk te Gouda zijn op deze wijze behandeld. Grooter constructieve beteekenis krijgt dit systeem, wanneer het wordt toegepast op kerken wier drie beuken men even hoog wilde maken. Elke zijbeuktravee heeft daar dan een topgevel over haar volle breedte, door een eigen zadeldak aan het dak van het middenschip verbonden, en in den regel met een hoog en zeer breed venster doorbroken. Een dwars | |
[pagina 333]
| |
tongewelf wordt over iedere zijbeuktravee naar het tongewelf van het middenschip gevoerd en doorsnijdt dit, en de aldus verkregen overwelving oefent een zoo geringen druk uit, dat slechts weinig steunpunten noodig zijn om haar te dragen. De zijbeukkapellen der Kloosterkerk in Den Haag zijn op deze wijze bij de zijbeuken aangesloten; en in Voorburg en Vianen zijn de zijbeuken zelf volgens dit systeem overwelfd. Maar het gold hier nog steeds wijzigingen aan bestaande gebouwen, en de volle consequentie der nieuwe methode valt dan ook pas waar te nemen bij de Groote Kerk in Den Haag, bij welker herbouw na den brand van 1539 onmiddellijk op de toepassing ervan gerekend is. Hier blijken dan ook twee rijen van slechts drie zuilen voldoende om de overwelving te dragen van heel het schip, een oppervlakte van 47 × 32.50 M. Het jaartal van dezen bouw maakt het duidelijk, dat eene verdere ontwikkeling niet is gevolgd: het tijdperk der kerkenstichting in Nederland zou weldra afgesloten zijn.
Ten deele geheel andere verschijnselen treffen ons bij de monumenten van Noord-Brabant en Zeeland, die ik tot een laatste groep zou willen vereenigen. Afgezien van enkele torens en kleine gebouwen, als het ten deele nog romaansche kerkje van Dennenburg, die te fragmentarisch bewaard zijn om gevolgtrekkingen van eenig belang toe te laten, is het oudste gebouw, dat ik in deze streek ken, het westelijk deel der kerk van Aardenburg. Dit gedeelte is zeer getrouw nagevolgd bij den bouw der kerk te Lisseweghe in België en geeft, als deze, een voorbeeld der vroeg-gothiek, in Franschen geest. Terwijl echter de Belgische kerk geheel met steen werd overkluisd, is bij de kerk van Aardenburg alleen in de zijbeuken gerekend op gemetselde gewelven. Haar middenschip heeft een open dakstoel, en het ontbreken van schalken tegen de bovenmuren bewijst afdoende, dat het niet in de bedoeling van den bouwmeester heeft gelegen ook het middenschip met steen te overkluizen. In het algemeen schijnt men in Zeeland geweifeld te hebben tusschen houten- en steenen overwelving bij groote ruimten, en in zooverre zou er misschien aanleiding kunnen bestaan de kerken van deze provincie tot de Hollandsche groep te | |
[pagina 334]
| |
rekenen, maar de plattegronden der voornaamste Zeeuwsche kerken vertoonen toch een geheel ander type dan de Hollandsche. Want terwijl in Holland een kapellenkrans zeldzame uitzondering is gebleven, vinden wij dien in Zeeland herhaaldelijk, hetzij langs de zijbeuken, hetzij om den chooromgang: Brouwershaven, Goes, Hulst, Veere, en Zieriksee (vóór den brand van 1832). Daarom schijnt mij de verwantschap met Brabant onmiskenbaar, waar eveneens een rijk ontwikkelde plattegrond gebruikelijk is: Oorschot, Den Bosch, Breda en de mijns inziens eveneens tot deze groep behoorende kerk van Dordrecht. Ook in Brabant trouwens is bij de dorpskerken het houten gewelf geen uitzondering. Deze gecompliceerde plattegrond echter is van nature op steenen overwelving berekend, en bij den opbouw der kerken treft dezelfde neiging tot rijke behandeling, die reeds voorzat bij het ontwerpen van den aanleg. Zij uit zich door een stellige voorkeur voor het gebruik van natuursteen, in verband met eene veel rijker detailleering der uitwendige architectuur dan in Holland gebruikelijk is.
Indien wij nu de hier in klein bestek beproefde groepindeeling onzer kerkelijke bouwkunst overzien, dan blijkt onmiddellijk, dat zij in hoofdzaak samenvalt met de oude indeeling der bisdommen: de Zuid-Limburgsche groep en de Brabantsch-Zeeuwsche, die beide eene andere geaardheid toonden dan de onderling meer samenhangende Utrechtsche en Hollandsche reeksen, hooren grootendeels thuis in dat deel van ons land, dat vroeger tot het bisdom Luik behoorde. De zoo geheel afzonderlijk staande Groningsche groep vinden wij in de streken, die deel uitmaakten van het bisdom Münster en onze derde en vierde groep, tusschen welke het verschil zich liet verklaren uit de bodemgesteldheid, nemen te samen de gewesten in beslag die - op enkele Keulsche enclaven na - het oude bisdom Utrecht vormden. Ik wil intusschen op de beteekenis hiervan niet al te sterk aandringen, daar bij de vorming van architectuur-scholen nog zooveel andere omstandigheden dan de diocesane samenhoorigheid van invloed plachten te zijn. Liever wijs ik erop, dat alleen eene indeeling als hier beproefd, ontleend aan de | |
[pagina 335]
| |
monumenten zelf, den weg kan wijzen tot nauwkeurige dagteekening der gebouwen en inlichting geven over de nog belangrijker vraag naar hunne artistieke herkomst.
Het spreekt van zelf, dat verreweg de meeste der kerken, die ik in dit vluchtig overzicht genoemd heb, ook door den heer Weissman zijn besproken en dikwijls zelfs uitvoerig. Van een poging echter ze in den onderlingen samenhang te brengen, waarin zij architectuur-historisch behooren, is in zijn boek weinig te bekennen. Zonder systeem zijn de beschrijvingen der kerken achter elkander gevoegd, in den regel in topografische volgorde, en het ontdekken van eene logische opeenvolging in de geschiedenis van haar ontstaan, wordt den lezer nog meer bemoeilijkt door de omstandigheid, dat gebouwen van geheel anderen aard - stadhuizen, kasteelen en woningen - in de reeks der kerkbeschrijvingen zijn ingevoegd, wanneer zij toevallig voorkomen in plaatsen, waar zich ook kerken bevinden, die in het boek besproken zijn. Wat niet kon uitblijven, is gebeurd: de schrijver zelf, elk overzicht missend, heeft geen houvast voor de dateering der kerken, die hij bespreekt, en zoo gebeurt het hem b.v., dat hij de kerk van Oldenzaal tot de werken van Bernulfus rekent, hoewel zij eerst een eeuw na den dood van dezen bisschop kan zijn gebouwd, dat hij den in de dertiende eeuw begonnen toren dier kerk voor twaalfde-eeuwsch houdt, en de Groningsche St.-Maartenskerk in haar oorspronkelijken toestand, een werk noemt uit de twaalfde eeuw, verwant aan de Oldenzaalsche kerk, terwijl zij geheel het karakter vertoont van den dertiende eeuwschen overgangsstijl, in den trant der kerk te Ootmarsum.
