De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Uit de ‘Portugeesche’ sonnetten.Ga naar voetnoot1)I.
Ik droomde hoe Theocritus bezong
De blij verlangde jaren, schoon en goed,
De stervelingen tredend tegemoet,
Elk met een milde gaaf voor oud en jong.
En, wen ik nádroomde in zijn taal, verdrong
Het éene beeld het andre in mijn gemoed.
En 'k zag mijn eigen jaren weedomzoet,
Die over 't pad, waar 'k weende en handenwrong,
Een donkre schaduw wierpen. - En gewaar
Werd plots ik Eén, die me in zijn armen bond
En achterover trok mij bij het haar.
En 'k hoorde een stem, terwijl ik hem weerstond:
- ‘Raad wie u vasthoudt!’ - ‘Dood!’ zeide ik. - ‘Voorwaar,
Niet Dood, maar Liefde!’ sprak zijn godemond.
| |
[pagina 287]
| |
III.
O vorstlijk Hart! hoe zijn wij ongelijk,
Hoe ongelijk ons leven en ons lot!
Ons beider englen stijgen óp tot God,
De éen zwaar van tranen, de ander weelde-rijk.
Gij zijt de koning van een vreugderijk,
Uw tooverfluit geeft duizenden genot.
En vrouwenoogen - zie, haar blik bespot
Den mijnen! - geven u van bijval blijk.
Wat hebt gij, zangervorst, met mij gemeen,
Arm moegezworven droevig zingend kind,
In schaduw van cypressen tranenblind?
De Dood maakte ons gelijken, hij alleen.
Hoor hoe ik weeklaag in den najaarswind!
Gezalfde Gods! het kán niet zijn - ga heen!
| |
[pagina 288]
| |
IV.
Uw roeping is in koninklijk paleis,
O zanger van gedichten heerlijk! waar
De dansers breken af hun blij gebaar,
Om aan uw luit te stellen nieuwen eisch.
En komt gij kloppen - uit uw paradijs -
Aan déze deur, o zanger wonderbaar!
Bezaalgen met uw zangen zonnig-klaar
Deze arme hut, waar ál is droef en grijs?
O zie! gebroken is de vensterruit
En uilen huizen in 't verweerde dak.
O hoor den krekel sjirpen bij uw luit!
Stil! roep geen echo! hoor mijn stem, die brak
In tranen niet te stelpen, lang gelêen
En weenen moet gelijk gij zingt, alleen.
| |
[pagina 289]
| |
V.
'k Hef plechtig nu mijn loodzwaar hart omhoog,
Zooals Electra de urn vol doodenasch.
En, turende in uw oogen, stort ik ras
Al de asch uit aan uw voeten. Zie hoe woog
Die last van leed, die daar verborgen was!
O zie de vonken branden wild en hoog
In 't smeulend grauw - lijkt elke vonk geen oog,
Dat blind zich weende wen 't zijn noodlot las?
O kon uw voet die vonken in den nacht
Vertreden smaadlijk, lief, 't zou beter zijn.
Doch zoo naast mij gij op den stormvlaag wacht,
Die 't stof omhoogwervle, o geliefde mijn!
Niet let de lauwer, die uw haar bevracht,
Dat zenge een vonk uw lokken! - Ga, 't deê pijn!
| |
[pagina 290]
| |
XII.
Voorwaar, deez' liefde zelf, mijn heil, mijn trots,
Die, rijzende óp van hart mij tot gelaat,
Mij kroont met rozen en robijnen, laat
Me er ú voor danken, uitverkoorne Gods!
Deez liefde, schooner dan de dageraad,
Deez liefde, veilger dan een marmren rots,
Waartegen machtloos breekt het golfgeklots,
Deez liefde, blanker dan een bruidsgewaad,
Kende ik haar ooit, hadt gij mij niet geleerd
Wat liefdë is? Gij kroont mij met uw kroon
En leidt naar 't land mij waar gij wordt vereerd
En plaatst mij naast u op een gouden troon.
En dát ik lieve is (ziel! leer deemoed nu!)
Geen deugd van mij, maar koningsgaaf van u.
| |
[pagina 291]
| |
XXI.