Dat de schrijver zijne bespreking der kerkelijke bouwwerken niet heeft gescheiden gehouden van die der burgerlijke en militaire architectuur, schijnt mij een tweede belangrijk bezwaar tegen het systeem van zijn boek. Geene kunst is zóózeer als de bouwkunst gebonden aan materieele omstandigheden en de belangrijkste daarvan bestaan toch ongetwijfeld in de eischen, welke door de bestemming van een gebouw aan den aard en den vorm daarvan worden gesteld. Men heeft niet te onrechte gezegd, dat meer dan eenige | |
[pagina 336]
| |
andere kunst de architectuur in staat is in te lichten over de beschaving van een volk in een bepaald tijdperk; zij is bij uitnemendheid een sociale kunst, en dit stelt aan het schrijven van hare geschiedenis bijzondere eischen. Wanneer men nu den heer Weissman hoort verhalen welke wijzigingen in verloop van tijd de aanleg van het kerkgebouw heeft ondergaan, dan krijgt men den indruk, dat deze het gevolg waren van willekeur der bouwmeesters of van modezucht der bouwheeren, maar men bespeurt niet dat veranderde eischen van den eeredienst of nieuw gevonden constructie-methoden zulke veranderingen hebben beheerscht. Dat b.v. de aanleg van een kapellenkrans het noodzakelijk gevolg was van eene behoefte aan meer altaren, zal men uit dit boek evenmin vernemen, als dat de overgang der halfronde choorsluiting tot eene uit veelhoekszijden gevormde niet kon uitblijven, zoodra de halfkoepelvormige overwelving der concha vervangen werd door die met een op ribben gedragen, en dus in vakken ingedeeld, straalgewelf. Bij de behandeling van den burgerlijken en den militairen bouw hindert het misschien nog meer, dat de schrijver geheel nalaat dat wat men thans het ‘program van eischen’ van een bouwwerk noemt, historisch toe te lichten. De gedaanteveranderingen b.v., welke de aanleg van poortgebouwen in den loop der eeuwen heeft ondergaan, blijven onbegrijpelijk zoolang men niet over de wijzigingen in de aanvalsmiddelen eener vesting is ingelicht; de geschiedenis van den woonhuisgevel - van het militaire aspect, dat hij bij dertiende-eeuwsche huizen als Fresenburch en Oudaen te Utrecht vertoont, tot het deftig, maar toch echt huiselijk karakter, dat hij draagt bij achttiende-eeuwsche koopmanshuizen aan de Amsterdamsche grachten - vraagt toch zeker toelichting, en het zoo verschillend uiterlijk van onze raadhuizen blijkt eerst niet het gevolg van grilligheid te zijn, wanneer men weet voor welke diensten deze gebouwen moesten berekend zijn.
De schrijver geeft zich eenige moeite te verklaren waarom zoo weinig kerkelijke gebouwen uit de dertiende eeuw in ons land zijn bewaard gebleven, hij weet zelfs, dat vele daarvan in de vijftiende eeuw zijn verbouwd of door nieuwe vervangen, maar hij noemt geen andere oorzaken voor dit | |
[pagina 337]
| |
verschijnsel dan oorlogstoestanden, gevolgd door tijdperken van vrede en bloei, en verzuimt te wijzen op de reden, welke een tijdgenoot zelf der menigvuldige vijftiende-eeuwsche kerkstichtingen ons heeft medegedeeld, Brugman, die, kennelijk doelend op de verlevendiging van den godsdienstzin, door de z.g. ‘moderne devotie’ in ons land gewekt, Nederland prees boven andere natiën, omdat het ‘zeer gevuld was met christelijk leven en onvermoeid in het bouwen en zeer mild in het sieren van kerken.’ Ik kom hiermee tot een derde grief van algemeenen aard, deze n.l., dat de feitenkennis van den schrijver meermalen ernstig schijnt te kort te schieten, wat hem te minder vergeven kan worden, omdat hij niet nalaat nu en dan in zeer kort geding anderen te vonnissen. Men weet, dat de Utrechtsche rijksarchivaris Mr. Muller zich veel moeite heeft gegeven voor de reconstructie van enkele verdwenen middeleeuwsche kerken in Utrecht. Hij heeft daarbij een nuttig gebruik gemaakt van de afbeeldingen dezer gebouwen op oude zegels voorkomend, maar de heer Weissman decreteert nu, dat deze afbeeldingen op zegels slechts zinnebeeldige voorstellingen zijn en dus waardeloos voor het bepalen der werkelijkheid. Toch zou de studie van een door hem zelf aangehaald opstel van den rijksbouwmeester Peters over de Groningsche St. Maartenskerk hem ervan overtuigd kunnen hebben, dat de oude stempelsnijders wel degelijk soms de bedoeling hebben gehad een bepaald gebouw getrouw weer te geven. Ik kan er niet aan denken in dit opstel, dat ten slotte vooral bedoelt belangstelling op te wekken voor het onderwerp van Weissman's boek, mij in uitvoerige critiek van détails te begeven, maar enkele der vele misslagen van den schrijver dien ik toch aan te wijzen. Dat hij zich weinig thuis betoont in de oudste kerkelijke topografie van Utrecht en b.v. de kapellen van het Heilig Kruis en van den H. Thomas voor verschillende gebouwen houdt, terwijl het slechts de opeenvolgende benamingen zijn voor hetzelfde gebouw, mag hem misschien vergeven worden. Maar dat hij zich beroept op eene oorkonde van bisschop Balderik, waarvan de onechtheid afdoende is bewezen, gaat toch wel wat ver. Erger zijn echter de fouten die de monumenten zelf | |
[pagina 338]
| |
betreffen. Van het bisschopshof in Utrecht zegt de heer Weissman dat het, toen het nog in welstand was, zich vertoonde als een kasteel uit de dertiende eeuw, terwijl historisch vaststaat, dat het de gedaante, waarin wij het uit afbeeldingen kennen, verkregen heeft van 1439 tot 1447. De schrijver verzekert, dat zich onder het choor der kerk te St. Odiliënberg een crypta bevindt. Dit is onjuist. De aanwezigheid echter in deze kerk - eenig in ons land - van ambonen wordt niet vermeld. Van de O.L. Vrouw in Maastricht vertelt hij, dat daar voorheen in den westelijken voorbouw eene crypta was en dat zij oorspronkelijk ook eene krocht had onder het choor - blijkbaar niet wetend dat beide crypten nog bestaan. Van het prachtige choor dezer kerk, dat ik boven reeds besprak, rept hij met geen woord. Ook met de St. Servaaskerk in Maastricht toont hij zich weinig vertrouwd. Hij verhaalt dat men den westbouw voor een Karolingsch werk houdt, maar de ernstige bezwaren, tegen deze opvatting door Schmeits ingebracht, vermeldt hij niet; diens zeer aannemelijk betoog dat in het schip der kerk grootendeels nog een in de zesde eeuw gestichte basiliek bewaard bleef, schijnt hem onbekend, en hij beweert dat de kruisarmen bij de kerk zijn aangebouwd na de vernieuwing van haar priesterchoor, terwijl deze deelen ongetwijfeld dagteekenen uit denzelfden tijd, juist het choor echter, wellicht, kort na den bouw rijker versierd is. Hij zegt, dat de kerk van Aardenburg met steen is overwelfd, hoewel de middenbeuk, gelijk wij reeds zagen, een open kap heeft en de zijbeukgewelven nimmer zijn uitgevoerd. Bij de Groote Kerk te Breda noemt hij schip en dwarspand met het westelijk deel van het choor ouder dan het oostelijk deel van het presbyterium, terwijl de bouw juist met het choor begonnen is en alleen de omgang later toegevoegd, in verband waarmede de oude sluitingswanden werden doorbroken en in boogstellingen veranderd. Het ontbreken van het triforium in de oostelijke choorwanden, door den heer Weissman als een blijk van hun lateren bouw beschouwd, valt integendeel te verklaren uit het bij de restauratie gebleken feit, dat de vensters oorspronkelijk lager waren doorgetrokken - waardoor bewezen wordt, dat ook deze wanden ouder zijn dan de omgang, terwille van wiens | |
[pagina 339]
| |
aanleg de onderhelft der vensters gedicht moest worden. Bijzonder heeft het mij getroffen, dat de heer Weissman, die in het algemeen over restauraties zoo onbarmhartig den staf breekt, niet heeft bespeurd, dat de bladkapiteelen in de Haagsche St. Jacobskerk het werk zijn van... negentiende-eeuwsche stukadoors. Maar aan de basementen der pijlers in de kerk van Oldenzaal heeft hij hoekblaadjes gezien, die er niet zijn en ook niet zouden passen, en hij verhaalt, dat de kapiteelen der St. Janskerk te Maastricht van hunne sculptuur beroofd zijn, terwijl deze juist, dank zij beschermende witsellagen, ongemeen gaaf is bewaard gebleven. Van de koperen grafplaat van den kanunnik Willem van Galen in de Bredasche kerk vertelt hij, dat haar omlijsting oorspronkelijk voor eene gehuwde vrouw gemaakt was, omdat daarin twee wapenschilden voorkomen. Bij nauwkeuriger bekijken ware hem niet ontgaan, dat beide schilden emblemen vertoonen, en dat deze wapens die van Van Galen's vader en moeder zijn. Ik moet het hierbij laten - maar misschien is de heer Weissman niet de eenige, die meent dat men den, uit het romaansch ontstanen bouwtrant, eerst in de achttiende eeuw den gothischen stijl heeft genoemd en doe ik dus ook anderen genoegen met te zeggen, dat die benaming vermoedelijk aan Vasari is ontleend en dat Molière haar reeds kende, die immers sprak van ‘le fade goût des ornements gothiques’. Dat zij reeds vroeg in de zeventiende eeuw in Nederland bekend was, schijnt mij te blijken uit Salomon de Bray's voorrede der Architectura moderna (1631), waarin de middeleeuwsche bouwkunst, een ‘barbarische wijze van bouwen’ genoemd wordt, ‘die van de Gothen en Wandalen herkomstig is’.
* * *
Tegen het tweede gedeelte van Weissman's boek, aan de renaissance en lateren tijd gewijd, laten zich de bezwaren, welke de eerste helft deed rijzen, in veel geringer mate gelden. Ook hier betreurt men, dat het gebrek aan stelselmatige indeeling den schrijver b.v. belette de geschiedenis van den kerkbouw ten behoeve van den hervormden eeredienst in een samenhangend overzicht te geven. | |
[pagina 340]
| |
Maar in de architectuur van de renaissance en lateren tijd is van de ontwikkeling eener constructiemethode geen sprake meer; er valt hier slechts een reeks van vormelijke veranderingen te beschrijven, en daar geheel de kunst van den nieuweren tijd een veel sterker individualistisch karakter vertoont dan de vroegere, laten deze formeele wijzigingen zich veelal terugbrengen tot den invloed van bepaalde personen, zoodat de groepeering der bouwwerken om eenige op den voorgrond tredende meesters, die ze ontwierpen, van zelf eene indeeling aan de hand doet, die de evolutie niet geheel uit het oog verliest. Eenmaal tot de zeventiende eeuw gekomen, kon de heer Weissman een dergelijke indeeling volgen, en dit geeft reeds dadelijk aan dit deel van zijn werk een samenhang, die in het vorige geheel ontbrak. Er komt bij, dat de schrijver in onze bouwkunst van de zeventiende en achttiende eeuw bijzonder goed thuis is, dat hij hier blijkbaar kunstwerken bespreekt waarmee hij zich geheel vertrouwd voelt, met de vertrouwelijkheid, die uit liefdevolle bewondering ontstaat. Zoo schikt hij dan om de biografie van een meester de beschrijving der gebouwen welke deze ontwierp, beproeft min of meer een karakteristiek van zijn werk te geven, en vindt daarin dikwijls aanleiding om op stijlkritische gronden de scheppingen van onbekenden aan dien meester, of aan zijne school, toe te schrijven. Men krijgt hier alle gelegenheid de groote kennis te bewonderen, welke de schrijver bezit van de monumenten der renaissance in geheel ons land, maar wel in het bijzonder in het aan zeventiende-eeuwsche bouwwerken zoo rijke Noord-Holland. De liefde voor het onderwerp maakt hem nu ook dikwijls welsprekend, en zoo komt hij tot het schrijven van uitnemende bladzijden, vooral in het gedeelte, dat gewijd is aan den Nederlandschen architect, dien hij voor den grootsten houdt: Jacob van Campen. Zijne beschrijving van het Amsterdamsche raadhuis, vooral de ontleding van den plattegrond daarvan, mag waarlijk voortreffelijk worden genoemd. Heel het hoofdstuk trouwens over de architectuur der zeventiende eeuw geeft ons den schrijver te zien in eene houding, welke hij elders te zeer mist: hier is hij de wel-ingelichte gids, die volkomen weet wat hij wil zeggen. Hij wijst hier op het verschil tusschen de Haarlemsche en Amsterdamsche meesters van het begin der zeventiende eeuw | |
[pagina 341]
| |