Zeg weer en weer en duizendmaal herhaal
Dat gij mij lieft. Al leek dat éene woord
Een koekoekzang, eentonig, veel gehoord,
Gedenk dat Mei in groenen looverpraal
Nooit dal en heuvel, woud en wei bekoort
Zonder die zoete eenvoud'ge koekoekstaal,
Die evenzoo als zang van nachtegaal
Bij bladerweelde en bloesemblank behoort.
Ik smeek u, lief, zeg 't weer dat gij mij mint.
Ik luist'r, in donker, naar dien liefdegroet
En twijfel nog. - Wie vreest dat zonnegloed
Te vele bloemen ópenkusse en wind
Te vele blaadren zal doen zoeven zoet?
Doch lief me ook zwijgend, diep in uw gemoed.
| |
[pagina 292]
| |
XXII.
Wen sterk en hoog ons beider zielen staan
En zwijgend zien elkaar in 't aangezicht,
Tot van haar vleuglen vlamt het blanke licht
Aan elke wiekpunt, welke smart voortaan
Kon de aarde ons áandoen, die ons niet viel licht?
Bij hooger stijgen, boven ster en maan,
Zou zang van englen, langs de azuren baan,
Wellicht verstoren 't woordeloos gedicht
Van onze diepe lieve stilte. Laat
Ons liever blijven op deze aard. God gaf
Dat vreemdgestemden wenden wel zich af
Van reine geesten met verklaard gelaat.
't Is ruim en stil waar onze liefde staat,
Met rondom ons het donker en het graf.
| |
[pagina 293]
| |
XXXII.
Wen de eerste maal over uw liefdë-eed
Ging óp de zon, verwachtte ik dat vergaan
Die broze vreugde zou bij 't licht der maan,
Wijl wie zoo snel bemint ook snel vergeet
En rasse liefde roes licht bleek en waan.
En 'k zag mijzelv', gebroken door mijn leed,
Uw liefde onwaardig! 't Leven was mij wreed.
Ik ben te zwak om naast mijn lief te staan.
'k Voel me als een vedel zonder melodij,
Waarmee een veedlaar licht bedierf zijn lied,
Die plots hij greep, doch haastig werpt terzij,
Bij d' eersten wanklank. Doch 'k misken niet mij,
Maar u, mijn liefste, lokt een meester niet
Uit de armste vedel schoonen klankenvliet?
| |
[pagina 294]
| |
XXVI.
Ik leefde alleen met droomen, jaren lang,
Gezellen mij instêe van man of vrouw.
En ik bevond hen vrienden lief en trouw.
Wat kon mij schooner klinken dan hun zang?
Doch weldra werd hun vorstlijk purper grauw
Van 't stof der wereld, 't lied verstomde en, bang,
Half blind van tranen vloeiend langs mijn wang,
Zag ik hen vlieden uit mijn jeugd-landouw.
Toen kwam mijn lief, om álles mij te zijn
Wat zij geleken. Stralende oogen vroom
En zang en praal (als water uit een stroom,
Gewijd in doopvont tot een heilfontein)
'k Vond ál in u en schooner dan hun schijn,
Wijl godegave is meer dan dichterdroom.
| |
[pagina 295]
| |
XXVII.
O mijn geliefde, die mij opgelicht
Hebt boven de aard, waar 'k neergeworpen lag,
En in mijn lokken, met uw liefdelach,
Blies levensadem op mijn aangezicht; -
Tot weer, als mijn beschermende engel zag,
Mijn voorhoofd straalt van hoop en liefdelicht!
Gij kwaamt tot mij wen elke poort was dicht
En 'k voelde uw kus, die mij bevrijden mag.
Sinds ik u vond, ben 'k veilig, sterk en blij,
Gelijk een zaalge, in de Afodillenwei,
Naar 't leven ómziend, dat geen vreugde bood,
In de opperwereld, door uw kus nu vrij,
Getuig 'k dat Liefde sterker is dan Dood
En schooner loont wie looft haar heerschappij.
Vrij bewerkt naar het Engelsch van Elisabeth Barrett Browning door Hélène Swarth. |
|