en de tegen het midden dier eeuw bloeiende architecten - verschil dat ook Galland reeds duidelijk had uiteengezet - maar hij weet verband te leggen tusschen den geestesstaat der opdrachtgevers en het karakter der voor hen gestichte gebouwen: het verlangen eener koopmansgeneratie in opkomst door ietwat pronkerige en opzichtige gebouwen blijk te geven van een nieuw verworven rijkdom, en den ingetogener wensch van een volgend geslacht, dat het deftige gebaar bemint, en daarom in zijne architectonische stichtingen vooral voornaamheid begeert. De opmerking heeft ook belang als antwoord aan hen, die Van Campen verwijten, dat zijne kunst in strijd was met onzen volksaard, dat hij Romeinsche paleizen zou hebben gesticht in een daarbij niet passende, Nederlandsche omgeving. Weissman heeft, dunkt mij, goed gezien, dat Van Campen's werk een even oprechte uiting is van Nederlandschen zeventiende-eeuwschen geest als de literatuur het was in die dagen, die immers ook zeer sterk onder den invloed stond van de klassieke oudheid. Toch geloof ik, dat de schrijver zich door de goed-gevonden tegenstelling heeft laten verleiden tot een al te geringschattende beoordeeling van een deel onzer vroeg-zeventiende-eeuwsche architectuur. Wanneer hij betoogt dat Van Mander's waarschuwing tegen een in zijn tijd opkomende ‘vuil Hoogduitsche manier’ zou ingegeven zijn door werken als het Leidsche raadhuis en sommige gebouwen van Lieven de Key, voelt men, dat hij Van Mander's oordeel niet geheel onjuist acht. Zelf verwijt hij grilligheid aan De Key, en in zijn bespreking van het vraagstuk of deze al dan niet de ontwerper is van den Leidschen raadhuisgevel, ontkent hij diens auteurschap, maar verklaart toch, dat zoowel het raadhuis als het werk van De Key Duitsche invloeden vertoonen, die de ontwikkeling der Nederlandsche architectuur hebben belemmerd. Ik geef volkomen toe, dat aan de Haarlemsche vleeschhal, De Key's meest bekende werk, de waardige bezonkenheid ontbreekt, die men van een grootsch monument verlangt, ik wil ook niet met den schrijver twisten over de vraag of De Key opzettelijk naar schilderachtigheid heeft gestreefd, maar er zijn toch deugden in dit gebouw, die den architect zeer hoog doen stellen. Het is door de felle tegen- | |
[pagina 342]
| |
stelling der witte bergsteen met het diepe rood der baksteen van een uiterst petillante kleurenwerking, en met de onvermoeidheid der detailleering, die in de sculptuur zoowel krachtige schaduwwerking als den meest levendigen contour weet te bereiken, is het eene uiting van speelsche kracht en jongen levenslust, die toch ongemeen goed past in het niet heel fijn-beschaafde, maar stoere en bruisende milieu van eene Hollandsche stad uit het begin der zeventiende eeuw. Het is vol, maar niet overladen, en het blijft iets ranks en luchtigs houden - en hier is, dunkt mij, mede gezegd wat het van ongeveer gelijktijdige, ten deele zelfs door Nederlanders geïnspireerde, Duitsche bouwwerken onderscheidt, die voor Hollandsche oogen altijd te woelig zijn en grof. Ik kan mij dan ook volstrekt niet vereenigen met Weissman's meening, dat de Leidsche raadhuisgevel niet het werk zou zijn van De Key maar van den Duitschen meester Luder van Bentheim, die van 1609 tot 1614 het Bremensche raadhuis verbouwde. Dit laatste toch, dat, zooals uit deze jaartallen blijkt, eerst veertien jaar na het Leidsche raadhuis zijn tegenwoordige gedaante kreeg, vertoont wel ongetwijfeld veel verwantschap met den Leidschen gevel, maar toch ook juist die verschillen, welke op den geheel anderen landaard van den ontwerper wijzen. Niettegenstaande de rijke versiering der toppen, heeft de Leidsche raadhuisgevel toch een rustige gebondenheid, daar de muren geheel vlak zijn gehouden, sterke voorsprongen vermeden en levendigheid alleen in den luchtcontour is gezocht. In Bremen daarentegen zijn de wanden door een sterk voorspringenden middenrisaliet met daaraan verbonden galerij zoowel in horizontale als verticale richting sterk onderverdeeld; druk versierde frontons werden er boven de vensters geplaatst, en door het doortrekken der bekronende balustrade langs de toppen van middengevel en dakvensters, werd ook de samenhang van deze met den onderbouw, in Leiden zoo voortreffelijk bewaard, geheel verbroken. Ook al had Mr. Overvoorde niet den rekeningpost gevonden, waaruit blijkt dat een door ‘den Haarlemschen meester’ (Lieven de Key) geteekend ontwerp naar Bremen is gezonden, en het contract, waarbij Luder van Bentheim zich verbond het raadhuis te maken, ‘gelijk het ontwerp aangeeft’... ook al wisten wij niet, dat | |
[pagina 343]
| |
het Bremensche raadhuis later dan het Leidsche is gebouwd, zoodat de Duitsche architect zijn voordeel kon doen met wat hij in Holland geleerd had... en ook al was het ons onbekend gebleven, dat een Nederlandsch schilder, Hieronymus van der Elst, den Duitscher heeft bijgestaan - dan zouden wij toch geen oogenblik aarzelen in het Bremensche raadhuis de ietwat plompe Duitsche vertaling te zien van een Nederlandsch werk. Na de gelukkige vondst van Mr. Overvoorde, Lieven de Key's auteurschap van den Leidschen raadhuisgevel nog te ontkennen, schijnt mij moedwillig strijden tegen de evidentie: niets is dunkt mij zóó geschikt om ons de vroeg-zeventiende-eeuwsche Nederlandsche bouwkunst te doen waardeeren, als juist eene vergelijking met gelijktijdige Duitsche werken. De heer Weissman keert de blaadjes dan ook wel op zonderlinge wijze om, wanneer hij van Duitschen invloed in Nederland spreekt, terwijl het omgekeerde: het pogen van Duitsche bouwmeesters zich den Nederlandschen stijl eigen te maken, het beroepen ook naar Duitschland van tal van Nederlandsche architecten, zoowel door de monumenten als door archivalia, voor heel West- en Noord-Duitschland, tot in Dantzig, overvloedig wordt bewezen. De heer Weissman heeft zich door zijn voorliefde voor de meer strenge kunst der latere zeventiende-eeuwsche meesters - waarin ik overigens gaarne deel - blijkbaar laten misleiden. Wij danken aan die voorliefde echter een der beste gedeelten van zijn boek, de uitvoerige behandeling van architecten uit de tweede helft der zeventiende eeuw, wier werk tot heden al te weinig bekend was, meesters als Adriaan Dorsman, Elias Bouman en Steven Vennecool, die een belangrijk aandeel hebben gehad in de stichting van openbare gebouwen en woonhuizen in Amsterdam, en daardoor tot het voornaam aspect, dat de stad nog altijd bezit, niet weinig bijgedragen.
Ook over de achttiende eeuw heeft de heer Weissman nieuws te vertellen. Hij brengt ons in kennis met een talrijke architecten-familie, Hendrik Jacob Otten, de Husly's - van wie de jongste, Jacob Otten Husly, o.a. de statige stadhuizen van Weesp en Groningen gebouwd heeft en het gebouw | |
[pagina 344]
| |
Felix Meritis te Amsterdam - en den zwager van dezen, Leendert Viervant, ontwerper o.a. van Teyler's Hofje te Haarlem. Ook Amsterdamsche stadsarchitecten zien wij met bekwaamheid aan het werk, Cornelis Rauws, die de Muiderpoort bouwde, en Abraham van der Hart, aan wien de stad o.a. het werkhuis aan de Muidergracht en het R.K. Maagdenhuis te danken heeft. Een Duitscher, Ludwig Friedrich Druck, blijkt de ontwerper te zijn geweest van het deftige Van-Brienenhuis aan de Heerengracht bij de Raadhuisstraat. Het is jammer, dat de heer Weissman voor de achttiende eeuw zijne studies bijna uitsluitend tot Amsterdam heeft bepaald. Een architect als Giudici, die zoovele voorname gevels te Rotterdam heeft ontworpen in den naar Lodewijk XVI genoemden stijl, en ook het prachtige patriciërshuis te Schiedam, thans tot kantongerecht dienend, dat uit zoo ruime beurs is gebouwd en ook inwendig nog zoo uitnemend bewaard, had in dit boek toch niet onbesproken mogen blijven. Wij vernemen nu van Rotterdam alleen, dat Adriaan van der Werff er de Beurs bouwde - die mijns inziens, niettegenstaande de wijzigingen welke zij heeft moeten ondergaan, meer waardeering verdient dan de schrijver eraan geeft -, en zelfs de Delftsche poort wordt met slechts enkele woorden vermeld. Dat de architect P. de Swart haar ontworpen heeft en Cresant de Jonge met Keerbergen haar beeldhouwwerk maakten, schijnt den heer Weissman onbekend te zijn gebleven. Vooral echter de achttiende-eeuwsche bouwwerken van 's-Gravenhage hadden uitvoeriger bespreking verdiend. Het paleis van Willem V, thans gebouw der Tweede Kamer, en dat van den prins van Nassau-Weilburg, tegenwoordig de schouwburg, worden slechts even genoemd, doch de naam van hunnen bouwmeester, Friedrich Ludwig Gunckel, blijft verzwegen en van andere belangrijke gebouwen in denzelfden trant, het paleis van de Koningin Moeder b.v., omstreeks 1760 door den architect P. de Swart gebouwd, wordt niet gerept. Ook voor de eerste helft der achttiende eeuw had Den Haag karakteristieke voorbeelden kunnen leveren van den naar Lodewijk XIV genoemden bouwtrant: het paleis op den Kneuterdijk b.v., de Koninklijke Bibliotheek, het Hotel der Heeren van Rotterdam, en vorstelijke woonhuizen zooals er staan aan Vijverberg en Voorhout, de Prinsen- | |
[pagina 345]
| |
gracht en langs de Prinsesse- en Koninginnegrachten. Ook andere steden hadden bijdragen kunnen geven, om slechts enkele te noemen: Delft, Leiden, Dordrecht en Gouda met deftige Lodewijk-XIV-gevels, Groningen met het huis van Sichterman en Middelburg met het gebouw der Rechtbank. Niettegenstaande deze en dergelijke bedenkingen, zijn toch de hoofdstukken door den heer Weissman aan de zeventiende en achttiende eeuw gewijd, zonder voorbehoud te prijzen. Bij de bespreking van De Keyzer's werk had de schrijver wel mogen vermelden, dat de Waag te Hoorn door dezen is ontworpen en dat de sculptuur aan de Groothoofdspoort te Dordrecht, gewoonlijk aan De Keyzer toegeschreven, volgens Houbraken's mededeeling, door de overigens niet bekende beeldhouwers Aemilius en Samuel Hup of Huppe gemaakt is - maar zulke feitelijke omissies beteekenen toch zeer weinig voor de waarde van een boek.
Ik kan tot mijn leedwezen zoo gunstig niet oordeelen over het hoofdstuk, dat de zestiende eeuw behandelt. Hier komt natuurlijk het boeiend vraagstuk ter sprake van de intrede der renaissance-architectuur in Nederland, en het dunkt mij dat dit door den heer Weissman niet voldoende is toegelicht. Het is een probleem, waarvan wij nog maar heel weinig weten, maar juist hierom had een overzichtelijke rangschikking der bekende feiten van groot belang kunnen zijn. Ongetwijfeld terecht veronderstelt de schrijver, dat schilders, graveurs en kunstnijveren met het overnemen van renaissancevormen zijn voorgegaan en dat de architecten hen slechts schoorvoetend zijn gevolgd. Het is ook wel zeker, dat tot in de zeventiende eeuw in ons land nog naar gothische begrippen gebouwd is en dat wij dus in de zestiende eeuw van ééne strooming in de architectuur niet kunnen spreken, maar, naast het uitleven eener traditioneele kunst, de langzame opkomst van een nieuwe hebben te bestudeeren. En nu geloof ik, dat de invoering van die nieuwe kunst voor een deel te danken is aan den persoonlijken invloed van enkele opdrachtgevers. Als zulk een bewust bevorderaar der nieuwe kunst heeft o.a. een opstel van den Heer Coster ons reeds den Utrechtschen Bisschop, Filips van Bourgondië, doen kennen, | |
[pagina 346]
| |
den beschermer van den renaissancist Mabuse, prachtlievend kerkvoogd, die, toen er in 1517 een hek gemaakt moest worden in den Dom, geen genoegen wilde nemen met de hem voorgelegde ontwerpen in gothischen trant, doch er op stond dat een meester werd te hulp geroepen, die zich verbond deze geheel om te werken in den geest der renaissance. Geheel in dezelfde richting zien wij omstreeks denzelfden tijd een ander Nederlandsch vorst werkzaam, Hendrik van Nassau, den stichter van het paleis te Breda (thans Militaire Academie). Hij was een zeer bereisd man, die reeds in 1501-1502 Spanje bezocht en later Frankrijk, Duitschland, Italië en Hongarije. Zijne verbintenissen met rijke prinsessen hadden hem voor zijn tijd tot een ‘richard’ gemaakt, en het is dan ook wel begrijpelijk, dat toen hij, na zijn huwelijk met de prachtlievende Mencia de Mendosa, eraan dacht zich een verblijf te bouwen, dat zou passen bij den staat waaraan zij gewoon was, de betrekkelijk eenvoudige bouwtrant der Nederlandsche kasteelen hem niet kon voldoen. Reeds vroeger had hij ook blijk gegeven een man van moderne kunstopvattingen te zijn. Een galerij, sedert 1510 bij het oude kasteel van Breda gebouwd, vertoonde, blijkens een daarvan bewaarde afbeelding, het karakter der Fransche vroeg-renaissance in een rij geveltjes versierd met schelpmotieven en dolfijnenornament, en een daarbij, tusschen 1515 en 1521, aangebouwde poort heeft reeds pilasters en een hoofdgestel in strengen klassieken trant. Toen hij dan ook in 1536 met de stichting van het hoofdgebouw, het paleis, liet beginnen, benoemde hij een Italiaanschen schilder, Thomas van Bologna, tot zijn architect. Wat nog van diens schepping bewaard is, en de afbeeldingen van den oorspronkelijken toestand, doen ons zien, dat deze Italiaan een Florentijnsch palazzo wilde bouwen. Hij heeft echter het werk niet lang bestuurd en zoo kwam er, onder zijn opvolger, boven de strenge benedenverdiepingen een veel rijker, maar ook veel speelscher, meer in Franschen geest opgevatte bovenbouw. Onder een heele kolonie van metselaars en steenhouwers, die in 1539 in de Bredasche poorterboeken werden ingeschreven, treffen wij een beeldsnijder aan uit Mechelen, waar de renaissance reeds vóór 1500 haar intrede had gedaan, | |
[pagina 347]
| |
en zoowel aan enkele deelen van het paleis als aan den in dezen tijd gebouwden chooromgang der Groote kerk te Breda, vinden wij goede sculptuur in den stijl, dien men naar François I pleegt te noemen. In deze kerk werden omstreeks het midden der zestiende eeuw grafmonumenten en epitafen geplaatst, waarbij Italiaansche en Fransche invloed niet zijn te miskennen - kortom hier is een materiaal gegeven, dat allicht, bij grondige studie en vergelijking met andere werken der vroeg-renaissance in ons land, ons inzicht in den ontwikkelingsgang der nieuwe kunst belangrijk kan verdiepen. In ieder geval vinden wij in den aanleg en den opbouw van het Bredasche paleis, reeds sinds 1536, den invloed dier strengere Italiaansche school, welke volgens den heer Weissman eerst ten gevolge der geschriften van Pieter Coeck in ons land navolging zou hebben gevonden. De eerste helft der zestiende eeuw geeft ons wezenlijk Italiaansche verhoudingen in het klein zeer volledig te zien, want onder onze maecenaten ontbreekt, naast den prins der kerk en den wereldlijken vorst, ook de figuur van den kunstbeschermenden condottiere niet: ik geloof althans, dat wij Maarten van Rossem als zoodanig hebben te eeren. Want deze geöctroieerde vrijbuitershoofdman, die bij het oorlogvoeren zekeren artistieken zin toonde door zijn lust in klassieke listen, en die van soldatesque liefdesavontuurtjes niet afkeerig schijnt te zijn geweest, heeft huizen nagelaten, bij welker bouw hij de moderne kunst van zijn tijd ruimschoots het woord liet. Wel het gaafst bewaard en het mooist is de kleine seigneuriale woning in Zalt-Bommel, kleurige baksteenbouw, die met haar trapgevels, waterlijsten en uitgekraagde hoektorentjes nog aan de gothiek doet denken, maar in de versiering der boogtrommels boven de vensters, in de toepassing van candelabrezuilen aan weerszijden van den hoofdingang, en ook wel in de binnenbetimmeringen, al mee van het beste beeldhouwwerk te zien geeft, dat de vroeg-renaissance in ons land heeft nagelaten. Ik houd dit huis voor de eerste van zijne stichtingenGa naar voetnoot1), | |
[pagina 348]
| |
want bij zijne grootere woning in Arnhem (thans het Raadhuis) komt hij blijkbaar meer persoonlijk aan het woord. Hier paste hij voor het eerst in Nederland satyrfiguren toe - als dragers van een der erkers -, hij liet het huis bekronen door een rij van beelden, als waren de tinnen met lansknechten bezet, hij vervangt de gebruikelijke medaillonversiering door en-ronde-bosse gehouwen, uit den wand kijkende koppen, en hij kan zelfs niet nalaten, op een minder in het oog vallende plaats, een lustig kussend paartje te laten aanbrengen. Als hij in 1543 de Cannenburgh gekocht heeft, laat hij er een stuk bij aanbouwen, en het bestaande gedeelte wijzigen, zoodat het middeleeuwsche kasteel een renaissance livrei te dragen kreeg, en hij vergeet niet boven den ingang een banierdrager te laten beitelen, die in ontplooide vaan zijn wapen draagt. Het behoeft niet gezegd, dat de renaissance, waar Maarten van Rossem van hield, niet de strenge Florentijnsche was, die wij Hendrik van Nassau in Breda zagen importeeren. Hij kiest de speelsche sierlijkheid, door zijn geestverwant Frans I in Frankrijk beschermd; maar waar hij de handen vandaan heeft gehaald, die zoo gevoelig wisten te modeleeren als de beeldhouwer van zijn huis in Zalt-Bommel, blijft nog onopgehelderd. Kenmerkend voor zijn architectuur is de voorliefde voor den vlakken wand. De in de gothiek bij den woonhuisbouw zoo gebruikelijke verlevendiging van het muurvlak door toepassing van spaarvelden, waarin de vensters worden geplaatst, heeft hij reeds bij zijn eerste huis geheel vermeden; liever laat hij boven de lichtopeningen een fronton aanbrengen, en wanneer hij ontlastingsbogen toepast, mogen de boogtrommels niet verdiept blijven, maar laat hij ze vullen met beeldhouwwerk in hoog relief. Bij zijne latere stichtingen is de wand geheel beschouwd als een door bekleeding te versieren vlak. Pilasters en hoofdgestellen komen tegen den muur en, mogen wij getuigen gelooven, die zijn Arnhemsche huis hebben gekend, vóór het in 1830 | |
[pagina 349]
| |
verknoeid werd, dan waren daar de schachten der pilasters versierd door een verdiept veld, geheel gevuld met arabesken. Met deze kenmerken voor oogen kunnen wij gemakkelijk zien dat de meesters, die voor hem werkten, ook nog andere opdrachten hebben uitgevoerd. In Bommel vinden wij aan een tweetal gevels nog sporen van hun werkzaamheid; voor de kerk van Huissen heeft blijkbaar een van hen de doopvont gemaakt, en toen in 1559 het kasteel Twickel verbouwd werd, moet dit gebeurd zijn door den bouwmeester, die voor Maarten van Rossem de Cannenburch had gemoderniseerd, want wij vinden bij beide geheel dezelfde ordonnantie. Onder den invloed van Maarten van Rossem's stijl is ongetwijfeld het stadhuis van Nijmegen ontstaan (1553). Al is Cornelis Sasse, de beeldhouwer die daarvoor de keizerstatuten heeft gehouwen, waarvan de poovere resten in het Nijmeegsche Museum zijn bewaard, zeker niet de man, die voor Van Rossem werkte. Een vervallen poortje in 's-Hertogenbosch toont mede den invloed dezer eigenaardige kunst, die ook den bouwmeester van het huis Beverenburg in Dordrecht blijkbaar inspireerde, al moest deze zich van weelderige versieringen onthouden.
Het is jammer, dat de heer Weissman niet heeft gepoogd door deze en dergelijke groepeeringen zijn lezers iets te laten begrijpen van den ontwikkelingsgang, die de monumenten van onze bouwkunst samenbindt. Maar hoewel hij enkele der beschreven samenhangen zelf wel heeft gevoeld, heeft hij inzicht ervan voor zijne lezers vertroebeld, door de stelsellooze volgorde, waarin hij de bouwwerken bespreekt. Terwille van toevallige tijds-coïncidentie en een onvermijdelijke overeenkomst in ornamentale motieven, legt hij b.v. verband tusschen de kunst van Maarten van Rossem en Delftsche woonhuisgevels, uitingen van bouwkunst, die zoover mogelijk van elkander staan, daar de eene den muur behandelt als een ter versiering gegeven veld, de andere daarentegen allen nadruk legt op de constructie, en wanhopige pogingen doet die volgens overgeleverde opvattingen te doen spreken, en daarbij toch de modieuse versieringen niet weg te laten. Het stelsellooze stelsel valt te meer te betreuren, omdat | |
[pagina 350]
| |
de heer Weissman in den aanvang van zijn hoofdstuk over de zestiende eeuw eene uitvoerige ontleding geeft der belangrijkste houtsculpturen in onze kerken, en daarbij toont hoe goed hij kan kijken en hoeveel hij gezien heeft. Waarom ecther het rijke oksaal in de kerk van Schoonhoven hierbij niet vermeld is, en bij de bespreking van het jubé in de kerk te Oosterend niet gezegd werd, dat dit een werk is van Hendrik Haga, leerling van Cornelis de Vriendt, is mij niet duidelijk. Het hoofdstuk over de zestiende eeuw eindigt met een bespreking van Hans Vredeman de Vries, die, in kort bestek, een waarlijk uitnemend overzicht geeft van het streven van dezen zonderlingen fantast, van wien Nederlandsche architecten met zooveel meer oordeel hebben weten te leeren, dan hunne Duitsche vakgenooten.
* * *
Het is den heer Weissman zelf niet ontgaan, dat de bijeenvoeging eener reeks beschrijvingen van oude gebouwen in Nederland toch nog geene geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst vormt. In een ‘Besluit’, dat tot de best-geschreven deelen van zijn boek behoort, geeft hij daarom op de bouwwerken, welke hij zoo uitvoerig besprak, een overzicht in vogelvlucht. Uitteraard moet hij nu dikwijls in herhalingen vervallen, maar hij teekent hier dan toch een ontwikkelingslijn en beproeft een aesthetische waardeering - kortom, hij tracht geschiedschrijver te wezen. Maar in de bladzijden, die voorafgaan, was daarmede nog geen samenhang gebracht en ook voor deze heeft hij blijkbaar behoefte gevoeld aan een draad, die al de losse onderdeelen zou samenbinden. Zoo is hij er toe gekomen door zijne, met beschrijvingen van gebouwen overvulde, hoofdstukken aanteekeningen te vlechten van algemeen architectuur-historischen aard. Hij bespreekt dan in de opeenvolgende hoofdstukken het ontstaan der Oud-Christelijke basiliek, de wording van het romaansch, het ontstaan der gothiek en haar ontwikkeling, geeft een uiteenzetting van enkele scholen der Italiaansche renaissance, en karakteriseert zeer in het kort de z.g. Lodewijk-stijlen. Dit is natuurlijk nog niet het | |
[pagina 351]
| |
demonstreeren eener kunst-historische ontwikkeling aan de monumenten zelf, maar het geeft den lezer toch eenigen indruk van deze evolutie. Ik moet echter tot mijn leedwezen zeggen, dat het in deze verspreide opmerkingen geboden overzicht van de algemeene geschiedenis der bouwkunst het zwakste deel is van geheel het boek, en ik meen den schrijver geen onrecht te doen met de verklaring, dat deze geschiedbeschouwing ongeveer dertig jaar ten achter is. Wel het allerergste komt dit uit, waar hij den spitsboog het kenmerk noemt van den gothischen stijl, vijftig jaar nadat Quicherat in een beroemd geworden college het onzinnige van deze bewering heeft aangetoond. Wel geeft hij blijk van beter begrip door in dit verband op de constructieve beteekenis van den spitsboog bij den gewelfbouw te wijzen, maar als hij de Munsterkerk te Roermond bespreekt, neemt hij aan dat de westbouw daarvan in de plaats van een ouderen is gekomen, blijkbaar alleen omdat hier de spitsboog is toegepast, en toch is reeds door Jozef Cuypers op grond der constructie aangetoond, dat de voorbouw gelijktijdig met het schip moet zijn aangelegd. Niet minder bevreemdend is het, dat de heer Weissman nog aan ‘de Longobarden’ een belangrijken invloed toekent op het ontstaan van het romaansch en o.a. beweert, dat zij reeds zeer vroeg basilikale kerken met steenen gewelven zouden hebben gedekt en deze kunst aan andere volkeren geleerd, terwijl toch reeds lang gebleken is, dat de Noord-Italiaansche kerken, aan wier gewelven men vroeger een zoo hoogen ouderdom toeschreef, niet vóór de twaalfde eeuw zijn overkluisd. Ook zijn betoog, dat de Romeinen groote ruimten hebben kunnen overwelven, omdat zij over ruime geldmiddelen en ‘uiterst bekwame’ werklieden beschikten, en dat de bouwwerken uit de romaansche periode, toen men in zoo gunstig geval niet verkeerde, daarom de vergelijking met die der Romeinen niet kunnen doorstaan, is geheel in strijd met de werkelijkheid. Want het romaansche gewelf, samengesteld uit gehouwen steenen van een vooruit berekenden vorm, kan alleen door bekwame werklieden worden uitgevoerd en staat technisch veel hooger dan het Romeinsche gewelf van gietwerk. Juist omdat in hun onmetelijk rijk in den regel | |
[pagina 352]
| |
geoefende krachten ontbraken, en zij toch ook in ver afgelegen provincies groote bouwwerken hadden uit te voeren, moesten de Romeinen genoegen nemen met een gewelftechniek, waarvoor, zooals Choisy zegt, alleen gespierde armen noodig waren. Het is echter vooral te betreuren, dat de heer Weissman ook in zijn overzicht der architectuurgeschiedenis voortdurend heeft nagelaten den lezer in aanraking te brengen met de beschavingstoestanden, waardoor de bouwkunst werd beïnvloed. Heel de geschiedenis der architectuur schijnt voor hem niet anders dan een opeenvolging van verschillende vormen. Aan een wereldgebeurtenis als het onstaan der Christelijke basiliek, wijdt hij enkele regels, welke daarenboven nog voor iemand, die niet zeer goed thuis is in het onderwerp, onbegrijpelijk moeten blijven, en als feit voorstellen een hypothese, die nog door niemand zoo absoluut is gesteld. Maar hij wijdt bladzijden aan de beschrijving, uit vermoedens opgebouwd, van zeer vroege Engelsche kerken, omdat hij meent dat de Engelsche geloofsverkondigers, die Nederland kerstenden, deze in ons land hebben nagevolgd. Over het geestelijk wezen van het romaansch en de gothiek spreekt hij zoo min als over de aesthetische verlangens, die in de bouwwerken van deze perioden tot uitdrukking zijn gebracht, en als hij den lezer zal inlichten over de renaissance, doet hij al zijn best om het formeele onderscheid tusschen verschillende richtingen duidelijk te maken - herhaalt zelfs driemaal (blz. 213, 229, 231), dat onder den invloed van Bramante een voorkeur voor strengere vormen in zwang kwam -, maar iets wezenlijks over den geestesstaat, dien wij nu eenmaal met het woord renaissance plegen aan te duiden, ook maar eene zwakke poging den lezer nader te brengen tot de oude cultuur, ontbreekt geheel en al. Alsof Burckhardt en Kraus nooit hadden bestaan, begint hij lustig: ‘In Italie was men omstreeks 1400 begonnen de letterkunde der klassieke oudheid te bestudeeren. De beeldhouwers en de schilders volgden en lieten zich inspireeren door de sarcophagen die uit den Romeinschen tijd afkomstig waren’..... Ik dacht aan het prachtige zinnetje van mijn vriend Jolles: ‘Het was het lot der renaissance, dat haar wieg in een doodkist stond.’ Maar wat blijft er van ‘geschiedenis’ over, als de geweldigste cultuurverschijnselen tot het werk | |
[pagina 353]
| |
van een paar filologen en ‘artiesten’ worden gemaakt.
Het oogenblik is geschikt voor een samenvatting van mijn oordeel. Want het maakt mij ervan bewust, dat al wat ik tegen dit boek heb aan te voeren en wat mij misschien soms belet heeft het goede er van naar verdienste te roemen, toch eigenlijk voornamelijk tegen den titel gaat. Dit boek is geen geschiedenis van de Nederlandsche bouwkunst. Maar als het met de breedsprakige oprechtheid der achttiende-eeuwsche boekentitels zich had aangediend als eene ‘beschrijving der voornaamste oude gebouwen in Nederland in chronologische volgorde’, dan zou er eigenlijk niet veel reden zijn iets anders dan veel goeds ervan te zeggen. In den aanvang van dit opstel heb ik gewezen op de moeilijkheid, die het ontbreken der noodige voorstudies over onze monumenten voor den geschiedschrijver der Nederlandsche bouwkunst medebrengt. Maar dit gemis aan betrouwbare voorgangers heeft ook den goeden kant, dat het zulk een historicus dwingt de gebouwen door eigen aanschouwing te leeren kennen en zijn geheugen door herhaalde bezoeken telkens op te frisschen. Aan dezen eisch der omstandigheden heeft de heer Weissman blijkbaar voldaan, want telkens dragen de beschrijvingen in zijn boek de sporen ervan, dat zij in onmiddellijk contact met de gebouwen ontstonden: zij hebben op vele plaatsen het frissche behouden van ‘indrukken’. De heer Weissman geeft daardoor dikwijls meer dan zijn onderwerp zou doen verwachten, want hij beschrijft herhaaldelijk niet alleen een gebouw, maar ook de dingen die er in zijn, en slaagt er aldus te beter in zijne lezers eene levendige voorstelling te geven van het aspect van een bouwwerk. Hierin wordt hij goed ondersteund door de afbeeldingen. Het lijkt op het eerste gezicht vreemd, dat plattegronden, doorsneden en gevelprojecties zoo goed als geheel ontbreken in dit toch door een architect geschreven boek. Maar na alles wat ik reeds ter karakteriseering ervan gezegd heb, kan dit toch niemand overmatig verwonderen, want het diepere verstaan van een bouwwerk, waartoe zulke geometrische afbeeldingen in staat stellen, bedoelt de schrijver niet aan | |
[pagina 354]
| |
zijn lezers mede te deelen. Hij heeft een populair boek willen schrijven en zich daardoor, ook bij de keuze der afbeeldingen, van sommige verplichtingen ontslagen gerekend. Wij mogen hem dankbaar zijn, dat hij niettemin verscheidene ontwerpen in zijn boek heeft doen weergeven naar teekeningen en prenten, en het lijkt mij een bijzondere verdienste, dat hij ook herhaaldelijk, door de reproductie van oude schilderijen, ons gebouwen leert kennen in een vroegeren toestand, waarin zij zich gaver bewaard vertoonden dan zij tegenwoordig zijn. Gezien door de oogen van een schilder, maken bouwwerken ook dikwijls dieperen indruk, dan wanneer zij door de fotografische lens zijn weergegeven. Zoo geloof ik dan dat dit boek, al vindt men de geschiedenis van onze bouwkunst daarin niet, toch een nuttig werk mag heeten. Want het zal het Nederlandsche publiek nader brengen tot de monumenten van zijn land; het kan, in zijn aangenamen vorm en met zijn goede afbeeldingen, de menigte leeren hoeveel ongekende schoonheid oude Nederlandsche gebouwen haar te genieten kunnen geven. De Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, die den heer Weissman den eerepenning aanbood, welken zij als exceptioneel geschenk laat slaan voor wie zich jegens de Nederlandsche architectuur bijzonder verdienstelijk maakten, heeft dunkt mij terecht aldus eenen schrijver geëerd, die, niet door dit boek alleen, maar ook door tal van vroegere geschriften, eene in ons land volkomen zeldzame belangstelling heeft getoond in de monumentale nalatenschap van ons voorgeslacht. Jan Kalf. |
|